Gezelliana. Jaargang 7
(1995)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
D. Sacré
| |
[pagina 99]
| |
Waarom zucht ge zo, gevangene? Spaar uw tranen; de
tijd is nog niet gekomen om te wenen. Karel, leer verduren!
Mij put onnoemelijk lijden uit: leer ook gij dus
die lichte kwellingen om mijnentwille te verduren.
Enige tijd later liet Valentyns het gedicht als bescheiden plaquette drukkenGa naar eind4.. Dan schrapte hij nog heelder verzen van het gedrukte gedichtje en verving ze door andere zinnen. Op de achterkant van het blaadje schreef hij een tweede elegie, een antwoord op de vermaning van Jezus, een belofte van berusting. Dit vers heeft hij niet in druk gegeven.Ga naar eind5. Ongeveer vijftien jaar later belandde de Antwerpenaar Jan-Baptist Buelens in het tuchthuis van Sint-Bernards bij Hemiksem. Hij had tijdens het feest naar aanleiding van het eerste misoffer van zijn oudleerling Petrus de Ram (de latere rector van de Leuvense universiteit en zelf ook actief op het gebied van de Latijnse poëzie) een Latijns gedicht voorgedragen waarin hij ‘Kalvijns nakroost’, de Hollandse overheerser dus, over de hekel had gehaald. Het Antwerpse assisenhof veroordeelde hem in september 1827 tot een vol jaar hechtenis. Op 28 februari 1828 richtte de veroordeelde priester zich met een Latijns gedicht tot zijn vrienden en maakte zijn beklag over de harde behandeling waarvan hij het slachtoffer was. Ook hij sprak zich moed in door te verwijzen naar het lijden van Christus. Tevens volhardde hij in zijn oordeel over de Nederlandse bezetter: Christi in exitium coniurat turba nefanda
ut populos subdant seditione iugo.
Roma mihi fide norma est portusque salutis:
haereseos nescit Belga subire iugum.
Een zondige troep spant samen om Christus te vernietigen,
een wig te drijven tussen de volkeren en hen zo te knechten.
Voor mij is Rome bestendig de norm van het geloof en de haven van mijn heil.
Een Belg wil er niet van weten onder het ketters juk te treden.Ga naar eind6.
Uiteraard gaf de priester het gedicht niet uit zolang de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden verenigd waren; maar ook later bekreunde hij zich niet meer om zijn elegie; de autograaf ervan belandde in de handschriftenverzameling van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen. Het zou niet moeilijk zijn nog meer soortgelijke voorbeelden uit | |
[pagina 100]
| |
binnen- en buitenland aan te halen. De kapucijn Gijsbert Jacobs uit Lummen, die tot zijn dood in 1838 in het Latijn en het Nederlands dichtte, verhaalde in Latijnse verzen, gericht aan zijn beschermheren te Steenokkerzeel, zijn opsluiting in 1798 en zijn latere wederwaardigheden; ook hier is Christus' lijden een vertroosting voor de getormenteerde geestelijke: Conquerar an doleam? Perfero pro Domino.
Non est discipulus maior meliorve magistro;
discipulo satis est sorte frui Domini.Ga naar eind7.
Moet ik klagen of de pijn ondergaan? Ik verduur voor de Heer.
Een leerling is niet groter, is niet beter dan zijn meester;
het lot van de Heer te delen volstaat voor een leerling.
In diezelfde periode schreef in Frankrijk bijvoorbeeld kanunnik André-Marie de Chaligny de Plaine breedvoerig over zijn lotgevallen tijdens de Franse Revolutie in tientallen onuitgegeven Latijnse gedichten.Ga naar eind8. In al die gevallen wekt het geen verbazing dat de dichters hun persoonlijke ellende in versvorm vertolkt hebben. Merkwaardiger dunkt ons het feit dat ze dit in het Latijn hebben gedaan. Tenslotte dichtte Buelens b.v. ook in het Nederlands; toch verkoos hij nu, zonder boeken bij de hand, te schrijven in het Latijn, terwijl zijn prosodisch geheugen hem meer dan eens in de steek liet, zoals het resultaat bewijst. Ook Valentyns vond het nodig zijn gedicht achteraf bij te schaven. Vanwaar dan die keuze voor het Latijn? Bij Buelens als vorm van verzet tegen de Hollanders? Om de gevangenisdirectie te verschalken? Dat is niet onmogelijk. Maar het is ook denkbaar dat deze dichters zich aldus wilden verplichten tot een volgehouden concentratie en, vooral, dat ze zich in die benarde omstandigheden meer dan ooit aangesproken voelden door de taal van hun geloof, en hun eigen ervaringen op een hoger vlak wilden tillen door zich te identificeren met de oude elegische dichters. Inzonderheid Buelens vergelijkt zich impliciet, door middel van zijn taal en stijl, met de verbannen treurdichter Ovidius. Door zich uit te drukken in een sterk aan Ovidius herinnerende taal voegde Buelens dus aan zijn gedicht een dimensie toe die hij in het Nederlands veel moeilijker had kunnen realiseren. Buelens en Valentyns bezaten ontegensprekelijk dichterlijk talent. Het was niet zo gesteld met alle Latijnse versificatoren uit de Nieuwe | |
[pagina 101]
| |
en de Nieuwste Tijd. Zoals in de productie van voorgaande eeuwen vind je ook in de Latijnse poëzie van de negentiende eeuw, vooral in gelegenheidswerk, verzen wier enige verdienste het is in het Latijn geschreven te zijn; ze kunnen vandaag hoogstens voor heemkundigen interessant zijn. Ook zonder echte inspiratie kon je uitpakken met je intellectuele bagage door het Latijn te hanteren en vond je in de handboeken voldoende woorden, woordverbindingen, metrische formules waarmee je een gedicht kon aaneenflansen; in de ogen van de oppervlakkige lezer verleende het Latijn dan een zekere grandeur aan je product. Het gaat om die vorm van ‘dichten’ die al door Boileau in een korte satire belachelijk werd gemaakt en door de tegenstanders van het moderne Latijn als het prototype van Neolatijnse poëzie werd voorgesteld. In de negentiende-eeuwse humaniora bleef het Latijn inderdaad de centrale plaats bekleden. Het onderwijs in die taal was er nog steeds op gericht de leerlingen te leren zich uit te drukken in het Latijn. Tot diep in de achttiende eeuw was het nodig vlot Latijn te kunnen spreken; die eis verzwakte tot het verstààn van het gesproken Latijn: aan de universiteit werden nog in de Hollandse tijd alle colleges in het Latijn gegeven, c.q. gedicteerd. Aan de Latijnse compositie werd in de humaniora en aan de universiteit vooralsnog niet geraakt. Vanaf het derde jaar van het middelbaar onderwijs werden de leerlingen grondig vertrouwd gemaakt met de Latijnse versificatie en dienden ze zelf te versificeren. De meest begaafde leerlingen mochten toetreden tot de literaire ‘Academie’ die aan vele instellingen bestond en waar afgezien van Frans en Nederlands ook het Latijn, proza zowel als poëzie, werd gecultiveerdGa naar eind9.. Die schoolse training bleef de scholieren vaak heel hun leven bij. Jan Gerard Smolderen van Gierle (1773-1854), een correspondent van Jan Frans Willems, was na een lange carrière als leraar wiskunde en lid van de provincieraad van Antwerpen op tachtigjarige leeftijd nog in staat om zijn oud-leerling Peter-Jozef Visschers (1804-1861), pastoor van Sint-Andries te Antwerpen, publicist en liefhebber van de Latijnse Muze, te bedenken met een huldevers: Reverendo admodum Domino P. Visschers,
eruditissimo ac vigilantissimo Pastori ecclesiae S. Andreae Apostoli
Exemplo, scriptis sermoneque Pastor et auctor
Christicolas sancto vivere more doces
commissumque gregem per pascua pinguia ducens
| |
[pagina 102]
| |
ambrosiis dapibus languida membra foves,
piscatorque hominum, qui turgida retia comples
et Petri navem divite prole beas.
Immortale decus tibi sit qui talia praestas;
hoc tibi devotus, vir venerande, dedi.
Antverpiae 23 Maii 1853Ga naar eind10.
Aan de zeer geleerde en onvermoeibare pastoor van Sint-Andries, Z.E.H.P. Visschers Herder en schrijver, door uw voorbeeld, door uw gesproken en geschreven woord
leert gij de christenen een heilig leven te leiden.
De kudde die u toevertrouwd is, leidt gij door vruchtbare weiden
en met goddelijke spijzen verkwikt gij hun vermoeide leden.
Visser van mensen, doet gij de netten barstensvol staan
en zegent gij het schip van Petrus met een rijke kroost.
Onsterfelijk zij uw roem om wat ge aldus presteert.
Aan u verknocht, eerwaarde heer, heb ik u dit vers geschonken.
Die verplichte compositie was niet altijd een pretje voor de leerling, dat spreekt voor zich. Een zekere Vandermolen, leerling aan het kleinseminarie te Mechelen, maakte er zijn beklag over: Queritur alumnus quod debeat statim post infelicem compositionem carmina componere Dissona quid rursus contexere carmina cogor?
Nulla igitur lassam relevabunt otia mentem?
Implicitos Clius misere perquirere fastos
pertaesus factisque virûm bellisque fatigor
atque recentis adhuc mala sors certaminis urget;
nunc iterum versus ...? Possem, cum nolit Apollo?Ga naar eind11.
Een leerling klaagt omdat hij meteen na een weinig succesvol opstel verzen schrijven moet Waarom dwingt men mij nu weer wanstaltige verzen aaneen te flansen?
Zal mijn vermoeide geest dan niet één moment verpozing worden gegund?
Ik heb de buik nog vol van 't moeizaam doorworstelen van geschiedenisboeken,
ik ben nog moe van wapenfeiten van generaals, van oorlogen,
| |
[pagina 103]
| |
en ik tracht nog de ongelukkige afloop van mijn jongste overhoring te verwerken:
nu weer verzen...? Zou ik dat kunnen als Apollo zich ertegen verzet?
Anderzijds waren begaafde scholieren er dankzij hun opleiding toe in staat Latijnse gedichten althans technisch te taxeren. Daarbij was hun horizon niet beperkt tot de antieke poëzie; als opstapje naar en als afwisseling met de grootste Latijnse dichtwerken lazen ze ook befaamde Neolatijnse dichters, vaak van eigen bodem. Die lectuur introduceerde hen in een leefwereld die dichter bij de hunne stond en hielp hen dus om dingen, denkbeelden en gevoelens uit hun eigen wereld in het Latijn te verwoorden. Tot het einde van de negentiende eeuw bleven de jongeren voeling houden met het humanistische en Neolatijnse erfgoed. In de literatuurgeschiedenissen voor schoolgebruik ontbraken de Neolatijnse schrijvers niet. De Historia Graecorum et Romanorum litteraria (heruitgegeven in Mechelen in 1831) van de Harlinger latinist en dichter Hendrik Weytingh († 1853) besteedde een zestal pagina's aan de Neolatijnse letterkundeGa naar eind12. en vernoemde o.a. de grote zestiende-eeuwse Neolatijnse dichters uit Italië (Marco Girolamo Vida, auteur van een Vergiliaans epos over Christus en van een veelgeprezen Ars Poetica; Sannazaro en zijn epos over de geboorte van Jezus; Fracastoro en zijn leerdicht over syfilis), de befaamde epigrammendichter John Owen (17de eeuw), de Litouwse lyricus Sarbiewski (1595-1640), de Franse epigonen van Vergilius als dichter van het land, nl. René Rapin en Jacques Vanière, en de Belgische jezuïetendichters Jacques Van de Walle (1599-1690) en Sidroon de Hossche (1596-1653). Sommige Neolatijnse dichters waren erg populair in onze scholen. Zo bevatten de Selecta e poetis Latinis loca, een meermaals uitgegeven Latijnse bloemlezingGa naar eind13., een uitgebreide sectie moderne Latijnse poëzie, met werk van o.a. Vida, de Hossche, Van de Walle, de eclogendichter Willem Van der Beke (Becanus, 1608-1683) en de nu totaal vergeten Anglicaanse bisschop Robert Lowth (1713-1787) die versparafrasen vervaardigde van religieuze teksten. De schoolprogramma's van die tijd bewijzen dat dit Neolatijnse werk effectief tot de leerstof behoorde. Zo werden de leerlingen van de poësis in augustus 1822 ook ondervraagd over drie gedichten van Sarbiewski, twee van de Hossche en een ecloge van Van der Beke; in Mechelen dienden de de leerlingen in 1831 fragmenten te bestuderen van Sarbiewski, de Hossche, Vanière, Pierre Sautel (1613-1662) en zijn allegorische poëzie, alsook van de bekendste Neolatijnse epigrammendichter, de Wels John Owen (17de eeuw); de | |
[pagina 104]
| |
studenten van het kleinseminarie van Namen te Floreffe legden in 1836 ook examen af over Sarbiewski, Van der Beke en de befaamde 18de-eeuwse anti-Lucretius, kardinaal Melchior de Polignac.Ga naar eind14. Vooral in de eerste helft van de negentiende eeuw werden nog integraal of ten dele in het Latijn geredigeerde periodieken uitgegeven, waarin oudere en recentere Neolatijnse poëzie beide een belangrijke plaats bekleedden. Frankrijk was op dit gebied toonaangevend met Latijnse tijdschriften als Hermes Romanus, ou Mercure latin (Parijs, 1816-1819) Almanach des Muses latines (Parijs en Lyon, 1817-1819)Ga naar eind15. of Apis Romana (Parijs, 1821-1822); in dit laatste periodiek verschenen soms gedichten van Vlamingen, o.a. van Valentyns.Ga naar eind16. Het Franse voorbeeld volgend plaatsten ook de Gentse uitgevers van de Annales belgiques des sciences, arts et littératures (1817-1824) regelmatig Latijnse gedichten.Ga naar eind17. In Brussel sloot de Mercure belge (1817-1830) expliciet bij de Mercure latin aan; in dit periodiek vind je een reeks artikels over oudere Neolatijnse dichtersGa naar eind18. naast poëzie van tijdgenoten, doorgaans schoolwerk - b.v. een gedichtje van de Brussels leerling Tielemans over een klas die gaat zwemmen in de Zenne.Ga naar eind19. Voor Latijnse probeersels werd sporadisch nog een plaatsje ingeruimd in heel wat periodieken, zoals in Leo de Foeres Spectateur belge,Ga naar eind20. Gezelles Rond den HeerdGa naar eind21. en de Revue belge publiée par l' association nationale pour l' encouragement et le développement de la littérature en Belgique.Ga naar eind22. Het is belangrijk de continuïteit van deze Neolatijnse traditie te beklemtonen. Zij verklaart immers hoe het komt dat sommige gedichten uit de negentiende eeuw een tijdeloos karakter dragen en de indruk wekken in de zestiende, zeventiende of achttiende eeuw te zijn ontstaan; zij verklaart eveneens de persistentie van bepaalde genres zoals de ecloge; ten slotte maakt zij het waarschijnlijk dat ook Neolatijnse gedichten model hebben gestaan voor recenter werk in het Latijn of de volkstaal. Onder invloed van de Romantiek en van een bepaalde uit Duitsland overgewaaide kijk op de klassieke filologie werd de nieuwere Latijnse letterkunde pas in het begin van deze eeuw losgekoppeld van de antieke. Voor zover ons bekend, werd de Neolatijnse letterkunde toen vrijwel volledig gebannen uit het onderricht van het Latijn in de middelbare school. Voor de leerling van de negentiende eeuw bestond die sterke breuk tussen antieke en Neolatijnse dichtkunst niet. Vandaar dat Guido Gezelle, waarschijnlijk in 1858, tijdens zijn eerste of zijn tweede jaar als leraar van de poësisklas een stuk van een ecloge van Van der Beke door zijn leerlingen liet vernederlandsen en zich ook zelf aan een vertaling ervan waagde; die Latijnse ecloge of idylle was gemakkelijk toegankelijk via een | |
[pagina 105]
| |
editie van de poëzie van De Hossche en Van der Beke, verschenen in Aalst in 1822.Ga naar eind23. Vandaar dat de kerkelijke beleidsman en historicus Peter Claessens (1817-1886) zich bij het componeren van een gedicht over de uitroeping van de onbevlekte ontvangenis van Maria tot dogma sterk liet inspireren door een bekende poëtische dialoog van SarbiewskiGa naar eind24. en dat de Hallenaar Emiel Gouffaux (1840-1924), misschien de interessantste Latijnse dichter van de laatste decennia van de negentiende en van het eerste kwart van de twintigste eeuw in Vlaanderen, in zijn cyclus ‘Cursus vitae mortalis’, ‘De loop van het menselijke leven’Ga naar eind25., geschreven naar aanleiding van een treinongeluk in Groenendaal, De Hossche navolgde: de zeventiende-eeuwse jezuïet had in een allegorische cyclus het leven met een zeereis vergeleken, Gouffaux maakte er een treinreis van en schreef nogal wat geborgde ideeën en uitdrukkingen neer. Soms moet zelfs rekening gehouden worden met invloeden uit de volkstalige literatuur. Zo was de anonieme dichter die in de Leidsche Studentenalmanak van 1840 een saffisch vers over wintergenoegens liet plaatsen, schatplichtig aan zowel Horatius als aan StaringGa naar eind26., terwijl de net vermelde priester-dichter Emiel Gouffaux sommige Latijnse verzen uitgaf die men naast werk van Gezelle zou kunnen leggenGa naar eind27.; overigens vervaardigde Gouffaux een Latijnse vertaling van Gezelles gedicht Excelsior, die de goedkeuring van de Westvlaamse dichter wegdroegGa naar eind28.. Uiteraard was de literaire scène anno 1800 niet meer dezelfde als ten tijde van de Renaissance. In de letteren had het Latijn zijn dominante positie verloren, ook al werd op school zoveel aandacht aan die taal geschonken. Een figuur als Jan Baptist Buelens, die nog in 1820 ten aanzien van Jan Frans Willems volhield dat hij de Latijnse dichters verre boven de Nederlandse verkoos, was ook in zijn tijd een verbeten reactionair. Vanzelfsprekend hadden de landstalen hun onstuitbare opmars vrijwel achter de rug. Alsnog probeerde het Latijn zich te handhaven naast of in de schaduw van de volkstaal, maar het was niet langer evident dat het op erkenning aanspraak kon maken. De aanhangers van het moderne Latijn moesten meer dan eens in het defensief gaan; in een periode van nationalisme betoogden zij dat de eigen neolatijnse letteren bijdroegen aan het literaire patrimonium van het volk en dat konden blijven doen; hun tegenstanders beschikten over argumenten die hun door illustere schrijvers als Boileau en Voltaire waren aangereikt. Beide kampen lieten van zich horen. Een bekend pleitbezorger van de nieuwe Latijnse letterkunde was de uit Düren afkomstige classicus FussGa naar eind29., die tijdens zijn hoogleraar- | |
[pagina 106]
| |
schap te Luik in een stroom van geschriften in het Latijn en in het Frans het bestaansrecht van de Neolatijnse letterkunde verdedigde (hij gebruikte naar verluidt als eerste de term neolatinus) en zelf onvermoeibaar dichtte; om de levensvatbaarheid van het Latijn te illustreren maakte hij in het bijzonder heel wat Latijnse vertalingen van gedichten van Goethe, Schiller, Schlegel, de Lamartine en anderen. Om het Neolatijn te promoten liet hij in 1822 door zijn universiteit een prijsvraag uitschrijven met als onderwerp de geringschatting van de moderne Latijnse letterkunde en een vergelijking van de antieke dichter Horatius met zijn sinds Balthasar Moretus, P.C. Hooft en Hugo de Groot als evenknie beschouwde moderne tegenhanger Sarbiewski. Twee inzendingen werden bekroond: een dissertatie van Cornelius Star NumanGa naar eind30., later hoogleraar in de rechten te Groningen, die heel traditioneel en zoals Fuss vond dat Sarbiewski op menig punt Horatius overtrof, en een werkstuk van Jan Hendrik BormansGa naar eind31., de latere collega van Fuss te Luik en mediëvist in spe, toen nog student klassieke talen te Luik, die in een eigensoortig, ‘no-nonsense’-Latijn duidelijk maakte dat de Neolatijnse dichter niet kon tippen aan de Romein, een conclusie die eigenlijk al volgde uit het eerste deel van zijn betoog, waarin hij, in het spoor van sommige 17de- en 18de-eeuwse Franse auteurs, grote vraagtekens plaatste bij de waarde van de nieuwe Latijnse letterkunde: hoe kan je in een taal die de jouwe niet is, die de uitdrukking is van de geest van een ander volk, die dood is, waarvan je de finesses niet kent en zelfs de juiste uitspraak nauwelijks kan achterhalen, zuivere en harmonieuze gedichten schrijven, terwijl je bovendien worstelt met de kwantiteit van de lettergrepen die je in boeken moet gaan opzoeken? Bormans' betoog, dat in de regel stringent en wars van woordenkramerij is, zou o.i. een moderne uitgave met vertaling verdienen. Hoe dit ook zij, Bormans' erg kritische inschatting van Sarbiewski en van de Neolatijnse poëzie impliceerde geen volledige afwijzing. Meer dan een decennium later vertaalde diezelfde Bormans immers een Latijns gedicht van Sarbiewski in het Nederlands; het werd gepubliceerd in de Lettervruchten van het Leuvensch genootschap Tijd en Vlijt, 1: DichtstukkenGa naar eind32.. Fuss' prijsvraag lag in het verlengde van een andere prijsvraag die de Brusselse academie kort tevoren had uitgeschreven, namelijk een geschiedenis van de Neolatijnse poëzie in de Nederlanden. David Jacob van Lennep (1774-1853), hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre en een voortreffelijk Latijns dichterGa naar eind33., was erg gewonnen voor dit project en had het vurig verdedigd in een poëtische rede | |
[pagina 107]
| |
(december 1818) tot de Brusselse academici.Ga naar eind34. Zijn oproep was gunstig beantwoord door ridder Charles-François d'Hailly de Nieuport, die in maart 1819 op zijn beurt in een aan van Lennep gerichte rede in versvorm Vlamingen en Nederlanders opriep om samen de Latijnse dichtkunt te beoefenen: Nunc, postquam rabidi clauduntur limina belli
paxque redux totum rursus compescuit orbem,
Musarum vos priscus amor, vos aemulus ardor
incitet; et Latio unanimes contendite versu.Ga naar eind35.
Moge, nu elke aanleiding tot de razernij van de oorlog uitgesloten is,
de vrede is weergekeerd en heel de wereld tot rust gebracht heeft,
de oude liefde tot de Latijnse Muze, de passie om de beste te zijn,
estdrift vervullen; eendrachtig strijden moet gij... in Latijnse verzen.
De prijsvraag leidde tot twee (nog steeds onmisbare) monografieën over de geschiedenis van de Latijnse poëzie in de Nederlanden, allebei het werk van Nederlanders die zelf poëtisch bedrijvig waren, Jacob Hendrik Hoeufft en Petrus Hofman PeerlkampGa naar eind36.. De bekendste naam in het gild van de voorvechters van de Neolatijnse poëzie in Vlaanderen is evenwel die van de meertalige dichter Prudens van Duyse (1804-1854)Ga naar eind37.. Zoals zijn oudere tijdgenoten Karel Van Hulthem (1764-1832) en Karel Valentyns (1791-1865) bezat hij een benijdenswaardige collectie neolatinaGa naar eind38.. Zijn belangstelling voor het Neolatijn moet hij van zijn vader geërfd hebben. Hij publiceerde, in het Belgisch Museum en in andere periodieken, talrijke artikels om het Neolatijnse erfgoed een grotere bekendheid te geven en vertaalde graag modern Latijns werkGa naar eind39.. Hij steunde in 1844 ten volle het initiatief om Sidroon de Hossche te herdenken in zijn geboortedorp Merkem, verzocht een aantal van zijn kennissen een Latijns of een Nederlands gedicht ter ere van de grote jezuïet te maken - o.a. Fuss, Valentyns en Cornelissen -, maakte van de plechtige inhuldiging van het borstbeeld van de Hossche een geslaagde feestelijkheid die werd opgeluisterd door de aanwezigheid van Domien Cracco (die ditmaal een Nederlands gedicht declameerde) en van de oude Cornelissen die zijn Latijns vers kwam voordragen, en publiceerde achteraf een lijvig boek over de viering en over de dichter: Herinneringen aen het feest gevierd te Merckem, den 20 Augustus 1844, ter eere van den dichter Sidronius Hosschius (Gent, 1845). Van Duyse onderhield betrekkingen met de voornaamste Latijnse dichters van zijn tijd. Hij | |
[pagina 108]
| |
roemde de Gentse hoogleraar Kesteloot (1778-1852)Ga naar eind40., prees de fabeldichter en Latijnse poëet Simon Michiel Coninckx van Sint-Truiden, was een boezemvriend van de Homerusvertaler Domien CraccoGa naar eind41., stond op goede voet met Norbert Cornelissen en correspondeerde met Fuss, Valentyns en de Leidse latinist Hofman PeerlkampGa naar eind42.. Hoewel hij de leuze ‘De tael is gantsch het volk’ bedacht, pleegde hij af en toe zelf een Latijns gedicht, b.v. over de stoomwagen, een hulde aan Kesteloot of een vers ter ere van De Hossche. Voor publikatie won hij het advies in van Domien Cracco, die hem zelf met meer dan één Latijns gedicht bedacht. Het volgende gedicht, dat, voor zover we weten, onuitgegeven is, zegt iets over Van Duyses belangstelling voor de Latijnse Muze; we geven het uit met 's dichters eigen Nederlandse parafrase.Ga naar eind43. Viro docto de poesi Latina bene merito
Indignata silent iam dudum plectra Maronis
hic, ubi BarlaeumGa naar eind44. Belgae stupuere canentem,
quem grato puerum excepit murmure Scaldis.
Ergo non ulli mulcebunt carmina mentem
ex inflammato rumpentia pectore, ad unguem
facta, Romano Hosschiadae pertincta lepore,
cum caput exultans Antverpia tollit ad astra
atque suum fulgens fulgentem iactat Apellem?
Aereus en spirat Rubenius immortalis!
Nunc etiam Scaldis niveos in flumine cycnos
nutriat, haec genitrix tantorum laeta virorum!
O Norberte, cui primum risere parentes
hac et in urbe, tibi antiquae res laudis et artis
sit commissa, tibi, vir, quo non aptior alter
Romanas patriasque simul coniungere lauros!
Aen een verdienstelyken Kunstvriend, die de latynsche Dichtkunst beoefent. Ja, verontwaerdigd zweeg de roomsche lier te lang,
Daer, waer de Belg verbaesde om uw verheven zang,
Barleus, om wiens wieg, de Schelde in groetend ruischen
Rondhuppelde: zal dan geen roomsche galm en bruischen
Uit de overstelpte borst, geen goddelyk gedicht
Op breedontplooide vlerken
Triomflyk schieten in het licht;
Als Antwerp 't hoofd ten starrenperken
Verheft, en Rubens tegenzweeft,
| |
[pagina 109]
| |
Die voor het nageslacht in 't aedmend brons herleeft?
O, dat de Schelde, in wier bezielde water
De blanke zwanendrift van Latium
Eens zoo bevallig zwierde en zwom,
By 't zoetste zanggeschater,
Nog opspring' by haer toon! Gy, zing by Antwerps feest,
Wie 's moeders eerste lach er is vergund geweest,
En die aenvallig weet, met vaderlandsche vingeren,
Het lauwerloof van Rome n Belgie saem te slingeren.
Het gedicht is een bijvoegsel bij een brief (30 juni 1840) van Van Duyse aan de burgemeester en schepenen van de stad Antwerpen; daarin stelde de dichter dat hij nog niet vergoed was voor een toneelstuk dat hij voor de Rubens-herdenking had geschreven.Ga naar eind45. Hij besloot zijn verzoekschrift als volgt: ‘Verzekerd, dat alles wat dezen grooten man [Rubens] betreft, Uw Ed. aengenaem is, neem ik de vrijheid, hier de latynsche verzen (met vertaling) by te voegen, welke ik leden eenigen tyd aen een geleerd man, geboortig van Antwerpen, heb toegezonden om hem Rubens te doen bezingen in de latynsche Poëzy, welke hy gelukkig beoefent.’ In het gedicht zelf vernemen we de voornaam van de adressaat, Norbert. Ongetwijfeld is het vers dus gericht aan Norbert Cornelissen, politicus, publicist en secretaris-in-specteur van de Gentse universiteit: die was in Antwerpen geboren in 1769, maar was sinds 1799 in Gent gevestigd. Cornelissen was een goede vriend van Van Duyse, pleegde af en toe een Latijns vers, o.a. voor de Hosschius-herdenkingGa naar eind46. en op de ontdekking van het vaccin tegen de koepokken door de Engelse arts JennerGa naar eind47.. Bovendien was Cornelissen al betrokken bij de Rubensfeesten van 1840, aangezien hij voor het standbeeld van Rubens op de Groenplaats te Antwerpen een ontwerp van Latijnse inscriptie had gemaaktGa naar eind48.. In elk geval illustreert het gedicht de waarde die Van Duyse aan de Neolatijnse poëzie hechtte. Het kan vergeleken worden met een verzuchting in zijn gedicht De Belgen: Wel zwijgt de roomsche lier. De ziel van geen Van Hossch'
(Die tweede Nazo!) vloeit in zoeten zang meer los (...).Ga naar eind49.
Stippen we aan dat Van Duyse in dit geval klaarblijkelijk verzuimd heeft zijn Latijns vers te laten nalezen door een ervaren latinist: twee hexameters gaan prosodisch mank.Ga naar eind50. Overlopen we ten slotte zeer summier de poëtische productie in het Latijn in het België van de negentiende eeuw. We stipten reeds aan dat de traditionele genres en thema's van de zestiende, zeven- | |
[pagina 110]
| |
tiende en achttiende eeuw goeddeels werden voortgezet. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. Versparafrasen waren erg geliefd. De Antwerpse priester P.L. Van Kessel gaf een metrische bewerking van Thomas à Kempis' De imitatione Christi in het licht (Antwerpen, 1868). In Brugge publiceerde burgemeester de Croeser de Berges (1746-1828) rond 1820 poëtische parafrasen van het Credo, het Onze-Vader, van psalmen, enz.Ga naar eind51. Ook vertalingen van gecanoniseerde dichtwerken uit de volkstaal verschenen nog regelmatig. De Brusselaar Jacques-Joseph DeglimesGa naar eind52., die leraar was in Tienen en in Waver, bezorgde de vierde Latijnse versie van Boileau's Art Poétique. Ene A. Pujol, leerling van het Brusselse atheneum, vertaalde een bekende passage (over de hongersnood in Parijs) uit Voltaires HenriadeGa naar eind53.. P.J. Dubois, retoricaleraar aan het atheneum van Doornik, zette een fragment van Delilles L' homme des champs in Latijnse verzen omGa naar eind54.. Simon Michiel Coninckx uit Sint-Truiden dichtte in het Latijn morele spreuken of adagia, geïnspireerd door de populaire Disticha Catonis.Ga naar eind55. Ridder de Nieuport vulde de halfverzen van Vergilius' Aeneïs metrisch aan.Ga naar eind56. Pater Johannes Chrysostomus De Swert (Lier, 1834-1887) schreef vrome verzen en versifieerde o.a. het leven van de H. Norbertus.Ga naar eind57. Daarnaast bestaat er een ware stroom van religieus en politiek gelegenheidswerk. Léonard A.M. LysGa naar eind58. uit Herve bezong in zijn Aliquot versiculi extemporales novi et veteres (Luik, 1830) o.a. het bezoek van de Nederlandse koning Willem aan Verviers. François-Joseph-Théodore BerthelsGa naar eind59. uit Waver, politicus, arts en leraar te Nijvel verheerlijkte de vrede in Europa na het congres van Wenen in zijn Europa vindicata. Ode (Nijvel, 1816). Constantijn Remes, pastoor te Sint-Lievens-Esse, verwelkomde de onafhankelijkheid van België in zijn gedicht Belgium liberatumGa naar eind60.. Frans Pieters van Gent dichtte in 1856 naar aanleiding van het vijfentwintigjarig jubileum van de troonsbestijging van koning Leopold een Latijns lofliedGa naar eind61.. Een van de meest productieve dichters op dit gebied was zonder enige twijfel de Gentse rechter Jan Baptist Willem Camberlyn d' Amougies (1772-1833), die vanaf 1815 tientallen Latijnse gelegenheids- en andere gedichten publiceerde in tijdschriften of als plaquettes en ze, meestal herwerkt, bundelde in zijn Miscellanea (Gent, 1828). Hij zong b.v. herhaaldelijk de lof van het Nederlandse koningshuis, van de Franse koning Lodewijk xviii, van George iv van Engeland, enz. Hij stak zijn gedichten vaak in een mythologisch kleedje en diende dan ter verheldering een uitgebreid notenapparaat toe te voegen. Camberlyns talent is zeer verschillend beoordeeld geworden. Een recensent noemde hem al in 1825 ‘le poè- | |
[pagina 111]
| |
te latin le plus fécond de la Belgique’Ga naar eind62.; Van Duyse had een verschillend oordeel: ‘doch deze poëet der koningen is de koning der poëten niet’.Ga naar eind63. Camberlyns verzen waren niet altijd feilloos, maar hij ondernam een poging om zijn stof door de mythologische inkleding attractief te maken. In zijn lofdicht aan de Engelse arts Jenner als ontdekker van de koepokinentingGa naar eind64. verschijnen de pokken als een door Mohammed gezonden pest, waaraan Jupiter Jenner helpt een einde te maken: zo speelde de mythe ook een rol in de Varis van de Franeker dichter Gadso Coopmans, een populair leerdicht over de pokken (Franeker, 1783; tweede editie, met Nederlandse vertaling, Leiden, 1787). Bovendien was Camberlyn een typisch vertegenwoordiger van het nationalisme van zijn tijd: in zijn dichtwerken verheerlijkte hij vaak het verleden van de natie. Zo passeerde in zijn gedicht Eyckii immortali genio (Gent, 1824) de gehele geschiedenis van de schilderkunst de revue; cruciaal daarin is de rol van de gebroeders Van Eyck, die de olieverf ontdekten - in Camberlyns gedicht dankzij een krans die de godin Ceres zelf aan Hubert Van EyckGa naar eind65. schonk -, zodat de Belgische schilderschool ontluiken kon: Clarior ad caros luxit fax Eyckia Belgas:
Craiere, Jordanis, Campane, Teniere, Dycki,
tuque, immortalis pictorum gloria, Rubens,
vestra sub angusto finisset fama sepulcro,
servatrice nisi succurrerit arte patronus;
calcari namque ille suo vos impulit omnes.
Met grotere glans schitterde de fakkel die Van Eyck zijn dierbare landgenoten voorhield.
de Crayer, Jordaens, de Champaigne, Teniers, Van Dijck en gij,
onsterfelijke sier der schilders, Rubens, uw aller faam zou ras gestorven zijn
in 't benepen graf, ware u uw beschermheer niet ter hulp gekomen
met de kunst om uw kunst te bewaren;
ja, u allen heeft hij door zijn voorbeeld aangemoedigd.
Je kan de kern van het gedicht dus perfect vergelijken met de woorden van Jan Baptist Chrysostomus Verlooy in zijn Verhandeling op d' Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden (1788): ‘De schilderkonst is wel uytgevonden van oude tyden; doch wy zyn ongetwyfelt daer van niet alleen de herstelders, maer die welke ze verbetert en verre gebragt hebben boven 't geen zy ooit in eenigen tyd geweest is. De schilderverwen te mengen met olië, en daer door de schoone voort- | |
[pagina 112]
| |
brengsels van die konst duerzaem te maken en schier te vereeuwigen, is d' uytvinding van zekeren Jan Van Eyk van Brugge in 1410 (...)’.Ga naar eind66. Het gedicht van Camberlyn sluit dan met een lof van koning Willem en van de koningin, die de schilderkunst en het kunstonderwijs substantieel bevorderen. Camberlyn zond verschillende van zijn gedichten aan GoetheGa naar eind67.. Uit een van zijn composities blijkt dat hij goede contacten had met de Franse schrijver ChateaubriandGa naar eind68.. Eveneens op de verheerlijking van de eigen natie gericht is een jeugdvers van de Tiense geestelijke Peter Vincent Bets (1822-1897), die later naam maakte als historicus; zijn vers handelt over de lotgevallen van de Tienenaars tijdens de omwenteling van 1830.Ga naar eind69. Ook religieuze en academische gelegenheidsverzen zijn legio. Het Latijn behield hier lang een plaatsje naast het Nederlands (en het Frans). De bekende Antwerpenaar Jan Antoon Frans Pauwels (1747-1823), die vooral voor zijn vijftigste levensjaar een massa Latijnse en Nederlandse gedichten publiceerde, gaf nog in 1814 een bundeltje Latijnse epigrammen ter ere van paus Pius vii uitGa naar eind70.. Het ware onbegonnen werk de Latijnse gedichten naar aanleiding van een eerste misoffer of een priesterjubileum op te sommen. Tot op doodsprentjes (men denkt hier onwillekeurig aan Gezelles Kerkhofblommen) trof men Latijnse epigrammen aan: zo maakte Karel Valentyns verschillende rouwdichtjes in Aalst en MelleGa naar eind71., en verfraaide de franciscaan Bonifacius Maes (Oudenaarde, 1751 - Brugge, 1826) te Brugge zijn vrome prentjes met verzen van eigen makelij. Zeer persoonlijke gedachten of gevoelens vindt men in dit soort poëzie doorgaans niet - al steken dichters als Cracco en Gouffaux wel boven de anderen uit. Vooral de ecloge bleef hier een zeer soepel genre. Nog in 1892 zond de bij de jezuïeten ingetreden, in Ecuador werkzame Aalstenaar Peter Jozef Verleysen vanuit Pifo een Latijnse idylle naar Mechelen om kanunnik De Decker te feliciteren met zijn gouden priesterjubileum: in het gedicht van Verleysen laten de herders de valleien van Ecuador weergalmen van De Deckers lofGa naar eind72.. Wat het epigram betreft verdient misschien één dichter nog enige belangstelling, leraar Joseph-François-Antoine Piré (1778-1857), een verwant van Norbert Cornelissen. In 1853 publiceerde hij in Brussel, waar hij werkzaam was, een bundeltje epigrammen dat Van Duyse erg apprecieerdeGa naar eind73.. Die puntdichten bestaan doorgaans maar één distichon en gaan over de meest verscheidene onderwerpen. Enkele voorbeelden: | |
[pagina 113]
| |
Ad amicum vini sui nimis parcum
Forte tuum servando merum vis fiat acetum?
Urinam fieri, Carole, malo meum.
Socialismus barbarismus
A pravis sociis est prava locutio nata;
barbariem morum barbara lingua notat.
Ad Paullam anum
A me contemptam quereris te, Paulla, sed erras:
nil antiquius est te, mea Paulla, mihi.Ga naar eind74.
Aan een vriend die al te karig zijn wijn op tafel brengt
Wil je misschien je wijn zolang bewaren tot hij azijn wordt?
Karel, ik heb liever dat de mijne doorgespoeld kan worden.
Socialisme-barbarij
Van slechte kameraden kwam een slecht woord:
een barbaarse term dekt een barbaarse lading.
Aan de oude Paula
Je klaagt dat ik de neus voor je ophaal, Paula, maar je vergist je:
voor mij is er geen “éminence plus grise” dan jij.
De Neolatijnse dichter van de negentiende eeuw is dus een geestelijke of een schoolvos; de inhoud van zijn verzen is voor het grootste deel verbonden met de religie of met het school- en universitaire leven. Enkele dichters horen tot de adel, onder meer Camberlyn en de Nieuport. Hoewel in heel het land Latijnse verzen worden gesmeed, spant Oost-Vlaanderen en met name Gent in de eerste helft van de negentiende eeuw duidelijk de kroon: daar verschijnen belangrijke tijdschriften, daar vinden we een echte en hechte groep van Latijnse dichters en sympathisanten van de Latijnse Muze (Van Duyse, Kesteloot, Cornelissen, Pieters, Remes, Valentyns, enz.). Op de tweede plaats komt Brussel (Deglimes, die dan verhuist naar Tienen en later naar Waver, Van Beughem, Piré, Jan Baptist Lesbroussart, enz.), op de derde plaats wellicht Antwerpen of Mechelen. In het seminarie van die stad bruist de Latijnse poëzie, in het bijzonder wan- | |
[pagina 114]
| |
neer Jan Baptist Van Hemel (Zoerle, 1798 - Mechelen, 1866) er leraar en later superior is. In de archieven van de literaire academie van het Mechelse seminarie wordt een van de laatste specimina van macaronische verskunst bewaard, een grappig gedichtje voor Van HemelGa naar eind75.. Opmerkelijk is het feit dat rond de heropgerichte Leuvense universiteit maar weinig poëtische activiteit in het Latijn plaatsvindt. We treffen ook vreemdelingen aan die de nationale dichters vervoegen: in Gent b.v. Louis-Vincent Raoul uit Poincy (1770-1848), die, zoals vaker voorkwam, zelfs zijn inaugurale redes aan de universiteit in versvorm hieldGa naar eind76.; in Brussel Pierre Bergeron (Parijs, 1787 - Brussel, 1855), in Luik de Luxemburger Johann Kugener (overleden in 1892)Ga naar eind77.. De Latijnse productie van de negentiende eeuw is voor het grootste gedeelte in metrische verzen geschreven. Experimenten met de metriek zijn uiterst schaarsGa naar eind78.. Ritmische en rijmende verzen werden, althans in de eerste helft van de eeuw, in classicistische kringen als minderwaardig beschouwd, al probeerde de Luikse classicus Fuss dit type van poëzie te rehabiliterenGa naar eind79.. In de praktijk deden ritmische verzen evenwel sinds de achttiende eeuw opgeld, inzonderheid in gelegenheidswerk bedoeld om te worden gezongen, of in morele gedichten die konden worden gememoriseerd. De Brusselaar Karel Van Beughem (1744-1820)Ga naar eind80., wiens poëtische werkjes meermaals in het Frans en het Nederlands werden vertaald, schreef b.v. een Hortatio pro refrigerio animarum fidelium defunctorum (Versailles, ca. 1800-1810) in die middeleeuwse dichtvorm: Purgatorii iuvemus
luctu pressas animas;
manus eis properemus
tendere beneficas.
O quam mittunt ut iuventur
vivida suspiria.
Dentur eis, eia dentur
dulcia solacia. (...)
Laten we de zielen van het vagevuur,
die in smart gedompeld zijn, nu helpen;
laten we nu snel
een weldoende hand hun reiken.
Ach hoe sterk klinkt het gezucht
waarmee ze roepen om een helpende hand.
Laten we hun geven, kom, hun geven
zoete woorden van troost.
| |
[pagina 115]
| |
Onder invloed van de romantiek en de toenemende belangstelling voor de middeleeuwen werd ook de middellatijnse poëzie rond 1840 stilaan geherwaardeerd. Baudelaire schreef in de versmaat van het Dies irae een Latijns gedicht met de titel Franciscae meae laudes, dat hij in zijn Fleurs du Mal opnam. Ook in ons land nam het aantal ritmische verzen toeGa naar eind81.. De dominicaan Gustaaf Domien De RyckereGa naar eind82. (1839-1907) uit Kortrijk beschreef het leven van Thomas van Aquino en de priesterwijding in ritmische verzenGa naar eind83.. In zijn inleiding nam hij expliciet afstand van de klassieke poëtische vormen. Het was niet zijn bedoeling, getuigde hij in zijn voorwoord, een werk met literaire pretenties te schrijven, maar aan te zetten tot devotie. Daartoe gaf hij de voorkeur aan middeleeuwse vormen, die meer aan het gevoel appelleerden, verkoos hij niet-klassieke verzen die meteen begrijpelijk waren. Ook de benedictijn Laurent Janssens de Varebeke (Sint-Niklaas, 1855 - Anderlecht, 1925)Ga naar eind84. had een voorkeur voor de middeleeuwse manier van dichten, zoals o.a. blijkt uit zijn ritmisch vers ter ere van paus Leo xiii. Het pontificaat van deze paus, die een degelijk Latijns dichter was, zorgde vooral bij onze geestelijkheid voor een heropflakkering van de Latijnse poëzie. Gezelle bewerkte een Latijnse hymne van Leo xiiiGa naar eind85.. Peter Claessens en vooral Janssens de Varebeke en Emiel Gouffaux voelden zich door de belangstelling van de paus gesterkt in hun passie voor de Latijnse poëzie. Sedert de onafhankelijkheid van ons land was de Latijnse Muze er allengs stiller geworden dan in de ons omringende landen. De stimulans uit het Noorden was weggevallen. Misschien ook onder invloed van de gespannen verhouding tussen Nederland en het jonge België hadden onze dichters niet deelgenomen aan de internationale wedstrijd voor Latijnse poëzie, die sinds 1844 jaarlijks in Amsterdam werd uitgeschrevenGa naar eind86.. De beroemde tweetalige dichter Giovanni Pascoli kaapte er vanaf 1892 jaar na jaar de prijzen weg; hij introduceerde de romantische versnovelle en blies de Latijnse poëzie aldus nieuw leven in; zijn invloed is tot in de Latijnse verskunst van vandaag naspeurbaar. Die evolutie is aan de Belgen voorbijgegaan. In de jaren 1880-1920 ontstaan in ons land nog enkele knappe gedichten. Na 1920 is hier, naar onze smaak althans, geen grote, geen bevlogen Latijnse poëzie meer geproduceerd. |
|