Gezelliana. Jaargang 7
(1995)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Patrick Lateur
| |
[pagina 36]
| |
zijn in diverse vormen terug te vinden: ontleende beelden, verwerkte gedachten, (soms vrij gehanteerde) citaten en motto's, uitzonderlijk al eens een (fragmentaire) vertaling. Zijn bewondering voor en de invloed van Homerus is bekend.Ga naar eind5. Van de Latijnse dichters hebben Vergilius, in mindere mate Ovidius maar vooral Horatius hem geïnspireerd tot een creatieve receptie die in het achtdelige Verzameld Dichtwerk geen opvallende maar toch betekenisvolle plaats inneemt.
Die plaats is des te merkwaardiger omdat Gezelle reeds in Dichtoefeningen zijn programma van Vlaamse en christelijke poëzie proclameerde. Johan van Iseghem heeft deze bundel uitvoerig en indringend gesitueerd tegen de 19de-eeuwse maatschappelijke achtergronden, de intellectuele debatten, de hervorming van het literatuuronderwijs en het nieuwe kunstconcept.Ga naar eind6. En daarin was er voor Gezelle weinig of geen ruimte voor de antieke wereld. De studie van de antieke talen vond Gezelle wel belangrijk in functie van de ontwikkeling van de eigen taal, zoals hij het uitdrukt in een brief aan Van Oye in 1858: ‘laet onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool de oude voorbeelden niet verstooten, laet ons ook onze reis naer Roomen doen, ik zoo wel als gij, en de heidensche kunst, zij heete nu alzoo, aen Kristus & aen Vlaendren onder den voet brengen. Meestendeels bevatten de jongens niet waerom men Latijn & Grieksch moet leeren, om hunzelven niet, maar als sleutel tot de toegangen van het dichterlijk schoone, tot beschaving van onze eertijds barbaersch gewezen spraken...’Ga naar eind7. Maar formeel was er geen plaats meer voor de antieke mythologie: In Vlanderen slaat de beek heur lied
al zwemt er geen Naiaden;
en zuutjes ruischt de wind in 't riet,
ofschoon we Eool versmaden.Ga naar eind8.
Deze en de volgende verzen, waar de Maan geen godin meer is maar het beeld van de Moedermaagd en waar Philomele voortaan Nachtegale heet, krijgen programmatisch gezien een inhoudelijke pendant in het gedicht Principium a Jesu dat Gezelle in Dichtoefeningen onmiddellijk daarop laat volgen. Onder een motto, ontleend aan Stalpaert van der Wiele, wil Gezelle niet meer uitgaan van de gedachte aan Jupiter maar Jezus wordt voortaan het fundament van de poëzie: | |
[pagina 37]
| |
o Engel, Geest der poësij!
gij, die een Engel zijt
en geen verbeelding, schenkt het mij:
Hem zij mijn taal gewijd!Ga naar eind9.
En de inspiratie voor die nieuwe dichtkunst zal hij meer dan ooit ervaren door de engel van de poëzie.Ga naar eind10. Tien jaar eerder had de leerling Gezelle zich in zijn eerste verzen nog gericht tot de heidense Muze toen hij, De dichter in de gevangenis, een droevig lied ging stemmen.Ga naar eind11. ‘Muza’ klinkt er overigens erg Nederlands. Maar als hij haar in 1865 toch nog tot tweemaal toe durft te aanroepen om hem te inspireren nu (het paard) Garibaldi is gestorven, dan kan dat alleen in volkse stijl met een spottende ondertoon (‘O Musa, wie ge ook zijt, gedaald uit hooger spheren...’ en ‘o Musa, pakt' nen stoel / en zet u wat, gij sloor’).Ga naar eind12. De afstand die Gezelle neemt van het klassieke gedachtengoed en de antieke uitdrukkingsvormen zal hem blijvend typeren. Ook de beeldhouwkunst van de Oudheid kon hij moeilijk appreciëren. Vermoedelijk na een bezoek aan een museum schrijft hij rond 1890: Ik heb dat huis gezien,
vol armen en vol beenen;
vol borsten, buiken; vol
gemenschte marbelsteenen;
ge'n zijt geen menschenbeeld,
geen godenbeeld: een ziel
is eerst en meest het mensch
dat uit Gods handen viel.Ga naar eind13.
Samen met het daaropvolgende gedicht Een' witte schorte en binders behandelt dit vers het thema van de onkuisheid, een van de zeven hoofdzonden die onderwerp vormen van de afdeling Dollemaand in Tijdkrans. Ook hier neemt Gezelle dus vanuit religieuze overwegingen een kritische houding aan tegenover de Oudheid. Het is tegen deze achtergrond, waarvan de principes reeds in Vlaemsche Dichtoefeningen duidelijk werden uitgeschreven, dat Gezelles eerder kritische receptie van Horatius moet gezien worden.
Voor de bronnen van Gezelles vertrouwdheid met Horatius moeten wij teruggaan tot zijn studententijd in Roeselare. In zijn moeilijk poësisjaar heeft hij uiteraard de dichter uit Venusia gelezen en daar- | |
[pagina 38]
| |
van zijn duidelijke sporen bewaard in de onafgewerkte herdichting van Ut argilla, ita juventus.Ga naar eind14. De tweede strofe bevat verzen uit Epistulae 1,2 waarin Horatius Homerus boven de beroemdste filosofen stelt en zijn stelling met een reeks wijze gedachten ondersteunt. Deze sterk moraliserende brief die Horatius aan een jonge vriend richtte, vormt het uitgangspunt voor een gedicht dat de jeugd aanspoort tot geestelijke activiteit die haar zal kneden (als klei - cfr. ook Ep. 11,2,8). Het meest intense contact met Horatius heeft Gezelle uiteraard gehad toen hij twee schooljaren lang titularis van de poësis was. Het schertsend kleengedichtje Heer ProfessorGa naar eind15. uit 1881 is misschien een heel late echo van een anecdote tijdens de klaslectuur van Ode 1. 37 (Nunc est bibendum). Over die klaslectuur van Horatius getuigde Hugo Verriest, leerling in het eerste poësisjaar, dat Gezelle meer Horatius las dan Vergilius.Ga naar eind16. Het Guido Gezelle-Archief bewaart een paar schriften van twee leerlingen uit de poësisklas van 1858-1859, Gustaaf Verriest en een onbekende.Ga naar eind17. Die schriften geven ons bij benadering een idee van wat Gezelles Horatius-lectuur omvatte. Uit de vrij summiere notities van Verriest en de soms meer uitvoerige aantekeningen van zijn onbekende klasgenoot blijkt dat Gezelle in dat jaar zeker zes Oden las (1,1-2-3-4-12 en iv,4), vier Satiren (i,1-5 en ii,6-8) en vier Brieven (i,2-3-4-19). De notities bevatten niet de minste inhoudelijke commentaar maar uitsluitend grammaticale verklaringen die heel vaak vergezeld gaan van etymologische benaderingen die typisch zijn voor Gezelles interesse. Bovendien bevestigen deze schriften enerzijds de nadruk die Gezelle volgens Hugo Verriest legde op Horatius' Brieven en Satiren en anderzijds de opmerking van zijn broer Gustaaf dat Gezelle op tweeërlei manieren les gaf: ‘Voor de oude talen, en bijzonder het grieksch, gebruikte Gezelle twee soorten van lessen: bij de eerste ging hij buitengewoon langzaam voorwaarts, overal dringend in het wezen der woorden. Bij de andere lazen wij ter loops, met juist zooveel vertaling als nood deed, en hij liet ons den dichter zelf aanschouwen...’Ga naar eind18. Ook na zijn leraarschap heeft Gezelle regelmatig naar Horatius teruggegrepen. Dat wordt niet alleen bewezen door Heidensch liedGa naar eind19. waarin de eigennamen nauwkeurig aansluiten bij Ode iii, 19 maar ook door het slot van Gezelles niet gedateerde brief aan Eugène De Lepeleer uit de periode 1889-1890: ‘Heb onlangs wat in Horatius gezeten. Wat smerig dier is dat!’Ga naar eind20. Toch valt het op dat sommige motto's die hij aan de Latijnse dichter ontleent, niet méér zijn dan een vage herinnering aan Horatius' tekst of zelfs onbewust aan een andere bron zijn ontleend. Na het langdurig poseren voor het borstbeeld dat Lagae einde 1894 van hem | |
[pagina 39]
| |
maakte, schreef Gezelle Maar eens en liet ik u onder het motto Semel desipisse... dat hij opnam in Rijmsnoer.Ga naar eind21. Dienaangaande schreef hij in een brief aan Gustaaf Verriest ook al ‘Semel desipisse sat est!’ (Eenmaal gek gedaan hebben is genoeg). Telkens herinnert het desipisse wellicht aan het slotvers van een Horatiaans lentelied: ‘dulce est desipere in loco’ (Ode iv, 12, 28). Nog in Rijmsnoer roept het motto Necessitas mori van het gedicht StervenGa naar eind22. vers 32 op van Ode 1, 3 waar Horatius zijn vriend Vergilius waarschuwt voor de onontkoombare dood (necessitas leti) die door de menselijke hoogmoed nu sneller toeslaat dan vroeger. Beide voorbeelden tonen aan hoe vrij Gezelle Horatius citeert én toepast maar dat het inderdaad om Horatius gaat, geeft hij telkens zelf aan in zijn eigen Woordenlijst bij Rijmsnoer. Daarbij heeft hij duidelijk het origineel niet meer geraadpleegd. Eenmaal speelt hem dat parten wanneer hij van het motto Purpurea nixGa naar eind23. beweert dat het ontleend is aan Horatius. Paul Claes heeft aangetoond dat Gezelle deze woordgroep in een 19de-eeuwse Horatius-commentaar moet gevonden hebben.Ga naar eind24. Niettemin bewijst het gebruik van deze gecommentarieerde uitgave van Horatius dat Gezelle zich tot in zijn laatste levensjaren tot hem aangetrokken voelde. De invloeden blijven dus niet beperkt tot de vijftigerjaren. Meer nog, zeven van de negen Horatiaanse motto's dateren uit Gezelles laatste tien levensjaren. Tussen Ut argilla, ita juventus uit zijn studietijd en de kalenderspreuk Zorgt voor hedenGa naar eind25., waarin Horatiaans gedachtengoed steekt, ligt een heel dichterleven waarvan zowel de eerste als de tweede bloeiperiode meerdere invloeden van de Augusteïsche dichter vertonen.
Een onderzoek naar de nawerking van Horatius bij Gezelle moet weerstaan aan de verleiding Horatius te pas en te onpas in Gezelles gedichten te herkennen. Van Dun, die overigens interessante suggesties doet, gaat wellicht te ver wanneer hij in Onze BewaarengelGa naar eind26. een echo meent te horen van het applaus dat Maecenas te beurt valt in Ode i, 20, 3-8. En het verband dat hij legt tussen Arm HuisgezinGa naar eind27. en de landelijke eenvoud van Ode ii, 16, 13-14 is zelfs een beetje misplaatst.Ga naar eind28. Ook de gedetailleerde lijst die Hardeman heeft aangelegd om de Horatiaanse achtergrond van 'n Spreekt van harpe of snaargeluid te illustreren is te verregaand.Ga naar eind29. In bepaalde opzichten bestaat er ongetwijfeld een thematische verwantschap tussen Gezelle en Horatius zonder dat er duidelijk aanwijsbare ontleningen zijn qua woord of beeld. De tegenstelling stadplatteland, waarbij de stad wordt gezien als een mensonvriendelijke | |
[pagina 40]
| |
plaats vol drukte, geweld en verderf en het platteland als een oord van rust en integriteit, vindt men bij Gezelle o.m. in Houthulst, o Menschenetend steêgedrocht en in Laat mij...Ga naar eind30. Horatius verwerkte hetzelfde thema in o.m. Epode 2, Satiren ii, 6 en Epistulae i, 10. En wanneer Gezelle Iam hyems transiit en OosterenGa naar eind31. dichtte, dacht hij misschien aan Horatius' evocatie van de komst van de lente in Ode i, 4 (Solvitur acris hiems...). De band tussen beide dichters wordt allicht iets nauwer bij het thema van de maat, de aurea mediocritas, dat Horatius o.m. behandelt in Ode ii, 3 (Aequam memento...) en Ode ii, 10 (Rectius vives, Licini...). Gezelle heeft deze filosofische gedachte op zijn manier uitgewerkt in het ‘smalle’ gedicht Tusschen de tweeGa naar eind32. en in de kalenderspreuk Daar en is geen beter bateGa naar eind33.. Een andere kalenderspreuk transponeert het epicuristische ideaal uitdrukkelijk in een christelijke visie. In vinden we echo's van o.m. Ode i, 9, 13 (‘Quid sit futurum cras, fuge quaerere’) en 9 (‘Permitte divis cetera’). Een vastere grond voor afhankelijkheid van Horatius bieden een aantal Horatiaanse beelden die bij Gezelle doorwerken. In Pastor Boone, iiiGa naar eind35. herinneren de rennende paarden, brandende naven en stuivende wolk in vv. 9-11 aan Ode i, 1, 3-5 (... ‘curriculo pulverem Olympicum / collegisse... fervidis / ... rotis’). En in klinkt niet alleen de geest van Ode ii, 16 mee maar ook het ocior cervis en ocior Euro van vv. 23-24. Het mooie beeld ‘van 't zwemmend watervee’ uit Sa, neemt uw' vlucht en vliegtGa naar eind37. is verwant met Ode i, 2,7 waar de zeegod Proteus zijn vee drijft. Op Horatius' bekende Ode iii, 30, waarin de dichter zijn werk duurzamer dan brons acht, heeft Gezelle zich meermaals geïnspireerd. In een paar gelegenheidsverzen bij de onthulling van een standbeeld voor Jan Palfijn in 1889 parafraseert hij het aere perennius.Ga naar eind38. En ook de derde strofe van De TijdGa naar eind39. lijkt daarop terug te gaan. | |
[pagina 41]
| |
Voor Gezelles behandeling van het thema van de dood zijn er eveneens Horatiaanse vindplaatsen aan te wijzen. Ode i, 4, 13-14 (‘Pallida mors aequo pulsat pede pauperum tabernas / regumque turres...’) klinkt mee in de ouverture van een der Zielgedichtjes uit Kerkhofblommen: De dood klopt altijd voort op rijk en arme deuren,Ga naar eind40.
en keert terug in een kalenderspreuk uit 1895 die wel geen volledig oorspronkelijk Gezellevers isGa naar eind41.. Het valt overigens op hoe de oudere Gezelle in die jaren de doodsgedachte een aantal keren verbindt met een Horatiaans motto. Naast het reeds vermelde Necessitas mori en het nog te behandelen Non omnis moriar! is er nog het Ferient ruinae dat hij in Rijmsnoer meegeeft aan een boomgedicht dat zich beweegt in de sfeer van de doodGa naar eind42.. Het motto komt uit Ode iii, 3 (Iustum et tenacem...) waarvan vv. 7-8 luiden: si fractus inlabatur orbis,
inpavidum ferient ruinae.
als de hemel breekt en instort
blijft hij onverschrokken onder vallend puin.
Dit fragment moet reeds op de jongere Gezelle indruk gemaakt hebben want een van zijn Kleengedichtjes met een bijbels begin en een Horatiaans slot (ook tenacem speelt mee) kreeg het motto Impavidum: 't Zij wie het huis ook bouwt,
en God niet helpt, het valt;
maar, God aanroepen, kom'
wat komen mag, staat pal:
viel alles rondom u,
staat pal en zijt standvastig!Ga naar eind43.
Eerder kwam het beeld uit deze ode reeds voor in het slot van De Wagen der TijdGa naar eind44.: de deugd zal geduren,
schoon rotsen en muren en torens
en al dat maar vallen kan - viel.
(v. 28-30)
| |
[pagina 42]
| |
Nog in Dichtoefeningen weerhoudt Gods Engel in Onze BewaarengelGa naar eind45. ‘...balke en steen, die, plettrende in hun val,
bedreigen met ter dood het volk, [...]’
(vv. 58-59).
En in Baron van Zuylen. Pastor van Sint Jans Hospitaal in BruggeGa naar eind46. klinkt het opnieuw: ‘geen leven noch geen dood heeft macht op hem: viel 't al
in stukken, hij bleef staan, onroerbaar in den val.’ (v. 19-20)
Het verwerken van deze Horatius-passages gebeurt telkens in een religieuze context en dat is eveneens het geval voor de meeste Horatiaanse echo's die wij aanhaalden. Afgezien van een aantal losse beelden heeft Gezelle vooral die Horatiaanse teksten en beelden verwerkt die inhoudelijk gemakkelijk in te passen waren in zijn concept van christelijke poëzie. Het filosofisch gedachtengoed dat bij de Romeinse dichter een mengeling is van stoïsche en epicuristische elementen krijgt bij Gezelle, een Horatius christianus, een nieuwe functie.
Deze selectieve receptie springt nog meer in het oog als wij bedenken dat bijv. de liefdespoëzie of de wijngedichten van Horatius bij Gezelle geen kans krijgen. Op deze en andere aspecten van Horatius slaat wellicht Gezelles uitspraak in de reeds vermelde brief aan De Lepeleer: ‘Heb onlangs wat in Horatius gezeten. Wat smerig dier is dat!’ In dezelfde periode (ca. 1890) schreef hij het eveneens al aangehaalde gedicht Ik heb dat huis gezienGa naar eind47. waarin hij zijn afkeer uitdrukt voor antieke beelden in een museum. Gezelles beeldvorming van Horatius past volkomen in het kader van zijn anti-classicisme dat vooral gevoed werd door zijn religieuze visie. Kort vóór deze brief en het gedicht had Gezelle Broodbeestig dierGa naar eind48. geschreven waaraan hij een motto meegaf uit Epistulae i, 4.16: Epicuri de grege.Ga naar eind49. Samen met het daaraan voorafgaande Ha! ... wangedierte behandelt Gezelle in dit gedicht de gulzigheid, gesymboliseerd door het varken. Horatius van zijn kant had in zijn troostbrief de neerslachtige Tibullus voorgesteld hem eens te komen opzoeken en had zich over zichzelf nogal ironisch uitgelaten: | |
[pagina 43]
| |
‘Kom op bezoek bij mij als je wil lachen,
kom kijken naar een welgedane dikzak,
gepommadeerd, de huid intens gekoesterd,
een zwijntje uit de stal van Epicurus!’ (v. 15-16 - vert. Van Wilderode)
Vanuit het toen ook al verkeerd begrepen carpe diem identificeert Gezelle de epicurist Horatius met het broodbeestig dier en verwerpt op grond van een christelijke ascetische moraal de houding van zijn Latijns ‘voorbeeld’. Deze negatieve beeldvorming van Horatius vanuit moreel standpunt is bij Gezelle ook in zijn vroeger werk vast te stellen. In 1866 publiceerde hij in Rond den Heerd het verhaal Sint-Theodotus.Ga naar eind50. In dit verhaal zingen dronken Romeinse soldaten ‘het liedeken van den ouden dronken Horatius’. Het drinklied werd als Heidensch lied opgenomen in Liederen, Eerdichten et ReliquaGa naar eind51. en is sterk geïnspireerd op Ode iii, 19, 1-8. Tussen beide is er een volledige overeenkomst in het gebruik van de eigennamen (Inachus, Codrus, Aeacus, Troje, Chiotische kruik) en de oproep tot drinken op het einde van de ode verwerkt Gezelle eveneens in zijn gedicht. Dit drinklied is hoogst uitzonderlijk voor Gezelle maar titel en context van het gedicht verwijzen naar de geviseerde figuur en bevestigen Gezelles beeld van de Oudheid in het algemeen en van Horatius in het bijzonder. Dit negatieve beeld van Horatius heeft bij Gezelle verre wortels. In de Guido-Gezellebibliotheek van het Gezelle-Archief steekt een handexemplaar van Horatius' Oden dat uit Gezelles Roeselaarse studententijd zou stammen. Op een van de schutbladen schreef de jonge Gezelle een ‘nieuwe’ Horatiaanse ode over de drinkende dichter: Horatius de Romaen
lag altyd aen de kraen
En om niet te stuipen
Als hy wilde zuipen
Had hy boven zyn bed
Een tonne gezet ...Ga naar eind52.
Dit spotvers van de jonge Gezelle bewijst dat hij dit negatief beeld van Horatius heeft overgenomen van zijn leraar in het Roeselaarse kleinseminarie. De selectieve lectuur van Horatius (het ging om carmina expurgata! heeft Gezelles beeldvorming in de hand gewerkt en dat Horatius-beeld heeft hij vanuit zijn christelijke poëtica in zijn eigen werk bestendigd. Heel wat minder extreem dan voorgaande voorbeelden maar erg typerend voor de mengeling van bewondering en afstandelijkheid in | |
[pagina 44]
| |
Gezelles verhouding tot Horatius is zijn commentaar op een tweetal Horatius-citaten die hij in Loquela in 1883 en in 1889 verwerkt. De uitspraak ‘Ik ben geheele dagen in de gramschap gewenteld’ vergelijkt Gezelle met het ‘Mea me involvo virtute’ dat hij zonder verwijzing en verkeerd citeert uit Ode iii, 29, 54b-55a (mea / virtute me involvo). En hij voegt er aan toe: ‘Dat in gramschap gewenteld zijn van mijnen ongeleerden vlaming was wel zoo schoone zeker als Horatius' prachtige mondsvolle, en bovendien meer als nog zoo rechtzinnig.’ Elders schrijft hij s.v. Kavejong: ‘Ware 't Vlaamsch ievers eene doode tale, hadde Horatius een Vlaming geweest!’ En hij vervolgt met Horatius' beeld van de zwangeren schichtkoker uit Ode i, 22, 1-4 maar verkiest dan toch weer het beeld dat Jeremias in zijn Klaagliederen 3, 13 daarvoor gebruikte.Ga naar eind53. De reserve die Gezelle hier telkens tegenover Horatius betoont wordt ingegeven door zijn liefde voor de eigen Vlaamse volkstaal en door zijn gelovige levensvisie. Het betekent dat ook de oudere Gezelle in zijn taalstudie zijn verhouding tot de antieken laat bepalen door de principes die hij ooit in zijn poëtisch programma als jonge dichter heeft vooropgesteld. De spanning tussen het beeld dat Gezelle van Horatius bleef aanhouden en zijn bewondering voor het werk van de Romeinse dichter die hij merkwaardig veel parafraseert of citeert kan vreemd lijken. In wezen zijn het twee aspecten van eenzelfde houding: wat onverenigbaar is met zijn gelovige visie en levenshouding zal Gezelle verwerpen, wat hij bij de dichter en denker Horatius kernachtig en mooi verwoord vindt, zal hij in zijn dichtwerk inpassen en aanpassen in christelijk perspectief.
Deze vrije benadering van de Romeinse dichter sluit uiteraard aan bij Gezelles programma van een christelijke en Vlaamse poëzie. Voor deze laatste component is de vertaling van Horatius' Ode i, 1 typerend. Tijdens het poësisjaar 1858-1859 las en vertaalde Gezelle met zijn leerlingen deze ode waarin Horatius zijn drie boeken Carmina aan Maecenas opdraagt. In Gezelles metrische vertalingGa naar eind54. is duidelijk voelbaar hoe hij Horatius in zijn eigen Vlaams en dichterlijk idioom omzet. Bij wijze van voorbeeld volgen hier de vv. 11-14 van Horatius' ode en Gezelles omzetting: Gaudentem patrios / findere sarculo
agros Attalicis / condicionibus
numquam demoveas / ut trabe Cypria
Myrtoum pavidus / nauta secet mare;
| |
[pagina 45]
| |
Hem, die schuifelt, en, blij, / vaderlijke erve keert,
zal geen kerke vol gouds / ooit een bekoring zijn
om, al beven, op 't schip, / ware 't nu nog zoo sterk,
't woest der beurlende zee / durven te keer te gaan.
De cursivering toont aan hoe nauwkeurig Gezelle het twaalflettergrepige Asclepiadische vers met zes ictussen en de cesuur heeft gerespecteerd. Maar vooral valt op hoe hij overeenkomstig zijn programmaverklaringen in Dichtoefeningen een Vlaamse kleur heeft gelegd in Horatius' gedicht: ‘schuifelt, een kerke (!) vol gouds, beurlende’. Eigennamen die bij zijn leerlingen, en later bij zijn lezers, inhoudelijk vragen zouden oproepen, geeft Gezelle weer in een interpreterende vertaling: ‘Attalische aanbiedingen’ wordt ‘een kerke vol gouds’, ‘Cyprische balk’ (metonymie voor schip) wordt ‘schip, ware 't nog zoo sterk’ en ‘de zee van Myrtos’ is ‘'t woest der beurlende zee’. In dezelfde lijn zal hij de namen van de Muzen uit v. 34 verdietsen: Euterpe heet er ‘Vroode’ (Vreugde) en Polyhymnia ‘(gij) die veel hymnen weet’. Dit is in eenklank met het reeds vermelde programmatische gedicht In Vlandren slaat de beek heur lied waar het in vv. 71-72 luidt: ‘en Philomele zingt er zoet, / al heet zij Nachtegale.’ Maar naast deze exemplarische vergelijking die aantoont hoe Gezelle Horatius vertaalt in de lijn van zijn nieuw dichterlijk programma, is het al even belangrijk vast te stellen dat Horatius' eerste ode de enige zelfstandige antieke tekst is die Gezelle heeft vertaaldGa naar eind55. én als een volwaardig stuk heeft opgenomen in zijn oeuvre. De vertaling verscheen vier jaar later, in 1863, in Lettervruchten van ‘Met Tyd en Vlyt’. Het was Van Oye die vanuit Leuven zijn oud-leraar daarvoor had aangezocht in een brief van 22 december 1862: ‘Wil, als 't u blieft, Mijnheer, de goedheid hebben mij uwe vertaling van Horatius' eerste Ode te zenden (Maecenas, atavis edite regibus), en mij toelaten die in den bundel van Tijd en Vlijt te plaatsen.’Ga naar eind56. Pas op 19 februari reageert Gezelle op de vraag van Van Oye (‘... ik geloof dat gij mij overtijd daerna gevraagd heb.’Ga naar eind57.) en na publikatie in Met Tyd en Vlyt en na een negatieve kritiek op zijn taalgebruik in Noord & ZuidGa naar eind58. schrijft Gezelle op 24 januari 1864 aan Van Oye: ‘Have you read Noord & Zuid upon translation of Horace? That is your fault, not mine, you would have it.’Ga naar eind59. Dertien jaar later stuurt Van Oye vanuit Oostende o.m. het origineel van de vertaling terug en in zijn begeleidende brief van 16 december 1877 schrijft hij aan Gezelle: ‘Gij vraagt mij: “Wat daarmeê gedaan.” ... Ja, eerst bewaren, indien gij er zooveel prijs aan hecht als ik, en dan - misschien met uwe andere engel- | |
[pagina 46]
| |
sche, fransche, duitsche en italiaansche verzen, als bijvoegsel aan uwe vlaamsche gedichten, uitgeven.’Ga naar eind60. Gezelle zal de raad van Van Oye opvolgen en wanneer hij in 1880 De eerste ode Horatij opneemt in de heterogene bundel Liederen, eerdichten et reliqua, is het duidelijk dat hij de vertaling als een volwaardig poëtisch werkstuk beschouwt. Ondanks de vraag van Van Oye om de vertaling in Met Tyd en Vlyt te publiceren en zijn latere aansporing om Horatius' ode te bewaren en op te nemen in een nieuwe bundel, is er ook een interne reden waarom Gezelle zijn Horatius-vertaling niet onbelangrijk zal gevonden hebben. In zijn vertaling van de laatste verzen van de ode (35-36), cursiveert Gezelle het woord dichter. Bij Horatius luidt het: Quod si me lyricis vatibus inseres,
sublimi feriam sidera vertice.
In heel de ode heeft Horatius andere beroepen en bezigheden geplaatst tegenover zijn keuze voor het dichterschap. Nu vraagt de zelfbewuste Latijnse dichter aan Maecenas hem in zijn dichterschap te bevestigen en hem zo onsterfelijke roem te schenken. Gezelle vertaalt: Maar, zoo 'k dichter van u eens mag begroet zijn, ik,
'k vare, vluchtig, omhoog: zwicht u, gij sterren dan!
Horatius' bewustzijn van het dichterschap geeft Gezelle weer met een drievoudig ik, waarvan één sterk benadrukt in de zesde ictus (v. 35). Maar de leraar-dichter, die met zijn poësisklas dit programmatische gedicht van Horatius vertaalt en zijn doorwrochte vertaling misschien in de klas heeft voorgelezen, wist zich, na Dichtoefeningen van augustus 1858, meer dan ooit dichter in de ogen van zijn leerlingen. De cursivering van dichter kan er alleen maar op wijzen dat Gezelle in Horatius' gedicht als in een spiegel zijn eigen dichterschap en de betekenis van zijn eigen keuze voor de poëzie zag. Daarbij zal Gezelle niet zozeer de ijdele dichterlijke roem voor ogen hebben gehad, zoals verder nog moet blijken, maar de intense vreugde van een zich bevestigend dichterschap. De eerste ode Horatij is dus om meerdere redenen een belangrijk werkstuk geworden, niet in het minst omdat Gezelle zich hier voor het eerst in zijn reflectie over zijn poëzie laat inspireren door Horatius. | |
[pagina 47]
| |
Want poëtologische verzen waarin aan Horatius wordt gerefereerd, zijn er in het werk van Gezelle nog meer. Aan Brandt los, mijn hert...Ga naar eind61., een van de Kleengedichtjes die hij schreef in de nasleep van de Roeselaarse crisis, gaf hij het motto Nunc pede libero mee uit Ode i, 37 waarin Horatius uitnodigt tot drank (‘Nunc est bibendum’) en dans (‘met bevrijde voet’) bij het bericht van Octavianus' zege bij Actium. Gezelle spreekt in dit vers zijn verlangen uit naar God naar wie hij in vrije vlucht op wil vliegen. Het gebruik van het motto uit Horatius is des te merkwaardiger omdat de slotverzen ‘'t is nu / dat de hemelvaart begint!’ een echo is uit de brief van 11 april 1859 aan Van Oye uit ongeveer dezelfde periode als dit kleengedicht. Daar beschouwt Gezelle poëzie als een gave van God waarmee de jonge Van Oye als gevleugeld naar de hemel kan opstijgen: ‘or do you feel wings at your shoulders (go away Horace), wings unfolding in your soul, wings must fly to heaven...’Ga naar eind62. De verrassende abdicatie van Horatius (‘go away Horace’), die symbool staat voor poëzie die vasthoudt aan het aardse en vooral voor het verlangen van elke dichter naar persoonlijke roem, verhindert Gezelle blijkbaar niet de Latijnse dichter steeds weer te betrekken in zijn poëtologische verzen. Eheu! FugacesGa naar eind63. uit 1897 is chronologisch het laatste Horatiaanse motto dat Gezelle aanwendt. In zijn gedicht aan Postumus (Ode ii, 14) benadrukt Horatius de macht van de niets ontziende dood wiens onafwendbaarheid in de ouverture wordt getekend door het voorbijglijden van de levensjaren: ‘Eheu fugaces, Postume, Postume, / labuntur anni...’ In Rijmsnoer transponeert Gezelle die vluchtigheid naar het poëticale vlak: de onmacht van de dichter tegenover beelden en woorden, zoals hij die al eerder neerschreef in het kleengedichtje Daar liep een dichtje in mijn gebed uit 1860Ga naar eind64.. Wezenlijker dan het gebruik van deze twee motto's is de verwerking van Horatiaans gedachtengoed binnen een aantal gedichten waarin Gezelle over zijn dichterschap reflecteert: 'n Spreekt van harpe of snaargeluid... (1858/59) en Is 't mooglijk dat (1892?) en terloops ook 't Laatste (1862) en o Dichtergeest mij scheppende alle weelden (1878). De chronologische spreiding wijst er nogmaals op dat Gezelle, ondanks het ‘go away Horace’, zich nooit van Horatius heeft losgemaakt. Het kleengedichtjeGa naar eind65. dat Gezelle in zijn tweede poësisjaar voor zijn leerlingen schreef, is het Gezellevers waarin ongetwijfeld het meest Horatiaanse echo's doorklinken. 'n Spreekt van harpe of snaargeluid
de schoonheid, ach, den naam niet uit;
| |
[pagina 48]
| |
'n spreekt mij van den Echo niet,
die bergen op het slaande lied
doet weêrslaan; noch van ijftegroen
al om 't geleerde hoofd te doen:
mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid,
mijn kroone en al mijn ijftekruid,
en de Echo, die mijn stemme blij
herandert, zijt, mijn kinderen, gij,
mijn kinderen!
R. Hardeman heeft een lijst opgesteld van negen reminiscenties aan acht Horatiaanse oden.Ga naar eind66. In werkelijkheid gaat het o.i. om drie oden. De opsomming in vers 1 en 7 enerzijds en het beeld van de Echo in de bergen anderzijds gaan samen terug op de eerste twee strofen van Ode i, 12: Quem virum aut heroa lyra vel acri
tibia sumis celebrare, Clio?
quem deum? cuius recinet iocosa
nomen imago
aut in umbrosis Heliconis oris
aut super Pindo gelidove in Haemo?...
Het is niet onbelangrijk er op te wijzen dat volgens de bewaarde lesnotitites van G. Verriest uit het poësisjaar 1858-1859 deze ode behoorde tot de klaslectuur die Gezelle uit Horatius selecteerde. Wanneer Gezelle het kleengedichtje voor zijn leerlingen (‘mijn kinderen’) schreef en misschien voorlas, riep dat ongetwijfeld herinneringen aan de Horatiuslectuur op. De verzen 5b-6 gaan terug op de eveneens klassikaal gelezen en later door Gezelle in vertaling gepubliceerde Ode i, 1. Gezelle zelf verwijst in het handschrift met een voetnoot na vers 6 naar deze ode.Ga naar eind67. Hiermee bedoelt hij ongetwijfeld vv. 29-30a van de ode: Me doctarum hederae praemia frontium
dis miscent superis.
Een verband tussen deze ode en Gezelles gedicht ligt overigens ook in de slotverzen van beide gedichten die bij wijze van opdracht ook een vraag naar bevestiging inhouden door resp. Horatius' beschermheer Maecenas en Gezelles leerlingen. Als derde ode waarvan dit ge- | |
[pagina 49]
| |
dicht ongetwijfeld een echo bewaart, is er Ode iii, 30 die niet voorkomt in het vermoedelijk onvolledig overzicht van de klaslectuur van Horatius zoals we dat uit twee schriften van het poësisjaar 1858-1859 konden afleiden, maar waarmee Gezelle zeker erg vertrouwd was. Het beeld van ‘mijn kroone’ uit vers 8 gaat terug op de slotverzen van deze ode: ... et mihi Delphica
lauro cinge volens, Melpomene, comam. (15b-16)
Allossery's anecdotische benadering als zou dit gedicht ontstaan zijn naar aanleiding van het feit dat Gezelle door zijn leerlingen de lauwerkroon kreeg aangeboden, werd door Bernard Kemp ontzenuwd in een boeiende analyse van dit gedicht.Ga naar eind68. Zijn vergelijking tussen de eerste en de tweede versie van 'n Spreekt... toont aan dat het Gezelles bedoeling was zich af te zetten tegen de zelfingenomenheid die spreekt uit Horatius' zucht naar persoonlijke roem (v. 1-6) en zijn poësisleerlingen duidelijk te maken dat zij, als klankbord van zijn poëzie, het loon en de vreugde van zijn dichterschap vormen. Uit Ode iii, 30 (Exegi monumentum...), waarin Horatius niet zonder fierheid terugblikt op zijn literair werk dat hem onsterfelijke roem zal bezorgen, heeft ook het Non omnis moriar (v. 5a) duidelijke sporen nagelaten in poëtologische verzen van Gezelle. Het gedicht o Dichtergeest mij scheppende alle weeldenGa naar eind69. besluit met en sterve ik eens zoo sterve ik in [de] monden
niet teenemaal van die mij lezen zal.
Welke lezing men ook aanvaardtGa naar eind70., het Non omnis moriar komt hier haast woordelijk voor. En ook in de slotverzen van 't LaatsteGa naar eind71. speelt het mee: is 't zake dat gij, krankgeboor-
nen, 't arme leven draagt
tot verder als mijn grafstede, en
niet sterft aleer ik sterf:
o 'n weze 't dan om u niet dat
ik daar het Leven derf!
Terloops mag hier opgemerkt worden dat Gedichten, Gezangen en Gebeden door twee gedichten worden omkaderd waarin Gezelle over zijn poëzie reflecteert: Ter Inleidinge en 't Laatste. Dat compositieprin- | |
[pagina 50]
| |
cipe hanteerde ook Horatius bij de publikatie van zijn Carmina i-iii. De ode aan Maecenas vormt de ouverture, Exegi monumentum besluit de bundel, twee poëtologische oden die Gezelle bijzonder vertrouwd waren. De verwerking van het Non omnis moriar culmineert in Is 't mooglijk dat uit TijdkransGa naar eind72. waarbij het als motto fungeert maar bovendien ook in vertaling het slotvers vormt met een totaal nieuwe, want metafysische dimensie.Ga naar eind73. De drie strofen dragen telkens een gedachte: de verwondering over de duurzaamheid van de poëzie, het besef van de eindigheid van de mens, de verwachting van de eeuwigheid. o! Hooger moet
ik rapen gaan
om hope en troost te werven:
geen sterven is 't,
dat sterven heet:
niet heel en zal ik sterven! (v. 13-18)
Het uitroepteken dat Gezelle aan het motto toevoegt (Non omnis moriar!) verraadt niet alleen de wending die hij aan Horatius' geloof in de onsterfelijkheid van de dichter wil geven. Het wijst, samen met het uitroepteken dat elke strofe afsluit, ook op de intensiteit waarmee de gelovige dichter in de afdeling Eeuwkrans uitkijkt naar zijn voleinding in God bij wie hij de volheid van zijn dichterschap zal beleven. Het Horatiaanse motief van de literaire perenniteit wordt in Is 't mooglijk dat getransponeerd en daarmee transcendeert Gezelle in de letterlijke én spirituele betekenis van het woord zijn Latijnse inspirator.
Ruim dertig jaar na zijn vertaling van Horatius' eerste ode waarin Gezelle het woord ‘dichter’ heel bewust cursiveerde maar tegelijk in 'n Spreekt van harpe of snaargeluid zijn leerlingen in een anti-horatiaans gebaar de dichterkroon toewierp, weet de dichter van Is 't mooglijk dat zich verder van Horatius af dan ooit. Het ‘go away Horace’ uit zijn zoveelste wervingsbrief aan Van Oye heeft Gezelle zelf gerealiseerd zonder evenwel de dichter uit Venusia als dichter te verloochenen. Een halve eeuw lang speelde hij een literair spel van toenadering én verwijdering met hem die hij om allerlei redenen moet bewonderd hebben maar die hij tegelijk vanuit zijn eigen poëtisch concept nooit ten volle kon aanvaarden. |
|