| |
| |
| |
A. van Wilderode
In speculo, per speculum
Ieder die poëzie leest gaat er stilzwijgend of expressis verbis mede akkoord dat Guido Gezelle een van de opmerkelijkste dichters is van het gehele Nederlandse taalgebied. Toch is, dunkt mij, aan die terechte en vrijwel unieke appreciatie vaak een reëel gevaar verbonden: de opvatting namelijk dat àlles wat hij ons naliet even onvergelijkbaar en ‘eeuwig’ is. Elke snipper van zijn poëtische nalatenschap wordt dan met onmatige en onkritische lof overladen. De dichter lijkt als het ware een ‘instituut’ geworden. Toch is niet alles wat meester Gezelle schreef meteen meesterwerk! Zeker, altijd verkreeg het de glans van zijn ongemene kunde en taalvaardigheid, van zijn ambachtelijke virtuositeit, van zijn unieke ‘eigenheid’. Maar er zit toch heelwat tussen dat louter gelegenheidswerk is, vriendschap en dienst!
Elke poëzielezer heeft in de loop van zijn lezende jaren een bloemlezing samengesteld uit de voor hem of haar ‘beste’ gedichten van Gezelle. Voor mij zijn er dat, zo constateer ik, een dertigtal, die moeiteloos tot honderd ‘evergreens’ kunnen worden uitgebreid. (Dr. Jozef Boets publiceerde onlangs: Guido Gezelle. Bloemlezing. Zijn wereld in 400 gedichten) Ik constateer trouwens dat de volgehouden lectuur van zijn verzen mij gevoelig maakt voor andere, zelfs voor echte dienstbare stukken, indrukken èn politieke poëzie!
Ik wil in onderhavige bijdrage één mij dierbaar gedicht van dichterbij bekijken, niet als specialist (dat ben ik niet), maar als een aandachtige toegewijde, die uit de tekst probeert te lezen wat de dichter wilde meedelen. Na rijp beraad (kiezen is verliezen) werd dat In speculo, door de auteur gedateerd op 16 april 1897, twee en een half jaar vóór zijn dood.
| |
De titel
geeft al enige moeilijkheid, want er wordt daarvoor steevast verwezen naar de eerste Korinthiërbrief van Paulus, maar daar staat niet in maar per speculum, zoals gesignaleerd door dr. Jozef Boets in Verzameld dichtwerk 7, blz. 410. Die veronderstelt een contaminatie met Jac.
| |
| |
1,23. 1 Kor. 13,12 heeft: ‘Vidimus nunc per speculum in aenigmate; tunc autem facie ad faciem. Nunc cognosco ex parte, tunc autem cognoscam, sicut et cognitus sum.’ In de vertaling van dr. Jos Keulers, De brieven van Paulus, Eerste deel. J. Romen en zonen, Roermond en Maaseik, 1953, blz. 284: ‘Want nu zien wij door middel van een spiegel, in een raadsel, maar straks van aangezicht tot aangezicht; nu ken ik slechts gebrekkig, maar straks zó volledig als ik zelf ben gekend.’ In zijn toelichting bij die tekst:
Het ἔσοπτρον is niet een half doorzichtig venster, waardoor men de voorwerpen slechts vaag kan onderscheiden... maar een spiegel. Het voorzetsel διά betekent niet dat men door iets heen ziet, maar dat men ziet door middel van iets. We moeten daarbij bedenken, dat de toenmalige spiegels van gepolijst metaal waren en slechts onduidelijk het beeld weerkaatsen. Wanneer Paulus dus zegt, dat wij nu door middel van een spiegel zien, dan wil hij zeggen, dat wij in dit leven God slechts middellijk kennen, d.w.z. door middel van de geschapen wezens; in de spiegel zien wij immers niet de persoon zelf, maar slechts zijn beeld. In de eeuwigheid echter zien wij God van aangezicht tot aangezicht, d.w.z. onmiddellijk, zonder bemiddeling van een geschapen wezen. Zoals een beeld slechts onduidelijk in de spiegel zichtbaar is, zo zien wij in dit leven God en de goddelijke dingen ‘in een raadsel’, d.w.z. raadselachtig en onduidelijk. Later echter zullen wij alles klaar en duidelijk kennen, zoals wij zelven door God zijn gekend.
| |
De verwoording
Vooreerst treft mij de ongezochte en toch indringende beeld-spraak. Het woord zien komt in elk van de vijf strofen ten minste eenmaal voor: van een zintuigelijk kijken naar God via zijn sporen in de schepping (de wegelen van zijn heilige voet!) wordt het een bovenzinnelijk schouwen van de onverhulde (d.i. zonder doek of bedekking) en onverscholen God. Een in dit verband wat ongewoon adjectief is de ‘ziende’ zee in vs 39. Ziende betekent uiteraard ‘kunnende zien’, maar ook - volgens het verklarend glossarium van de Gezellespecialist dr. Frank Baur - ‘heerlijk, schitteren, het tegendeel van “onziend”’ (in Van Dale staat enkel ‘onzienlijk’, als bovenzinnelijk, niet van deze aarde). In de Jubileumuitgave van 1930 noteerde dezelfde F. Baur: ‘ziende zee = de bewuste, helderziende, intelligente eindeloosheid en absoluutheid die God is’. Gelijke of verwante verklaringen gaven dr. Piet Couttenier en dr. W. Schulte Nordholt ‘alziende’, dr. Jozef Boets ‘die (alles) ziet’ en dr. B. Van Vlierden ‘die
| |
| |
zee van zien’. Ziende zee lijkt mij dat deel van de schepping te zijn dat mateloos alles overtreft. Verhevigingen van ‘zien’ zijn in dit gedicht nog ‘schouwen’ (in de geest waarnemen van veelal transcendente dingen) en ‘staren’ (met ingespannen aandacht naar iets kijken). Ook ‘zuchten’ = hevig verlangen of haken, is met de grondbetekenis verwant.
Opmerkelijk zijn In speculo ook de ‘dubbelvormen’, een stel gelijkwaardige woorden dikwijls met alliteraties waardoor Gezelle vaak werd geboeid en geïnspireerd. Hier niet minder dan zeven: ‘als in een glans, als in een glas’, ‘geheel en gans’, ‘van doom en stof’, ‘mij zuchten doet en zoeken’, ‘een dagen, een dageraad’, ‘niet meer weg en kan noch weder’ en ‘die bedde en heeft noch boord’.
Ook de apostrof, een redekundige figuur waarbij spreker of schrijver het woord rechtstreekts tot een al dat niet aanwezige persoon of personificatie richt, wordt door Gezelle aangewend. Hier spreekt hij de nog onzichtbare God toe ‘o Schepper van hierboven’. Het centrale woord, staat precies in het midden van het gedicht (het ‘kielvers’): ‘het leefvermogen’ (v. 20) d.i. de kracht tot leven, de levenstrek, de gave van het leven.
| |
De inhoud
is vanzelfsprekend belangrijker dan de verwoording.
1. | De eerste drie strofen zijn een dringend verzoek: God, die ik hier op aarde slechts verhuld zie, deelsgewijs en van ver, - ik wilde u zo graag ‘onverbeeld’, ‘geheel’ en ‘van bij’ zien, want de drang naar u hebt gij niet zonder reden of zonder zin in mij gelegd! |
2. | De laatste twee strofen geven een antwoord vol vertrouwen en zekerheid: ooit zal ik u zien, God, en u genieten, voorgoed, volledig, verafgrond d.i. verdwenen in de afgrond van uw wezen. Dat zal zijn nà de aardse ballingschap en het aardse donker. |
| |
Een mystiek gedicht?
In speculo gaat dus uit van de ervaring van de zintuigelijke wereld naar een eeuwigheidshunker die in de gedichten van de laatste maanden van Gezelles leven steeds pregnanter verneembaar wordt. Het ‘leefvermogen’ is het metafysisch verlangen naar voleinding (van het voorbijgaande leven) en voltooiing in de afgebeden eenheid met God. Indien mystiek het hartsgrondig en hartstochtelijk streven is naar de bijzondere vereniging van de ziel met God en van God met
| |
| |
de mens, dan kunnen wij In speculo rustig een mystiek gedicht noemen. Het toenemend doodsverlangen van Gezelle dat in zijn ‘grote’ verzen na 1890 en vooral na 1897 steeds duidelijker blijkt, doet daar, zo denk ik, niets van af. Integendeel, want de dood is voor hem poort en toegang naar en tot de ultieme éénwording.
In speculo staat voor mij heel dicht bij het weergaloze Ego flos!
Moerbeke-Waas, 28 november 1994.
|
|