Gezelliana. Jaargang 6
(1994)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]W. Thys
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wat voor Baur nog ‘het eerste stuk’ was (een briefkaart van Lauwers aan Gezelle op 13 augustus 1879Ga naar eind7.), werd bij Platteau al het elfde en voorlaatste stukGa naar eind8., voorafgegaan door de negen door hem in het archief aangetroffen brieven en een die Baur in Jub., H. heeft afgedruktGa naar eind9. maar anders gedateerd. Het schrandere onderzoek van Platteau heeft de Hiawatha-Forschung een grote stap vooruit geholpen al zijn er - onvermijdelijk - enige lacunes en met name deze: Platteau had m.i. dienen te vermelden dat de negen brieven die de basis van zijn dissertatie vormen, vijfentwintig jaar voordien al deel hadden uitgemaakt van een andere licentieverhandeling, in 1948 aan de Rijksuniversiteit te Gent voorgelegd door Cordelia Lauwers, kleindochter van Emile LauwersGa naar eind10.. Tot het zozeer gewenste Hiawatha-boek wil ook het hiernavolgende een bijdrage zijn waarbij ik zoveel mogelijk vermijd reeds bekende gegevens te herhalen, voor de algemene samenhang verwijzend naar de bestaande literatuur. | ||||||||||||||||||||||||||||
De brief van VerriestIn 1954, tijdens een studieverblijf met een Fulbrightbeurs aan de Harvard Universiteit in Cambridge, Massachusetts, heb ik enkele malen een bezoek gebracht aan het tussen de Harvard Yard en de Charles River, aan 105 Brattle Street, gelegen Longfellow House (naar een van zijn bewoners ook Craigie House genoemd), het voormalige woonhuis van de Amerikaanse dichter Henry Wadsworth Longfellow (Portland, Maine, 27 februari 1807-Cambridge, Mass., 24 maart 1882). In het beroemde 18de-eeuwse huis in ‘colonial style’ had George Washington nog zijn hoofdkwartier gehad. Longfellow die er eerst op kamers had gewoond bij de weduwe Craigie, kreeg het bij zijn (eerste) huwelijk van zijn schoonvader cadeau. Hij schreef er een groot gedeelte van zijn werken waaronder The Song of Hiawatha (1855) en hij ontving er in maart 1877 de brief waarover het in dit artikel gaat. Toevallig waren één maand vóór mijn bezoek al de manuscripten en brieven van de dichter overgebracht naar de nabijgelegen Houghton Library (Rare Book and Manuscript Library) van de Harvard Universiteit zodat ik daar terecht moest voor verder onderzoek. Bij het doorlopen van het brievenregister van LongfellowGa naar eind11. bleek al spoedig dat de Amerikaanse dichter zijn antwoord zoals dat werd afgedrukt in Gezelles vertaling, wel degelijk aan Hugo Verriest had gestuurd. Op 11 maart 1877 had Longfellow immers blijkens dat regis- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ter vijf brieven geschreven: aan Joshua L. Chamberlain, Georgia Land, Hugo Verriest, G.W. Warren en H.C. LockwoodGa naar eind12.. Daaraan kon inderdaad ook voordien niet worden getwijfeld: van Baur weten we al sedert 1930 dat de brief ‘zooals men dien thans lezen kan in Gezelle's inleiding en aanteekeningen niet gericht was tot den Kortrijkschen onderpastoor, maar tot... “Professor Hugo Verriest, The College, Roulers Belgium”’Ga naar eind13.. En Baur gaat verderGa naar eind14.: ‘Dit is zeker: het eigenhandig schrijven van Longfellow aan Verriest wordt, met omslag, postzegels en al, bewaard in het C. Gezelle-archief’Ga naar eind15.. Baur besluit dan ook dat het Verriest was die naar Amerika om oorlof had geschreven de begonnen vertaling te mogen voltooien: ‘het specimen dat, vóór 11 Maart 1877, datum van Longfellow's antwoord, door Verriest naar den Amerikaanschen dichter was gezonden, kán niets anders zijn geweest dan een tekst (gedrukt of in handschrift), door Verriest [= OwaïssaGa naar eind16.] als zijn eigen vertaling aangemeld, en de lof door Longfellow over die vertaalproeve gesproken gold dus geenszins Gezelle's werk!’Ga naar eind17.. De enige sedert 1930 of liever sedert 1886 nog niet beantwoorde vraag was dan ook niet waarom Verriest aan Longfellow had geschreven want dat kon uit diens antwoord worden gereconstrueerd, maar hoe hij zijn vraag had geformuleerd, m.a.w. wat precies de inhoud van zijn brief was. Ik heb de brief in 1954 zonder veel moeite in het Longfellowarchief teruggevondenGa naar eind18.. Het transcript en de autograaf volgen hierna:
[blz. 1] The College Roulers, Belgium February 24, 1877 Respected Sir,
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Your humble servant [Servant? W.T.] Hugo Verriest pb. Professor of Rhetoric The College Roulers | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[blz. 1]
[blz. 2] [blz. 3]
Autograaf van de brief die Hugo Verriest op 24 februari 1877 aan Longfellow schreef. - bMS Am 1704 (938), by permission of the Houghton Library, Harvard UniversityGa naar eind19.. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wat stellen we nu vast bij een zo zorgvuldig mogelijke lectuur van dit document?
- Het gaat om twee blaadjes van ieder ong. 210 × 135 mm. waarvan drie kantjes zijn beschreven. We vinden dat formaat met een afwijking van 1 of 2 mm. vaker terug in de betrokken periode, zowel voor brieven van Gezelle als van Emile Lauwers. Op de negatieve copie uit 1954 is evenmin als op de nu ontvangen fotocopie enig spoor van lijntjes of ruitjes. Wel vertonen beide enige zeer vage, in elk geval onleesbare, schriftresten (in spiegelbeeld?). Vermoedelijk gaat het om het doordrukken van de inkt, van recto naar verso en vice versa.
- De brief is gedateerd: February 24, 1877. Tot mijn niet geringe verbazing kon Longfellow al op 11 maart d.o.v. aan Verriest antwoorden. De brief heeft dus in 1877 maximaal slechts 15 dagen nodig gehad voor de afstand Roeselare-Cambridge, Mass., vermoedelijk evenwel minder: Verriest heeft hem niet noodzakelijk op 24 februari gepost en Longfellow heeft niet noodzakelijk onmiddellijk na ontvangst geantwoord. ‘Surface mail’ - er was er uiteraard geen andere - ging dus veel vlugger dan men nu geneigd is te denken en de voorstelling van BaurGa naar eind20. dat de verzending van het ‘specimen van vertaling’ gebeurde ‘einde Januari-begin Februari 1877’ behoeft dan ook een correctie van ongeveer 24 dagen. Kennis van de exacte verzenddatum is niet zonder belang. Baur gaat ervan uit dat het specimen dat Verriest met zijn brief meestuurde niets anders kon zijn dan de vertaling van de eerste zang die, ondertekend met het pseudoniem Owaïssa (= Verriest), verscheen in het 28 januari-nummer van Rond den Heerd. Vandaar zijn hypothese dat de brief niet vóór ‘einde Januari-begin Februari 1877’ naar Longfellow kon zijn gestuurd. Maar Baur is daar enigszins in tegenspraak met zichzelf want hij laat de mogelijkheid open dat het om een handschrift ging. Hij schrijft: ‘gedrukt of in handschrift’Ga naar eind21.. Ging het inderdaad om een handschrift dan speelde de verschijningsdatum van het nummer geen enkele rol, Verriest kon een specimen van zijn vertaling in handschrift sturen lang vóór die vertaling gedrukt en verschenen was. De terminus post quem heeft alleen zin voor een gedrukt specimen. Maar het gáát om een gedrukt specimen. Dat kon Baur niet weten, vandaar zijn twijfel, maar dat weten we nu met zekerheid (zie verder). En zolang we niet de juiste datum van verzending kenden kon altijd iemand opwerpen: was dat niet héél krap, eind januari of begin februari een knipsel naar Amerika sturen uit een nummer dat pas op 28 januari | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
verschenen was? En op basis daarvan dan weer de hypothese opbouwen dat het om een andere tekst ging dan die van 28 januari in Rond den Heerd. Nu weten we dat Verriest ruim de tijd had - 28 dagen vanaf de verschijning van het nummerGa naar eind22. - om het voornemen gestalte te laten krijgen aan Longfellow te vragen of hij Hiawatha mocht vertalen, een brief voor Longfellow op te stellen, het specimen uit te knippen en beide onder omslag op te sturen.
al. 1 & 2 Na een vriendelijke captatio benevolentiae in de eerste alinea vinden we in de tweede: (...) ‘it has often struck me’ (...). Dat is zeer merkwaardig, niet op het eerste gezicht maar wel vanaf het moment dat men zich de vraag stelt: heeft Gezelle ooit kennis gehad van de inhoud van deze brief? Zo ja, zou hij dan geen bastaardvloek onderdrukt hebben? Verriest, in 1857-58 leerling van Gezelle in poësis, Gezelle die hem en zijn medeleerlingen aan het Klein Seminarie te Roeselare het epos van Longfellow openbaart, schrijft nu, twintig jaar na dato, aan de auteur van dit epos, ‘it has often struck me (cursivering W.T.)’, alsof de vertaling van Hiawatha in het Vlaams een zaak van hem en van hem alleen was. Over Gezelle en diens vertaling van Mondamin in 1858Ga naar eind23.Ga naar eind24. geen woord. Het kan niet zijn dat Verriest het raadzaam achtte Mondamin niet te vermelden omdat Gezelle voor de publikatie van die vertaling in Dichtoefeningen geen toestemming aan Longfellow had gevraagd - daar is tenminste niets van bekend - en hij Gezelle daarmee niet in verlegenheid wilde brengen bij Longfellow. Het is moeilijk aan te nemen omdat Verriest nu precies hetzelfde heeft gedaan: hij heeft ook een zang vertaald, die vertaling is gepubliceerd en hij, Verriest, heeft daarvoor evenmin toestemming gevraagd aan Longfellow. Die tweede alinea blijft dus wel héél vreemd. Hierover verder nog.
al. 3 Het eerste deel kunnen we buiten beschouwing laten. In het tweede valt op dat Verriest niet zoiets schrijft als: ‘thus attempted in Flemish by me’ ofwel ‘which I attempted in Flemish’. Verder zegt Verriest dat hij (in bijlage) de Vlaamse vertaling stuurt van de zang getiteld The Peace-Pipe, ‘which I cut from a magazine printed in this country’. Hier hebben we het bewijs dat het om een gedrukt specimen ging. Maar iets anders intrigeert mij: waarom zegt Verriest er niet bij wáár en wanneer die vertaling is verschenen? Hij moet toch veronderstellen dat Longfellow daar belangstelling voor heeft? Maar vooral: waarom verzwijgt Verriest dat hij de auteur is van de vertaling die hij als specimen bij zijn brief voegt? Hier is voer voor hen die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
aan het auteurschap van Verriest zouden twijfelenGa naar eind25.. Baur schijnt dat wel niet te doen maar hij gaat daarbij uit van een zo niet valse dan toch twijfelachtige veronderstelling. Baur schrijftGa naar eind26. - ik kort het al vermelde citaat thans in -: ‘het specimen [...] kán niets anders zijn geweest dan een tekst [...] door Verriest [...] als zijn eigen vertaling aangemeld (cursivering W.T.)’. Nu staat er nergens in de brief van Verriest dat hij zijn eigen vertaling opstuurt al zou men dat geredelijk kunnen aannemen. Dat zal Longfellow ook wel hebben gedaan - hij weet uiteraard niets van al de (voorbije en nog komende) drukte in Vlaanderen rond de vertaling van zijn Hiawatha en schrijft in zijn antwoord eenvoudig en duidelijk: ‘your translation’. Hij zal de vreemde wijze van doen van de Roeselaarse professor als (wat overdreven) bescheidenheid hebben beschouwd. Eigenlijk twijfelt Baur wel want de woorden: ‘een tekst [...] door Verriest [...] als zijn eigen vertaling aangemeld’, zijn iets heel anders dan gewoon ‘zijn vertaling’ of ‘zijn eigen vertaling’. Ook laat Baur opmerkenGa naar eind27. dat velen - en dat ook Pol de Mont daartoe behoorde - toen achter Owaïssa de jonge Emile Lauwers zagen. Wel drie tot viermaal laat Baur de lezer voelen dat hij niet zeker is van het auteurschap van Verriest. Maar dit doet hier nu verder niet ter zake.
al. 4 Verriest verzoekt om de toestemming tot het maken van een Vlaamse versie van het hele gedicht. Baur heeft uit het antwoord van LongfellowGa naar eind28. afgeleid dat Verriest zulk een verzoek in zijn brief had gedaan, een thans juist blijkende, uiteraard voor de hand liggende conjectuur, al is deze ook alweer gebaseerd op de vooronderstelling dat Verriest zijn eigen vertaling aan Longfellow had gestuurd. Ben ik wat betreft de tweede alinea enigszins streng geweest voor Verriest dan bevat deze vierde ongetwijfeld een ‘ontlastend’ element. Daar staat: ‘myself or others’Ga naar eind29.. Verriest vraagt dus niet om vertaalrechten voor uitsluitend zichzelf maar voor ‘myself or others’ (en ook niet ‘myself and others’), dus geen geplande samenwerking met anderen maar nog onzekerheid over wie het nu zal doen en dus een verzoek waarvan hij hoopt dat het zal worden gehonoreerd als een cheque ‘aan toonder’, zonder invulling van enige namen. Verder zal het wel elke lezer treffen dat Verriest spreekt van ‘to make a Flemish version of the whole poem’. De schroom (?) tegenover de Amerikaan is hier - en elders in de brief - blijkbaar zo groot dat de woorden ‘publish’ of ‘publication’ nergens uit de pen van Verriest komen. Toch moet hij dat bedoelen zonder het te durven te schrijven want in dezelfde alinea is er sprake van ‘laws of copyright’ en hij weet wel | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat zulke wetten van generlei belang zijn zolang het bij schrijven blijft. En dan is daar aan het slot ‘our doing so’ wat aansluit bij ‘myself or others’. ‘Our’ zal nog tweemaal in de brief voorkomen en wel in de zesde alinea waar ook ‘myself and my friends’ staat. We zijn een hele stap verder dan ‘myself or others’, het gaat nu om een gemeenschap van vertalers, alsof Verriest tussen de vierde en de zesde alinea tot een klaarder inzicht is gekomen in de structuur van de onderneming. Ik kan niet genoeg wijzen op het belang van die meervoudsvormen ‘myself or others’, ‘our doing so’, ‘myself and my friends’, ‘our readers’, ‘our undertaking it’.
al. 5 Deze staat niet op haar plaats. Het is een zin die men aan het slot van een brief schrijft. Ofwel is het een lichte stilistische slordigheid ofwel gaat het hier om een brief waarvan niet eerst een kladje is gemaakt en schoot Verriest nà het slot iets te binnen wat hij nog wilde zeggen en heeft hij dat dan maar aan het al geschrevene toegevoegdGa naar eind30., liever dan alles nog eens over te schrijven (áls er geen kladje is gemaakt dan is het echt een heel keurig geschreven brief, met vaste, regelmatige hand en zonder één doorhaling of toevoeging).
al. 6 Wát Verriest dan nog wilde zeggen moet bij de lezer wel als heel duister overkomen. ‘Het zou in geen enkel opzicht een winstgevende onderneming worden voor mezelf en mijn vrienden, daar onze lezers tot een bepaalde klas beperkt zouden blijven’. Wat kan hij bedoelen met ‘a certain class’? Bedoelt hij een bepaalde maatschappelijke categorie lezers? Denkt hij aan een ‘volksuitgave’ die de vertalers dus geen of weinig winst zal opleveren? Of integendeel een beperkte luxe-editie met veel kosten en weinig baten? Ik vermoed van niet. Met ‘a certain class’ moet hij een klas met leerlingen bedoelen. En dan is daar nog de wens aan het eind dat de vertaling zou worden ondernomen ‘in the interest of literature’. Zou Longfellow hier niet liever hebben gelezen: ‘as a token of our admiration for your poetry’ of iets in dien aard? Het is wel merkwaardig dat er buiten het woord ‘remarkable’ in de tweede alinea nergens iets te bespeuren is van lof of bewondering voor het epos en zijn auteur.
al. 7 De brief is niet echt met een handtekening ondertekend. Verriest schrijft gewoon zijn naam. Hij deed dat wel vaker en reserveerde de handtekening met de streep eronder eerst naar links en dan naar rechts, uitlopend op een kruisje met vijf punten (de vijf wonden Christi), vaak voor intimi zoals Gezelle - die hem hierin geïnitieerd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||
had - ofschoon dat geen vaste regel was. Beide handtekeningen liepen door elkaarGa naar eind31.. In dit geval had hij wel een reden om zijn naam duidelijk in lopend schrift te schrijven. Het was immers de enige plaats in de brief waar deze voorkwam en Longfellow moest toch kunnen lezen van wie de brief afkomstig was. Wat ook opvalt is dat de naam van Longfellow als bestemmeling nergens in de brief wordt vermeld. Men kan dus strikt genomen niet uit de tekstgegevens besluiten dat het om een brief aan Longfellow gaat. Er staat niet eens ‘your remarkable poem’, ‘your canto’ of ‘your whole poem’, maar ‘the remarkable poem’, ‘the canto’, ‘the whole poem’ (alsof Verriest aan Longfellow schrijft over een gedicht van iemand anders of liever alsof hij aan iemand anders, bv. aan Longfellows uitgever, om permissie verzoekt Hiawatha te vertalen) en het dus wel zeer onpersoonlijke ‘in the interest of literature’. Juridisch maakt de brief weinig kans om als een brief aan Longfellow te worden aanvaard (al weten we natuurlijk beter). We zullen verder zien of deze consideratie mutatis mutandis ook voor het antwoord van Longfellow kan gelden. Tot daar de analyse van de brief. Vrij spoedig na de vondst heb ik daarvan mededeling gedaan aan prof. Baur. Zijn reactie was nogal verrassend: de hele zaak was door hem reeds in de Jubileumuitgave vermeld en later nog door Jacobs behandeld in diens dissertatie. Uiteraard, behalve dan de inhoud van de brief van Verriest aan Longfellow. Wat de dissertatie van John Jacobs betreft, daarin worden aan de episode van de brief slechts een tiental regels gewijdGa naar eind32. wat ook weer begrijpelijk is: Jacobs kon binnen de objectieven van zijn onderzoek niet veel meer doen dan verwijzen naar zijn belangrijkste informatiebron nl. Baur zelf. Wat deze voor Hiawatha had gedaan zou Jacobs nu navolgen voor de overige epische werken van Longfellow evenals voor het proza, de poëzie en het dramaGa naar eind33.. Wel gaf hij te kennenGa naar eind34. dat hij zijn onderzoek in het Longfellow House zelf wenste voort te zetten en zeker was daar de brief van H. Verriest aan Longfellow te vinden (N.B. hem komt de eer toe er als eerste belangstelling voor te hebben getoond). Door omstandigheden was de uit Amerika meegebrachte copie van de brief ruim 39 jaar min of meer ‘verschollen’, net als het in Cambridge, Mass., bewaarde origineel (zie noot 18). | ||||||||||||||||||||||||||||
Het ‘Specimen’In het voorafgaande is sprake geweest van het mét de brief meegestuurde ‘specimen’. Dat is binnen deze bespreking van tenminste | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
evenveel belang als de brief zelf. Maar ik heb in 1954 ofwel geen aandacht geschonken aan de bijlage ofwel deze niet bij de brief aangetroffen. Op mijn verzoek heeft men thans in de Houghton Library naar de ‘clipping’ gezocht maar deze niet teruggevonden in Longfellows verzameling van vertalingen uit zijn werk. Met het ontbreken van het knipsel missen we een essentieel element in de bewijsvoering. Ware de hele kwestie een proces waarop ‘de enige smet’ ter discussie zou staan die Gezelle op zich zou hebben geladen door zich de lovende brief van kanunnik Rembry te laten ‘aanleunen’ en - ‘nog onverklaarbaarder’ - de brief van Longfellow in zijn vertaling op te nemenGa naar eind35., dan zou de advocaat van de verdediging (van Gezelle) stellig inroepen dat er geen enkel sluitend bewijs is dat Hugo Verriest inderdaad een tekst van hemzelf (of van Lauwers) had opgezonden, al schijnen de argumenten die Baur aanhaaltGa naar eind36., het tegendeel te bewijzen. | ||||||||||||||||||||||||||||
Het antwoord van LongfellowKijken we nu ook nog even naar het aan iedere Gezellelezer bekende antwoord van Longfellow aan VerriestGa naar eind37.. Op het omslag staan benevens de adressering (Professor Hugo Verriest. / The College. / Roulers. / Belgium.) drie stempels, een (plaats onleesbaar) van 12 maart, een uit Boston van 13 maart en een op de achterkant met ‘Roulers’ van 26 maart 1877. Geschreven door Longfellow op 11 maart 1877 werd de brief dus op 26 of 27 maart d.o.v. bij Verriest bezorgd. De aanspreking ‘My Dear Sir’ bewijst volgens Em. Lauwers jr. in een brief van 8 augustus 1928 aan drs. GasparGa naar eind38. dat de brief van Longfellow niet tot een geestelijke (Guido Gezelle) kan zijn gericht maar alleen tot een leek (in casu zijn vader Emile Lauwers). Dit lijkt mij niet een argument te zijn. Niet alleen schreven veel Engelsen ‘(My) Dear Sir’ aan Gezelle maar er is mij alvast één brief van Longfellow zelf bekend, nl. aan de ‘Presbyterian clergyman’ Edward Duffield Neill, die ook met ‘Dear Sir’ aanvangtGa naar eind39.. Dat was trouwens in de regel de aanspreekvorm in zijn correspondentie met onbekenden. Als het waar is wat Algar over hem aan Gezelle zei in een brief van 9 februari 1879, dat hij ‘abominably anti-catholic’ wasGa naar eind40., kan het bovendien zijn dat hij ‘Reverend’ of ‘Reverend Father’ voor een ‘Rooms’ priester niet goed uit zijn unitaristische pen kon krijgen. Vandaar het neutrale ‘My Dear Sir’. Ik zie daar niets denigrerends tegenover een priester in maar nog minder een reden om aan Verriest - volgens Em. Lauwers jr. verkeerdelijk: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||
aan Gezelle! - als correspondent van Longfellow te twijfelen. Daaraan kán trouwens niet getwijfeld worden. Verder kan er over deze brief niet veel meer worden gezegd dan dat hij voor zichzelf spreekt. Maar tot wie spreekt hij? Tot Verriest uiteraard. Maar evenmin als in de uitgaande brief wordt hier de bestemmeling vermeld. Longfellow heeft nooit kunnen vermoeden waartoe dat zou leiden! Tot wie wordt de brief bedoeld te spreken eens dat Gezelle besluit hem in zijn vertaling op te nemen? Hij heeft heel vlug begrepen hoe gemakkelijk deze brief zonder naam van een bestemmeling als een brief aan hemzelf kon worden geïnterpreteerd: hij hoefde er niets aan toe te voegen, niets in te wijzigen, niets van weg te laten, kortom niets aan te vervalsenGa naar eind41.. De lezer mag dan ook denken dat de brief voor Gezelle bestemd was. Maar dat is niet essentieel. Essentieel voor Gezelle is 1. dat de brief van de beroemde Amerikaanse dichter in de vertaling wordt opgenomen; 2. dat door de publikatie van de brief de gevoelens van Longfellow ‘ten opzichte van het Vlaamsch en van de Vlamingen’ bekend worden bij de Vlaamse lezer en dat deze kennis kan nemen van de lof van Longfellow voor het specimen van vertaling dat hij toegestuurd kreeg; 3. dat Longfellow zijn toestemming geeft om heel het werk te vertalen. De laatste zinsnede tot de inleiding van het ‘schrijven’ (‘het wijze ter zelver tijde naar den oorsprong dezer vertalinge’Ga naar eind42.) heeft slechts schijnbaar een ondergeschikt belang: hier heeft Gezelle zich in een eenvoudig zinnetje afgemaakt van heel het apparaat dat hij nodig zou hebben gehad om aan de lezer uit te leggen dat het eigenlijk een correspondentie met Verriest betrof maar dat Verriest een verzoek in het meervoud had gedaan waar hij in begrepen was (zie een weinig verder). Dat was toch allemaal veel te ingewikkeld voor een ‘volksuitgave’. Het gebruik van de aanvoegende wijs in ‘wijze’ is in dit opzicht niet zonder belang, evenmin als ‘naar den oorsprong dezer vertalinge’. ‘Deze vertalinge’ is het boek dat de lezer in 1886 voor zich heeft maar onmiddellijk na het woord ‘oorsprong’ ziet hij het jaartal 1877 staan en denkt: wat een lange voorgeschiedenis! Meer hoeft de lezer volgens Gezelle niet te denken dan dat aan Longfellow is gevraagd Hiawatha in het Vlaams te mogen vertalen en deze daar op 11 maart 1877 instemmend op heeft geantwoord. Anderzijds moést Gezelle die toestemming publiceren, als bewijsstuk, om te vermijden dat Longfellow (of diens advocaten) alsnog vertaalrechten zouden opeisen. Hij had de brief ook nodig tegenover zijn uitgever en zijn lezers, als een publiciteitsargument (voor zichzelf redenerend: als de vertaling van Hugo al goed was, hoeveel te meer dan de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||
mijneGa naar eind43.). Het is goed mogelijk, ware Gezelle werkelijk de correspondent van Longfellow geweest, dat hij zijn naam evenmin zou hebben vermeld. Het kan natuurlijk zijn dat anderen, met name Verriest of Lauwers, Gezelle ervan hebben overtuigd dat hij zonder enige schroom de brief kon afdrukken in zijn vertaling, er stond immers geen naam van een bestemmeling op en passages als ‘the specimen of your translation of “Hiawatha” into Flemish’ zowel als ‘to complete the version you have so happily begun’ konden bij de lezer overkomen als verwijzend naar diens Mondamin uit 1858. En als men zich herinnert dat Verriest in zijn uitgaande brief herhaaldelijk de eerste persoon meervoud gebruikte dan kan men in Longfellows antwoord ‘your’ in (...) ‘the pleasure of receiving your letter’, als ‘uw’ of ‘je’ (enkelvoud) vertalen maar verderop de zin ‘You have my full and free sanction to complete the version you have so happily begun’, interpreteren als: ‘Jullie (meervoud) hebben mijn volledige en vrije (= kosteloze) toestemming de vertaling te voltooien die jullie op zo'n gelukkige manier hebben aangevat’Ga naar eind44.. Daartegen zijn noch grammaticale, noch ‘logische’, noch morele argumenten aan te voeren. Gezelle kon zich bij die ‘jullie’ aangesloten voelen, meer nog, Verriest kan hem ervan hebben overtuigd dat hij met zijn verzoek in het meervoud in de eerste plaats (of althans mede) aan Gezelle had gedacht. De brief was een juweel, afkomstig van een dichter, zo beroemd dat hij als eerste Amerikaan, postuum, vereerd zou worden met een buste in de Poets' Corner van Westminster AbbeyGa naar eind45.. Een dergelijke brief mocht niet ongebruikt blijven liggen. Hoe of wanneer het antwoord van Longfellow aan Gezelle is toegespeeld zal wel altijd verborgen blijven. Het is goed mogelijk dat Verriest op een zeker ogenblik - begin 1879? - gemeend heeft dat het met de pogingen tot het uitgeven van de vertaling van Lauwers onder zijn (= Verriests) leiding nu welletjes was geweest en dat de ‘koninklijke meester’ recht had op de hele erfenis, te beginnen met de brief, om die als ‘pièce de résistance’ voorin zijn Hiawatha-vertaling af te drukkenGa naar eind46.. Gezelle heeft daar als een professionele metteur en scène een prachtige inleiding rond gewevenGa naar eind47.: ‘Die The Song of Hiawatha leest zit tot Over-Ammergau, in Beyerland; hij hoort en hij ziet de Passie spelen, op Gods grooten, wijden schouwburg; onder Gods grooten, blauwen hemel; met ware boomen en bergen, in 't verschiet; met water, wind, regen, locht, wolken, schaduwe, met licht en met aankomende donkerheid’. Hoe meesterlijk heeft Gezelle hier gespeeld met het ruwe materiaal van de hem door Longfellow aan- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gereikte beelden. De net als Karl May in Indianenland helemaal niet bereisde Gezelle kon zich in ‘zijn machtig hoofd’Ga naar eind48. heel die wonderbare wereld van dat vreemde volk zonder moeite voorstellen. Het heeft als geen andere stof tot zijn visuele verbeelding gesproken. Niet tot de zijne alleen trouwens: van The Song of Hiawatha zijn voor zover mij bekend minstens acht films gemaaktGa naar eind49.! Eenmaal overtuigd dat de brief niet in zijn inleiding mocht ontbreken heeft hij hem op een even meesterlijke wijze als een brief aan hemzelf in het geheel ingepast door onmiddellijk erna te schrijvenGa naar eind50.: ‘Hadde de Dichter geleefd om de volle vertalinge van The Song of Hiawatha te weten in 't licht komen, waarschijnlijk zou zijne scherpziende ooge en zijne teergevoelige oore er nog “accented” en andere wanluidige “syllables” in ontdekt hebben; de falen van dien aard, die sedert den druk ontdekt wierden, gelieve de lezer zelve na te zien en te verbeteren, zoo 't hem de pijne weerd is’Ga naar eind51.. Ook hier is een buitengewoon kundig regisseur aan het werk. Het lijkt mij passend hierna nog enige aanvullende commentaar te geven onder een aan Baur ontleende titel. | ||||||||||||||||||||||||||||
‘Breedere aanteekeningen’Vooreerst iets over de taal van de brief. Ik heb een copie ervan voorgelegd aan prof. Peter King, emeritus hoogleraar in de neerlandistiek aan de Universiteit van Hull, met de vraag of deze brief door een Engelsman kon zijn geschreven of nagekeken. King geeft daar een ontkennend antwoord op. Ter staving haalt hij de volgende met goed Engels taalgebruik strijdige constructies aan:
‘Will you permit’ (...), i.pl.v.: ‘May I, as a (total) stranger’ (...);
‘In reading the remarkable poem’ (...), i.pl.v.: ‘In reading your remarkable poem’ (...); ‘and that the same construction of sentences’ (...), i.pl.v.: ‘and that the same sentence construction’ (...);
‘whether it would be permitted to myself or others’ (...), i.pl.v.: ‘whether I or someone else might be permitted’ (...);
‘such as the extract which I forward with’ (...), i.pl.v.: ‘similar to the extract forwarded with’ (...); | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘if you should think it well, Sir, to give me a reply’ (...), i.pl.v.: ‘if you would oblige me with a reply, I would be greatly honoured’;
In de zesde paragraaf geeft ‘I should be glad’ (...) en wat erop volgt (driemaal ‘should’!) blijk van verkeerd modaal gebruik.
Conclusie: we mogen aannemen dat noch Gezelle zelf wiens gesproken en geschreven Engels niet van dat van een Engelsman te onderscheiden was nog vóór hij ooit een voet buiten zijn geboorteprovincie had gezetGa naar eind52., noch (nog minder!) zijn Engelse oud-collega Joseph Algar aan het Klein Seminarie te Roeselare de brief van Verriest heeft opgesteld of nagekeken. Spreken we hiermee een oordeel uit over het Engels van Verriest? Ik geloof het niet (zó slecht is dat Engels nu ook weer niet). Ik geloof namelijk niet dat Verriest die brief helemaal alleen heeft opgesteld. Hij ruikt een ietsje naar het werk van een of meerdere leerlingen, onder leiding van de leraar, hij ruikt naar een brief die aan de Amerikaan is gestuurd, niet zozeer met de bedoeling vertaalrechten te krijgen voor een onmiddellijke uitgave van het epos maar veeleer om een brief van hem te hebben, net zoals men er zich in Erasmus' tijd op kon beroemen de bezitter te zijn van een brief van de grote humanist. De leerlingen schrijven de brief o.l.v. de leraar maar zien liever dat de leraar hem ondertekent omdat zo de kans groter is een antwoord te krijgen. Verriest zal de brief trouwens wel hebben nagekeken, samen met de opsteller(s) ervan, en hem zelf hebben geschreven, het is zijn handschrift, maar hij zal het niet over zijn hart hebben kunnen krijgen al de fouten eruit te halen. Geen enkel goed leraar doet dat. Dat Longfellow het Engels van de professor uit Roeselare maar zo zo zou vinden, nam hij erbij. ‘It has often struck me’ kan ook een aanwijzing zijn dat de brief in samenwerking met één of meer leerlingen is geschreven: Verriest zal als leraar ook wel zijn trots hebben gehad en bij de leerlingen graag zijn doorgegaan voor degene die ontdekt had hoe gemakkelijk Hiawatha wel in Vlaamse verzen kon worden vertaald. Wie dan die leerling of die leerlingen kunnen zijn geweest weten we niet met zekerheid. In elk geval komt de jonge Lauwers het meest in aanmerkingGa naar eind53.. Er is nog een andere reden om aan te nemen dat het om ‘klaswerk’ ging. Zoals hiervoor gezegd gebruikt Verriest nergens het werkwoord ‘to publish’. Hij is daar zeer voorzichtig mee, behendig zelfs. Hij houdt Longfellow voor dat de vertaling geen winstgevende onderneming zal zijn omdat de lezers ervan tot ‘a certain class’ beperkt zullen blijven. Wellicht was Verriest van plan samen met zijn leerlin- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gen in 1877-78 Hiawatha in het Vlaams te lezen (wat om bekende redenen nooit is kunnen doorgaan) en had hij daarom Lauwers opgedragen het hele werk te vertalenGa naar eind54.. Maar tegenover Longfellow moest hij, of moesten zij samen, liefst wat in het vage blijven: enerzijds moest het verzoek zo ernstig zijn dat er een antwoord kwam en liefst een positief antwoord, anderzijds konden zij niet weten of de rijke Amerikaan niet een enorm bedrag aan vertaalrechten zou eisen. Hij woonde in een fabelachtig huis, dat was bekend. Kon hij dat allemaal met het louter schrijven van poëzie hebben verdiend? Gezelle schreef ook poëzie maar liep rond in een versleten toog en bezat niets, Verriest had zich door naïeve eerlijkheid en gebrek aan ervaring zo diep in de schulden gewerkt dat (vanaf 1877) een ‘grondige fysieke en morele aftakeling’ het gevolg wasGa naar eind55.. In februari 1877 was hij zich daar misschien zelf nog niet van bewust want kort nadien berichtte hij enthousiast aan Van Hee over de schrijfwoede op het Klein SeminarieGa naar eind56.. Maar de brief van zijn broer Gustaaf aan Mgr. Waffelaert in 1896Ga naar eind57. is een schrijnende aanklacht tegen wat er naar het einde van de jaren zeventig toe met Hugo was gebeurd. Verriest voelde het onheil wellicht toch al aankomen en vandaar die zesde paragraaf, na de vijfde die eerst als laatste bedoeld was: op het financiële vlak voorzichtig zijn en kosten voor zichzelf vermijden maar ook voor zijn jongens. Zodra Longfellow geantwoord had werden al die overwegingen naar de achtergrond geschoven: Longfellow was genereuzer dan men wellicht had verwacht (‘You have my full and free sanction to complete the version you have so happily begun, and there is no copyright to hinder you or interfere with you in any way’), wat de weg vrij maakte, ook buiten ‘a certain class’. Wellicht zijn de vage plannen voor een uitgave pas heuse contouren gaan krijgen na ontvangst van de brief. Meteen is het ‘dubieuze’ Engels van de brief van Verriest een antwoord aan degenen die liever zouden zien dat Gezelle in zijn Hiawatha met open kaart zou hebben gespeeld en niet alleen de brief van Longfellow zou hebben afgedrukt met vermelding van de naam van de ware bestemmeling maar ook de uitgaande brief aan Longfellow omdat het ‘whether it would be permitted to myself or others’ toch zou hebben betekend dat ook Gezelle begrepen was in degenen die de vertaalrechten zouden krijgen. Gezelle - op voorwaarde dat hij ooit kennis heeft gehad van de inhoud van Verriests brief, wat helemaal niet zeker is! - kon dit niet doen. Al zal hij gemonkeld hebben om het Engels van zijn confrater en al konden zij niet goed met elkaar opschieten, hij kon de leraar Verriest niet voor schut zetten ten | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||
overstaan van de medewerkende leerling(en) en bovendien zou zijn taalgevoel zich hebben verzet tegen het afdrukken van een brief in minder correct Engels. | ||||||||||||||||||||||||||||
Een andere gang van zaken?Er is natuurlijk een heel ander scenario denkbaar: Gezelle leest in 1855 of 1856 The Song of Hiawatha van Longfellow en getroffen door wat men de ‘broodsymboliek’ in Zang v (Mondamin) is gaan noemen, vertaalt hij deze zang heet van de naald. De vertaling verschijnt op 23, 24 en 25 januari 1857 in Het Vlaemsche Land en in 1858 in Vlaemsche dichtoefeningen. Maar Gezelle die zeer goed op de hoogte is van wat er in de Angelsaksische wereld omgaat leest vanaf 1855 (de eerste aanval verscheen al op 26 november van dat jaar in de Washington National Intelligencer) ook de diverse aantijgingen tegen Longfellow: van ‘indebtedness’ over ‘sheer imitation’ tot ‘plagiarism’ van het Finse Kalevala-eposGa naar eind58.. Daarover was een hevige strijd ontbrand in Amerikaanse en Engelse dagbladen en tijdschriften (de eerste golf verscheen tussen 1855 en 1858; later flakkerde de strijd telkens opnieuw op: in 1868, in 1888 en zelfs een laatste maal [?] tussen 1940 en 1950). In het licht hiervan krijgt het naschrift bij Mondamin in Dichtoefeningen, ‘Letterlijk uit het Engelsch van Longfellow’ (‘Het “Letterlijk” waarop Gezelle zoo groot schijnt te gaan’Ga naar eind59.) een totaal andere betekenis: het wordt een stil signaal om zich van de handelwijze van Longfellow te distantiëren. Het steekt schril af tegen ‘This Indian Edda - if I may so call it’, het enige ‘acknowledgment’ van Longfellow t.o.v. zijn Europese bron in de eerste tekstregel van zijn epos. Gestoord door al die onthullingen en tegenstrijdigheden voert Gezelle zijn initieel plan niet uit om de hele Song te vertalen wat meteen het toch zeer merkwaardige meer dan twintigjarige ‘zwijgen’ van de dichter over Hiawatha kan verklaren. Maar het in zijn hoofd ermee bezig zijn gaat door, verhevigt zelfs naarmate bij hem de overtuiging veld wint dat hij geen waarachtiger hulde kan brengen aan de Vlaamse missie onder de Indianen dan door Hiawatha in zijn geheel te vertalen. Intussen heeft hij namelijk ook via vertalingen (een Franse in 1845, een Duitse in 1852, een eerste - onvolledige - Engelse in 1868 gevolgd door vele andere), van de Kalevala kennis kunnen nemen. Zijn hart gaat dáár naartoe maar het Finse epos kan zijn missioneringsvisie niet dienen. Dus dan toch Hiawatha, door hem te vertalen of door anderen, dat is hem nog niet duidelijk. Hoe dan ook, voor een Vlaamse vertaling is toestemming van Long- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||
fellow nodig. Gezelle voelt er evenwel niets voor om aan de Amerikaan te schrijven (ook voor wie dit scenario verwerpt moet het toch vreemd blijven dat er nooit enige correspondentie is geweest tussen Gezelle en Longfellow). Hij deelt zijn nog vaag plan en ook zijn weerstand aan zijn oud-leerling Verriest mee die hem voorstelt of aan wie hij voorstelt in zijn plaats aan Longfellow om toestemming te vragen. Daarom wordt overeengekomen het meervoud te gebruiken, dat laat meer bewegingsvrijheid, maar tevens zeer gereserveerd te zijn, vandaar maar één lofprijzing: ‘the remarkable poem of Hiawatha’ en ‘the whole poem’, nergens ‘your poem’ (het ontbreken van your wordt plots veelzeggend!). Vandaar de haast niet te stuiten behoefte van Gezelle zijn model voortdurend te overtroeven. Vandaar het heel normale inpassen van het antwoord aan Verriest in de editie van 1886. En vandaar ook het toch zeer opmerkelijke ontbreken van de naam van Longfellow op het titelblad! In het licht van dit scenario zou wat hiervóór staat en wat hierna nog volgt, grondig moeten worden gewijzigd, zoniet herschreven. Ik heb er de voorkeur aan gegeven dit ‘tussenspel’ te laten voor wat het is, een hypothese onder voorbehoud, die nader onderzoek behoeft. Voor de duidelijkheid blijft ze buiten enig verband met de rest van dit opstel en ze kan er dan ook gemakkelijk uit worden gelichtGa naar eind60.. | ||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede brief van Longfellow?De verhandelingen van Cordelia Lauwers en Karel Platteau zijn de enige geschriften die verwijzen naar een document dat van een tweede brief van Longfellow gewaagt. Het betreft document iv uit het Lauwersarchief, een brief vanuit Ingelmunster door Emile Lauwers aan Gezelle geschreven en gedateerd 3012/1878 (op het origineel is deze datering doorgehaald en vervangen door 2 Jan. 79). Gezien het belang van deze brief in het kader van dit onderzoek volgt hier de inhoudGa naar eind61.: Mijn Eerweerdige Heer, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dan volgen vanaf regel 19 tot 84 een twintigtal Engelse verzen en woorden waarvan Lauwers de vertaling vraagt en de brief vervolgt vanaf r. 85: Zoo gij de goedheid hebt deze eenige verzen (aanstonds, a.u.b.) te vertalen, Hiawada zal uitkomen, zeer onvolmaakt in de stukken die gij niet verbeterd hebt, maar bevrocht zoo goed mogelijk door uwen dienaar. Emile Lauwers No 12 in de Augustinenstrate.
Wat ons hier bezighoudt is alleen de zin van Lauwers: ‘Sedert dien heeft Longfellow geschreven, gij weet wat, Mijnheer’. Ik zou duidelijk willen stellen dat dit een zin is waar men niet omheen kan, ook al is er geen enkel spoor van deze correspondentie, zodat we niet weten wát Longfellow heeft geschreven. Ik laat nu eerst volgen wat Platteau ervan zegtGa naar eind62.: ‘Dit (Platteau bedoelt het schrijven van Longfellow, W.T.) gebeurde tijdens de maanden november of december, vermits er in de correspondentie van vóór 28 oktober 1878 (datum van Gezelles derde antwoordkaart) geen sprake is van dit contact. Lauwers | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het niet gedateerde portretje van Henry Wadsworth Longfellow (1807-1882) waar het in de tekst over gaat.
Uit het privé-bezit van mr. Lucas Lauwers te Kortrijk, hier gepubliceerd met zijn toestemming. bracht Gezelle wellicht mondeling op de hoogte van de inhoud van Longfellows schrijven’Ga naar eind63.. En dan volgt een voetnoot: ‘Mevrouw Em. Lauwers (jr.) is in het bezit van een foto van Longfellow met op de keerzijde zijn handtekening. Zij vertelde dat haar schoonvader deze foto werd toegestuurd samen met een brief. De bewuste brief werd niet teruggevonden. Mogelijks is dit “het schrijven” van Longfellow, waarvan hierboven sprake is’. Vreemd is nu wel dat Platteau geen melding maakt van wat hierover te lezen staat in de nochtans door hem geraadpleegde Schriften van Dokter Lauwers 1858-1921Ga naar eind64.. In de bibliografie aan het einde van het boek (‘Andere schriften van Dokter Lauwers’) staat bij De zang van HiawathaGa naar eind65.: ‘Dokter Lauwers vertaalde Longfellows Hiawadha op aanraden van Hugo Verriest, toen professor te Roeselare. Mr. Elgar (sic, W.T.), insgelijks in 't Klein Seminarie, schreef om vergunning voor 't uitgeven van die vertaling. Longfellow antwoordde hierop met een brief - dezelfde brief die later opgenomen werd in het voorwoord van G. Gezelle's uitgaaf; - en een portret met onderschrift’. De Schriften van Dokter Lauwers werden bezorgd door zijn zoon, prof. dr. Emile Lauwers (1889-1946), van 1931 tot aan zijn dood eerst docent en nadien gewoon hoogleraar in de chirurgie aan de Rijksuniversiteit te GentGa naar eind66.. Er is enige tegenspraak tussen e.z. wat Em. Lauwers jr. in 1928 over de correspondentie schrijft aan René Gaspar (zie noot 38), wat overeenstemt met de commentaar van mevrouw Lau- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wers, en a.z. wat hij er in 1931 over zegt in de Schrijften. Volgens de Schriften zou dus Elgar (bedoeld moet zijn: Algar) om vergunning tot vertaling aan Longfellow hebben verzocht. Dit is niet zo'n vreemde voorstelling als we ervan uitgaan dat deze noot vermoedelijk werd opgesteld vóór Em. Lauwers jr. in de Jubileumuitgave kon hebben nagelezen wie in 1877 de werkelijke correspondent van Longfellow was geweest. Zonder enige twijfel heeft Em. Lauwers jr. hier elementen van een eerste en een tweede (?) correspondentie met Longfellow van meer dan vijftig jaar voordien door elkaar gehaald. We beschikken over te weinig gegevens om m.b.t. een tweede brief van Longfellow ook maar iets te kunnen concluderen. Want buiten de drie niet met elkaar overeenstemmende getuigenissen van de Lauwersen is er alleen het zinnetje uit de brief van Emile Lauwers aan Gezelle. Waarom formuleert hij die zin overigens zo vreemd? ‘Sedert dien heeft Longfellow geschreven’ (...). Waarom niet: ‘Sedertdien heeft Longfellow opnieuw geschreven’, of nog beter: ‘Sedertdien heeft Longfellow geantwoord’? Want het is zo goed als uitgesloten dat Longfellow uit zichzelf, zonder dat er een (tweede) uitgaande brief was geweest, (opnieuw) aan iemand uit de kring van Gezelle zou hebben geschrevenGa naar eind67.. De Houghton Library heeft in 1993 op mijn verzoek naar die ‘tweede brief’ gezocht. Er is in het brievenarchief en in de ‘List of Letters Written by Longfellow, II (1850-1882)’ geen enkel spoor van een tweede brief uit Vlaanderen tussen 2 september en 30 december 1878Ga naar eind68.. En er is dus in de nalatenschap van Emile Lauwers evenmin een spoor van een tweede brief van Longfellow. We zouden geneigd zijn daaruit te concluderen dat er helemaal geen tweede correspondentie is geweest, ware er niet... het portret van Longfellow. Dit is in het bezit geweest van zowel Emile Lauwers als zijn zoon Em. Lauwers jr. en is thans eigendom van mr. Lucas Lauwers, kleinzoon van Emile. Nemen we nu een ogenblik de reconstructie van Em. Lauwers jr. over: er is maar één brief, degene die Gezelle heeft afgedrukt en deze werd door Longfellow gestuurd mét een portret. Algar als schrijver van de brief van 24 februari 1877 en dus ook als bestemmeling van het antwoord van 11 maart d.o.v. is uitgesloten. Maar kan het niet zijn dat Longfellow op 11 maart 1877 zijn portret stuurde aan Verriest? Verriest zou dan het portret aan Emile Lauwers hebben geschonken met het oog op diens voorgenomen uitgave van de vertaling. Het lijkt aannemelijk al moeten we vaststellen dat Verriest in zijn brief van 24 februari 1877 niet om een portret heeft verzocht en Longfellow in zijn antwoord geen melding maakt van de schenking van een portretGa naar eind69.. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Er is evenwel een ‘technische’ reden die de kans héél klein maakt dat het portret met de zending van 11 maart 1877 werd verstuurd. Ik heb de gelegenheid gehad het portretje te bekijken ten huize van mr. Lucas Lauwers en hij heeft het mij nadien zelfs voor nader onderzoek toegestuurd. Het portretGa naar eind70. is bijna cirkelvormig met een diameter van 71,5 mm. in de hoogte en 73 mm. in de breedte en was dan ook 1/2 mm. in de hoogte te groot voor het envelopje van 71 × 121 mm. dat in het Gezellemuseum wordt bewaard samen met de brief van 11 maart 1877 (een vel dat vertikaal gevouwen 178 × 115 mm. mat en nog eens tweemaal horizontaal gevouwen moest worden om in het envelopje te passen). Nu lijkt een discussie over 1/2 mm. wel wat precair. Maar het portretje is niet zuiver cirkelvormig wat erop wijst dat het vermoedelijk na ontvangst is uitgeknipt uit een groter geheel van gevoelig portretpapier, formaat bidprentje of kleine briefkaart. Zo'n medaljonportret op witte achtergrond kon dus helemáál niet in het envelopjeGa naar eind71.. Vandaar het vermoeden - vooralsnog geen bewijs - dat het portret met een tweede brief uit Amerika werd verstuurd tegen het einde van 1878Ga naar eind72.. Men kan opwerpen dat Lauwers gewoon in een briefje aan Longfellow om een portret voor bij zijn vertaling heeft verzocht. Waarom dan aan Gezelle het geheimzinnige ‘gij weet wat, Mijnheer’? En waarom is het portret als een relikwie bewaard maar is de brief spoorloos? Joseph C. Algar kan de (tweede) correspondent zijn geweest, Em. Lauwers jr. hoeft zich niet over heel de lijn te hebben vergist. Algar kan bij Longfellow hebben gepleit opdat het privilege tot vertalen uitsluitend aan Gezelle zou worden toegekend. Maar van Algar dan weer geen spoor in het Longfellow-archief. Er kunnen rond de ‘tweede brief’ nog andere hypothesen worden gebouwd: een plan van Verriest om Gezelle voorzichtig en stap voor stap in te lichten over zijn correspondentie met Longfellow in 1877; ‘Longfellow’ niet de Amerikaanse dichter maar wellicht de bijnaam van Algar aan het Klein Seminarie (dan wordt ‘gij weet wat’ tenminste aannemelijk), enz. Maar het zullen allemaal speculaties blijven zolang de briefwisseling niet in Cambridge, Massachusetts, en/of ergens in het archief van de familie Lauwers, ofwel in de nog altijd niet teruggevonden nalatenschap van Algar te voorschijn komtGa naar eind73.. Er is nog een andere omstandigheid die het vermoeden van een tweede brief voedsel geeft maar die ook alweer geen sluitend bewijs is. Men weet dat Jules Persyn in 1915 tijdens zijn verblijf aan de Universiteit te Oxford zijn bekend pamflet A Glance at the Soul of the Low CountriesGa naar eind74. schreef, ter correctie van het scheve beeld dat men aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geallieerde zijde van de Vlaamse en Nederlandse zaak had opgehangen. In dat moedige boekje staat op blz. 116: ‘He (= Gezelle, W.T.) translated [...] Longfellow's “Hiawatha” so masterly that the American poet, who examined the manuscript, confessed that the imitative harmony of natural sound was more perfectly expressed in Gezelle's Flemish than in his own English’. Dat staat natuurlijk niet in de brief van Longfellow van 11 maart 1877. Vandaar dat Baur in de Jubileumuitgave schrijftGa naar eind75.: ‘Die lof (bedoeld wordt de lof van Longfellow zoals vervat in de brief van 11 maart 1877, W.T.) is trouwens niet zoo uitbundig als bvb. J. Persijn voorgeeft in A Glance at the soul of the low Countries, Leiden, 1916, blz. 116’. Daarom kan de mogelijkheid niet helemaal worden uitgesloten dat Persyn kennis heeft gehad (hier of in Engeland) van een tweede brief waarin Longfellow dan duidelijk de lof van het werk van Gezelle (niet dat van Verriest!) zou hebben gesproken. Als er een tweede brief is geweest dan moet die de doorslag hebben gegeven voor het besluit van Gezelle Hiawatha helemaal zelfstandig te vertalen en onder eigen naam uit te geven, zonder de naam van Lauwers erbij, alsook de brief van Longfellow af te drukken ook als die niet aan hem was gericht. Hiermee moge ik het onderzoek naar de correspondentie met Longfellow voorlopig afsluiten en dit zou dan meteen ook het einde van dit artikel moeten zijn. Ik mag evenwel niet nalaten, mede als resultaat van enige maanden bezig zijn met Hiawatha, hier ook kort op te tekenen welke volgens mij o.m. de redenen kunnen zijn geweest die Gezelle tot zijn besluit hebben aangezet. | ||||||||||||||||||||||||||||
The Song of Hiawatha overgedicht in 't Vlaamsch door Guido GezelleZo staat het, maar dan in vijf verschillende lettertypes, op de titelbladzijde van het in 1886 bij Eugène Beyaert in Kortrijk verschenen nr. 50 (eigenlijk 51) in de reeks uitgaven van het Davidsfonds. Zelden heeft op een titelbladzijde elk woord zoveel belang gehad, ook elk woord dat er niet staat: / The / Song of HiawathaGa naar eind76. /, de titel dus van het epos van Longfellow zelf, niet een vertaling van die titel zoals dat gebruikelijk is, de naam van Longfellow niet op het titelblad (opzettelijk? een nalatigheid van Gezelle of van zijn uitgever? in elk geval héél opmerkelijk!), de taal waaruit wordt vertaald evenminGa naar eind77. / Overgedicht (niet: vertaald)Ga naar eind78. in 't Vlaamsch / door / Guido Gezelle /. De essentiële problematiek van en rond dit werk zit in die elf woorden vervatGa naar eind79.. Wat ons hier verder bezighoudt is alleen de naam van de vertaler. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De titelpagina van Gezelles vertaling van ‘The Song of Hiawatha’ door H.W. Longfellow.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Onder de ‘externe’ redenen die tot het uiteindelijke ‘door Guido Gezelle’ kunnen hebben geleid, moeten m.i. in de eerste plaats worden genoemd:
- de brief van Longfellow van 11 maart 1877 omdat, toen hij die in handen kreeg, Gezelle daaruit niet kon afleiden dat Verriest om vertaalrechten voor ‘myself and my friends’ had gevraagd. Gezelle kan over de brief zo ontstemd zijn geweest dat de gedachte dat hij zelf Hiawatha moest voltooien, almaar prangender werd. Kende hij bovendien ook de inhoud van Verriests brief aan Longfellow met het toch wel pertinente ‘it has often struck me’, dan kan zijn besluit tevens een soort (goedmoedige) wraakoefening zijn geweest, een die hij om begrijpelijke redenen niet samen met Emile Lauwers ten uitvoer kon leggen.
- de eventuele tweede brief van Longfellow in het najaar van 1878 omdat deze zoals hiervoor al gezegd, zo goed als zeker een aansporing aan Gezelle moet hebben bevat om Hiawatha alleen onder eigen naam te laten verschijnen.
- als er één is die Gezelle kan hebben beïnvloed dan was dat ongetwijfeld Algar. Er was een merkwaardige filiatie tussen de vier mannen die het meest bij de vertaling betrokken zijn geweest: Algar, Gezelle, Verriest, Lauwers (twee oud-collega's, een oud-leerling van hen beiden en de vierde die de leerling van de eerste en bijna die van de derde was geweest). Zij staan hier in chronologische volgorde van leeftijd. Algar, ofschoon een leek, was door het leeftijdsverschil van meer dan tien jaar met Gezelle de enige in het Roeselaarse milieu maar ook daarna, tot zijn dood in 1881, die een moreel gezag over Gezelle had (hij kende zijn zwakheden), al eindigen haast al zijn brieven aan hem met een variant op ‘Please do pray for me’. Ofschoon hun vriendschap onafgebroken heeft standgehouden en zeer innig en oprecht was, blijft Gezelle zijn collega als ‘Dear Mr. Algar’ aanschrijven en Algar antwoordt met ‘(My) dear M(r). Gezelle’Ga naar eind80.. Er is een redelijke kans dat Algar de schrijver van de (eventuele) tweede brief aan Longfellow was. Vergeten we niet dat Gezelle tegenover het titelblad van Hiawatha zijn werk aan Algar opdraagt: ‘Op het graf / van zaliger / J.C. Algar Esq.re M.A. Oxon / worden / deze reken eerbiedig neergeleid’. Zou daar reden toe zijn geweest als Algar niet méér voor deze vertaling had betekend dan dat hij van Gezelle een trouwe collega en een goede vriend was geweest die hem enkele inlichtingen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De opdracht aan J.C. Algar tegenover de titelpagina van Gezelles vertaling.
over Longfellow had bezorgd? Zou Gezelle dan niet eerder de reken hebben neergeleid op het graf van Longfellow zelf die net als Algar overlijdt kort vóór het werk zijn voltooiing nadert? In het licht hiervan verdient het aanbeveling de brief te herlezen die Algar aan Gezelle stuurde op 9 februari 1879 en waarin we zien hoe de bekeerling Algar Hiawatha haast als een voorwendsel voorstelt om de Vlaamse missionering in Amerika te verheerlijkenGa naar eind81.. Vergeten we evenmin dat het Algar was die aan Verriest op 31 maart 1879 de veelbetekenende zin schreef die wellicht de hele zaak naar Gezelle toe heeft doen kantelenGa naar eind82.: ‘I hope that Your translation of Hiawatha is in the printer's hands - Mr Gezelle told me a short time ago that he had entirely rewritten it, and so the work may, I suppose, be considered to be in reality his own -’Ga naar eind83.. Kon hij op een meer gentlemanlike manier Verriest aan het verstand brengen dat Gezelle en Gezelle alleen recht had op het vaderschapGa naar eind84. over deze vertaling? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||
- het kan natuurlijk ook zijn dat Gezelle, ofschoon de opdracht reserverend voor Algar, toch ging inzien dat ingevolge de dood van Longfellow de vertaling zoiets als een hulde aan diens nagedachtenis was geworden waarbij de piëteit hem als priester gebood deze hulde niet samen met een leek (in casu een student in de geneeskunde) te brengen en zijn bewustwording een groot dichter te zijn hem er misschien toch tevens voor behoedde samen met een leerling ‘in litteris’ op het titelblad te staan.
- een bij Gezelle, ondanks diens eindeloos geduld, groeiende wrevel over de aandrang waarmee de jonge Lauwers hem maar steeds opnieuw verzen van Longfellow ter vertaling voorlegde. In de hiervoor geciteerde brief van 30 december 1878/2 januari 1879 verzoekt Lauwers Gezelle tot tweemaal toe hem de gevraagde vertalingen ‘aanstonds’ te bezorgen. In beide gevallen heeft hij het woord tot achtmaal toe onderstreept en er nog eens drie strepen boven geplaatst. Zo ook doet hij in een brief van 8 januari 1879. De dag daarvóór had hij aan zijn vriend Camille Marichal erover geklaagd dat het lastig voor hem was alles alleen te moeten doen (en hij dus de vertaalhulp van zowel Verriest als Gezelle nodig had)Ga naar eind85.! Het enthousiasme waarmee de jonge student Lauwers zich naar zijn eerste publikatie toe werkte is prijzenswaardig maar het kon toch niet anders dan Gezelle op den duur pijn doen: het voortdurend vragen om hulp, op precies dezelfde wijze als twintig jaar voordien gebeurd was toen Eugène Van Oye hem een vertaalproeve van Zang xii (Osseo) toestuurde en vroeg: ‘Zoudt gij de goedheid en den tijd hebben het eens te overzien? Ik ga Hiawada in 't licht geven. Ik werk er druk aan’Ga naar eind86.. Van Hee, Van Oye, Verriest, Lauwers, VermandereGa naar eind87., al degenen die plannen maakten om Hiawatha uit te geven, hebben te weinig gelet op de weerloze kwetsbaarheid van Gezelle. Van Mondamin af zaten zij op het jachtgebied van de Meester!
- voor het eerst in brief viii uit het Lauwersarchief, van 7 februari 1879, laat Gezelle iets merken over ontevredenheid met het werk van Lauwers: ‘'t Is wel dat het stuk nagezien wordt; gij hebt bij plaatsen 4 reken teenegâre overgeschrikkeld en onvertaald gelaten; andere reken teenemaal verkeerd verstaan, etc. etc. etc.’. En verder: ‘de volgende copie moet wederom deure en deure wel nagezien zijn’Ga naar eind88.. Dat er tussen brief viii en brief x (van Lauwers; februari/begin maart 1879) zowel door Gezelle als door Lauwers moet getwijfeld zijn aan de mogelijkheid tot het drukken van hun beider namen op het titel- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||
blad, is, althans voor Lauwers, zonder meer duidelijk uit brief x. En in brief xi (van 13 augustus 1879) stuurt hij Gezelle het gedichtjeGa naar eind89. waarin hij hem zijn eigen (Gezelles) vertaling opdraagt.
... en onder de ‘interne’ redenen die Gezelle als het ware dwongen dit grote werk alleen aan te gaan:
- ‘Hiawadha moest in Gezelles eigen ogen zijn Vlaamse epos worden, zijn Eneis, zijn Odyssee’Ga naar eind90.. Evenmin als Vergilius kon hij zijn ‘cano’ met een medezanger delen.
- Gezelle werd duidelijk door de tekst van Longfellow verlokt om allerlei identificaties aan te brengen:
Hij wilde zich vereenzelvigd zien met de ‘zoetgevooisde vinder’. Er zijn er zoals men weet twee in Hiawatha. De eerste, Nawadaha, wordt door de ik-figuur (de eerste verteller, d.i. Longfellow) in de ‘Binnenleidinge’ ten tonele gevoerd om in zijn plaats vanaf Zang 1 (‘Het Vrederooken’) het epos te vertellen. De tweede die eveneens ‘zoetgevooisde vinder’ wordt genoemd is, vanaf Zang vi (‘Hiawadha's Vrienden’), Chibiabos: Liefst gezien van Hiawadha
was de lieve Chibiabos,
was de zoetgevooisde vinder,
was de beste uit al de speelliên.Ga naar eind91.
Ook hier weer haalde Gezelle meer uit het epos dan Longfellow erin had gelegd. Het kon niet anders dan dat hij en Chibiabos één werden: het liefst gezien worden door de Indianenmessias was hem, priester, toch een met innige dierbaarheid gekoesterde gedachte. De rest kwam vanzelf: rond Chibiabos verzamelden zich de beek Sebowisha, het eekhoorntje Adjidaumo, het wild konijn Wabasso, de blauwe vinke Oweissa, Opetsjie de roobaard, en de Whippoorwill (= de nachtzwaluw) Wawoneissa. Alle vroegen Chibiabos hun zijn vondsten en gezang te leren (Gezelle die zo graag naar de dieren luisterde, in zijn rol van Chibiabos luisterden de dieren naar hem!). Bij ‘de blauwe vinke, Oweissa’, moet Gezelle alweer gemonkeld hebben omdat Longfellow deze ‘envious’ had genoemd. Zowel Verriest als Lauwers gingen voor Oweissa (Owaïssa, Owais'sa) door en dat zij, zoals anderen, Van Oye, Van Hee, vanuit een gevoel van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||
naijver, niet zozeer tegenover Longfellow als tegenover Gezelle, (Gezelle vertaalt door ‘afgunstig’) zich aan de ‘translatio’, de eerste trap, hebben gezet, wellicht met in het achterhoofd de trappen twee en drie, kan wel worden aangenomen. Chibiabos zingt een eerste ‘minnedeuntjen’ in Zang xi (‘Hiawadha's bruiloft’) en een tweede in Zang xii (‘Osseo’). Dit tweede, ‘van eens meiskens deerlijk treuren / om 't gemis van zijn'n Algonkwin’, is bijzonder aandoenlijk en tevens een uniek voorbeeld van ‘poésie pure’ bij Gezelle. Hoor die eerste strofe: Als ik op hem peize, peize,
ai mij, ai mij, die geplant staat
in mijn herte, diepe, diepe,
mijn beminden, mijn Algonkwin!Ga naar eind92.
Dit is vermoedelijk het enige echte liefdesgedicht dat Gezelle op zijn actief heeft, zij het dan als vertaler. Achter dat excuus heeft hij, priester, zich als het ware verscholen. Maar alsof dat niet genoeg was stond hem ook nog de neutrale genitief ‘eens meiskens’ ten dienste en het al even neutrale (maar er mannelijk uitziend) possessivum ‘zijn'n’. Het gedicht dat duidelijk het origineel overtreft (en Gezelle wist datGa naar eind93.) is een nader stilistisch onderzoek waard. De stijlfiguren als epanodos en epizeuxis die erin voorkomen zijn ook al in het origineel aanwezig maar Gezelle heeft ze veel pregnanter en daardoor veel ontroerender verwerktGa naar eind94.. Hoe anders klinkt Veel te verre, verre, verre is,
zei ik, veel en al te verre is
moeders huis, ach, verre, verre,
mijn beminde, mijn Algonkwin!Ga naar eind95. (6 x ‘verre’)
dan Far away, away, I answered,
Very far away, I answered,
Ah me! is my native country,
O my sweetheart, my Algonquin!Ga naar eind96. (3 x ‘away’)
Kan men zich het schrijven (in dit geval: het vertalend herscheppen) van zo'n liefdesgedicht voorstellen door twee (mannelijke) auteurs samen? Gezelle moest dit toch alleen doen! Hij en hij alleen was Chibiabos. Dat zijn omgeving het ook zo zag bewijst de passage in de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||
huldetoespraak van Adolf Verriest aan Gezelle op 30 september 1886 in het Kortrijkse stadhuis. Ad. Verriest citeerde de Chibiabosverzen uit Zang vi (‘Hiawadha's Vrienden’) en vervolgde: ‘Eén woord alleen voege ik daarbij, om te zeggen met u allen: Eerweerde Heer Gezelle,
Chibiabos, de zoetgevooisde vinder,
onze Chibiabos onsterflijk,
onze zoeker ende vinder,
dat zij 'je gij!’Ga naar eind97.
Opvallend is ook hoe Gezelle ernaar streeft het origineel te ‘vervlaamsen’Ga naar eind98.. De strijd van Hiawatha ‘om al 't geen den volke goed was, / om den welstand van de volkeren’Ga naar eind99. moest aanslaan bij Gezelle en diens omgeving. Zo zelfs dat op het doodsprentje van Emile Lauwers (overleden 29 mei 1921) te lezen stond: ‘Zijne gedachte zal hem overleven; want al zijn werk heeft hij verricht, niet uit eigen bate, maar om 't geen den volke goed was, om den voorspoed van het volk’Ga naar eind100., waarbij opvalt dat ‘de volkeren’ in het tweede vers van Gezelle hier ‘het volk’ is geworden. Dat was min of meer symptomatisch voor de Hiawatha-cultus aan het Klein Seminarie waar Lauwers leerling was geweest. De jonge Vlamingen daar hadden in afwachting van Rodenbach behoefte aan zo'n held. Als Gezelle in Zang xiv (‘Het Beeldschrijven’) ‘'t volk, met wete en wijsheid, leerde / heel 't geheem der schildertale,’Ga naar eind101. dan wil hij dat ook zijn eigen volk zich daaraan spiegeltGa naar eind102.. Doordat Hiawatha bovendien het lot en het toekomstig geluk van zijn volk in de handen legt van de zwartfrok, wordt het epos een instrument van binnenlandse culturele en godsdienstige missionering. En bij al het kwaad dat er van de goedkope uitgave is gezegd kunnen de 6800 in 1886 gedrukte exemplaren in menig landelijk gezin in Vlaanderen waar geen ander boek in huis kwam dan wat het Davidsfonds verspreidde, dát hebben gebracht ‘'t geen den volke goed was’. Het boek was bedoeld, meer dan welke andere verzenbundel ook van Gezelle, om precies deze mensen aan te spreken, ook dat zag hij als zijn zending. Daarom moest het hen in hun eigen taal aanspreken en vertrouwd in de oren klinken. De voorbeelden zijn legio: in de ‘Binnenleidinge’ vertaalt Gezelle ‘from the lips of Nawadaha’ niet letterlijk maar laat de ik-verteller zeggen dat hij de verhalen hoorde ‘om den heerd van Nawadaha’Ga naar eind103. wat in de aanhef van het epos al onmiddellijk een vertrouwde associatie bij de Vlaamse lezer opriep; in Zang ii (‘De Vier Winden’) is Mudjekee- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wis, ‘Father of the Winds of Heaven’ geworden tot: ‘Vader, / Heere en Hertog aller winden’Ga naar eind104.; in Zang viii (‘Hiawadha's Steurvaard’) worden de ‘sea-gulls’ ‘Zeeuwsche meeuwen’ en hun epitheton ‘Noble Scratchers’ wordt als ‘Dappere Klauwaards’ vertaaldGa naar eind105.; in Zang ix (‘Hiawadha en de Perelveder’) wordt het eerder kleurloze ‘Deeds are better things than words are’ naar de Vlaming toe vertaald met ‘eenen keer doen geldt tien keers dreegen!’Ga naar eind106.; ‘What as words he comprehended’ wordt in Zang xii (‘Osseo’): ‘'t geen hem dietsch scheen en heel duidelijk’Ga naar eind107.; Pau-Puk-Kiewis wordt in de correspondentie met Lauwers gemeenzaam Pauwke genoemd; er is sprake van ‘meerschen’, ‘waasland’, enz., enz. De taal die Gezelle voor Hiawatha heeft gesmeed wacht nog altijd op een grondig onderzoekGa naar eind108.. Zij was zo nieuw dat Gezelle, drie jaar vóór Gorter, aan diens ‘nieuw geluid’ doet denken maar dat ‘geniaal-moderne’ zoals Stuiveling het noemtGa naar eind109., is dermate verbonden met het ‘oervlaamse’ dat het toch weer helemaal anders klinktGa naar eind110.. Zowel het ene als het andere voelde Gezelle aan als een opdracht die hij zelf had te volbrengen. Vandaar zijn besluit Hiawatha alleen te herdichten, los en onafhankelijk van al wie zich voordien al aan het epos had gewaagd.
Er zou, in een ruimer bestek, ook aandacht moeten gaan naar het ‘(her)germaniseren’ van de ‘Indian Edda’ van Longfellow als wilde Gezelle in terugblik de etappe der Amerikaanse bewerking van de Kalevala overslaan en naar het origineel van het origineel terugkeren. Dat de taal van de Kalevala geen Germaans was stoorde hem niet, het volk en de tradities waren ‘noords’ en dat trok hem bijzonder aan zoals heel Noord-Europa trouwens (zijn anglofilie is daar maar een onderdeel van, ofschoon het meest door hem gecultiveerde). Van Gezelles visie op het noorden is nog niet voldoende studie gemaaktGa naar eind111. (zo had hij stellig een betere - zij het niet altijd een meer vakkundige - kijk op de linguïstische samenhangen dan menig hedendaags Europees germanist). Is het toeval dat hij, sprekendGa naar eind112. over het gebrek aan kennis van de geografie bij de leerlingen, dit omschrijft als ‘duizend plaatsen, waren zij geweten, die den Vlaming zouden dierbaar worden, van IJsland tot Idaho (...)’, waar iemand anders bv. ‘van Parijs tot Tokio’ zou schrijven (zijn lidmaatschap van ‘Hið íslenska bókmentafélag’ is in dat opzicht veelbetekenend)Ga naar eind113.. Is het slordigheid wanneer hij in zijn ‘Aanteekeningen’ bij Hiawatha waarin soortnamen en eigennamen in één alfabetische orde door elkaar staan, sommige eigennamen (niet alle!) alfabetiseert op | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de voornaam (Amaat Joos op de A, Godefroid Kurth op de G, J.C. Algar op de J, Johan Winkler op de J) of wilde hij het IJslandse systeem (alfabetisering op de voornaam) eens ‘uitproberen’ en zit de slordigheid alleen in het feit dat het niet heel systematisch gebeurt? Zonder de Kalevala ook maar éénmaal te noemen is Gezelle haar schatplichtig; hoeveel Longfellow daar had geleend zal hem trouwens niet onbekend zijn geweestGa naar eind114.. In Hiawatha heeft hij uiteindelijk zijn linguïstische denkbeelden die al in vooroefeningen in Rond den Heerd en Loquela overvloedig aan bod waren gekomen, op een originele wijze in een poëtische vorm vastgelegd.
- Gezelle heeft aan het epos van Longfellow een element toegevoegd dat in het origineel wel al aanwezig was maar pas in zijn vertaling volledig gestalte kon krijgen: het missie-ideaal. Daar is al veel over geschreven, o.m. door Baur en Gaspar naar wie ik moge verwijzen. De episode met de ‘Black-Robe chief’ (de Zwartfrok) is slechts 147 verzen lang in de xxiie en laatste Zang (‘Hiawadha's Heemvaard’) van dit 5411 verzen tellende episch gedicht, dus slechts 1/37e deel. Maar reeds bij Longfellow is het een scharnierelement in het verhaal over de heidense prefiguratie van Christus die Hiawatha is: na de landing van de ‘Black-Robe chief’ en diens begeleiders beveelt Hiawatha zijn gasten aan in de aandacht en de bescherming van zijn volk en vertrekt ‘To the land of the Hereafter’. Met dit vers eindigt het epos maar Gezelle had nóg een opdracht te vervullen, een die hij als priester alweer alleen op zich moest nemenGa naar eind115.. Het toeval heeft hem geholpen deze opdracht harmonisch in het geheel in te passen: ‘zwartfrok’ was het laatste lemma in zijn alfabetische lijst met ‘Aanteekeningen’ en die lexicografische noot breidt hij uit met een lijst van niet minder dan 64 Vlaamse geloofszendelingen in Noord-Amerika (van wie 61 ‘uit W.-Vlanderen alleen’). Dat Longfellow zich voor de ontmoeting van Hiawatha met de zwartfrok gebaseerd had op de Voyages et découvertes van Pater Jacques Marquette s.j., zal Gezelle wel uit eigen lectuur hebben geweten. Maar hij zal ook wel de enige zijn van al de Hiawatha-vertalers die er in geslaagd is de mythe van de Indianenheld op een zo verbluffende manier met de realiteit te verbindenGa naar eind116.: van de zending onder de Indianen door de Franse jezuïeten in gang gezet in de tweede helft van de 17de eeuw wil hij het Vlaamse aandeel onderstrepen. Het palmares is al even indrukwekkend als het verhaal over ‘E.H.L.J.H. De Seille, van Sleydinghe’ waarmee hij het epos afsluit, ontroerend en verrassend is: Gezelle laat de lezer op de laatste bladzijde nog even versteld staan als hij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||
leest dat deze missionaris met precies dezelfde woorden (‘Ik ga zeer verre reizen’) van zijn Indianen en van het leven afscheid nam als Hiawatha dat in de laatste zang had gedaan (‘Ik ga henen, vrouw Nokomis, / lange en verre moet ik reizen’Ga naar eind117.). De lezer vraagt zich af of Longfellow wellicht het verhaal over de dood van pater De Seille in zijn epos heeft verwerkt (niet noodzakelijk: de dood als een ‘verre reis’ is een welbekende topos). De lezer zal trouwens ook nog opmerken dat het vertaalwerk van Gezelle met een brief (van Longfellow) begint en ook met een brief (‘eenen bezonderen Vlaamschen brief’) eindigt en dat bij beide brieven niet wordt vermeld tot wie zij gericht zijn... De eerste ‘wijze’, zoals Gezelle zelf zegtGa naar eind118., ‘naar den oorsprong dezer vertalinge’, de tweede, 5411 verzen verder, wijst naar de uiteindelijke bedoeling, het A.M.D.G. van de vertaler: de verheerlijking van de Vlaamse missie in Amerika. Eigenlijk hebben Hugo Verriest en Emile Lauwers hun naam voor altijd aan de vertaling van Hiawatha verbonden doordat zij, wellicht ongewild, samen de lont zijn geweest die Gezelles vuur heeft ontstoken. Zonder hen zou Gezelle het gehele epos zeer vermoedelijk nooit hebben vertaald. Lauwers moet op den duur hebben aangevoeld dat de Meester en alleen de Meester recht had op vermelding van zijn naam op de vertaling. Het zal deze vaardige en slagvaardige student wel ‘een wonde in 't herte’ zijn geweest zich te hebben moeten terugtrekken maar hij heeft het op een ridderlijke manier gedaanGa naar eind119.. Uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat er wellicht een tijdelijke verkoeling is geweest in hun betrekkingen (hetzelfde geldt voor Lauwers-Verriest en voor Gezelle-Verriest) maar het volstaat de Schriften van Dokter Lauwers te lezen om zich rekenschap ervan te geven hoe groot de verering van de schrijver (die nooit Verriests laat staan Gezelles leerling was geweest) zijn leven lang wel was voor ‘de koninklijke meester’Ga naar eind120., en wat een belangrijke plaats Hiawatha in zijn verbeeldingsleven innamGa naar eind121.. De beslissing die Gezelle uiteindelijk nam was de enige die ‘recht en redelijk’Ga naar eind122. kon heten. Het toeval heeft gewild dat De Zang van Hiawatha, Lauwers' vertaling, is zoek geraaktGa naar eind123. en zeer vermoedelijk verloren. Zo komt het dat er maar één Hiawatha is die Gezelle door al de vertaalfazen heen, van een ‘Noord-Amerikaensch Verdichtsel’ in 1857 tot de uiteindelijke publikatie van het hele epos in 1886, ‘mijn Hiawatha’ kon noemenGa naar eind124.. |
|