van wie zich met de ernstige en wetenschappelijke Gezellestudie associeert. Het werk roept nl., ondersteund door de media, ook de verwachtingen op van een moderne biografie. De posities die hieromtrent zijn ingenomen, zijn uiteenlopend van aard. Ook geïnteresseerde critici leverden verder kommentaar. Men leze in verband met dit alles de besprekingen van A. De Vos, ‘Michel van der Plas: Mijnheer Gezelle’, in: Poëziekrant 15 (1991), 1 (jan.-febr.), 32-34, K. de Busschere, in: Avond 21, 2 (maart-april 1991), 54-60, J. Boets, ‘Gezelle, eindelijk!’, in: Ons Erfdeel 34 (1991), 2 (maart-april), 189-194, P. Couttenier, ‘Een geromantiseerde biografie’, in: Dietsche Warande en Belfort 136 (1991), 2 (april), 170-177, P. Daled, ‘Hoe aktueel zijn Gezelle en zijn verdriet’, in: De Leiegouw 33 (1991), 2 (juni), 151-174, P.G. de Bruijn, in: Nieuwe Taalgids 84 (1991), 4 (juli), 343-349, M. Janssens, ‘Een boek om “Mijnheer” tegen te zeggen’, in: Spiegel der Letteren 33 (1991), 4, 291-294 en G. Vaartjes, ‘Guido Gezelle, slave met een wonde’ in: Literatuur 8, 6 (nov.-dec. 1991), 401-404. Er is gewezen op de grote afstand die bestaat tussen wat het werk van M. Van der Plas in feite is en wat momenteel dan wel van een moderne biografie mag worden verwacht, en a fortiori van een biografie die wetenschappelijk verantwoord is en door kritisch onderzoek onderbouwd. Voor anderen, soms ook Gezellespecialisten, weegt dit niet op tegen het feit dat we nu opnieuw over een leesbaar en ‘wervend’ boek beschikken dat voor het grote publiek én de Gezelliaan zò veel herkenningspunten en vreugde biedt dat ze de tekortkomingen (morrend) op de koop toe willen nemen. Met dit laatste parafraseren we Jan J.M.
Westenbroek van wie inmiddels ook een bespreking verschenen is in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (dl.108, 1, Leiden, 1992, 88-94). Tot slot verwijzen we ook nog naar de gecombineerde bespreking van de biografieën van D'haen en Van der Plas in dit nummer van Gezelliana door A. Keersmaekers.