Gezelliana. Jaargang 3
(1991)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermdTegenstemIk kan me voorstellen dat Gezelle het gedicht zoals het begon, niet heeft afgemaakt, omdat vanaf regel 21 inderdaad, de dichterlijke inspiratie begint te wijken en hij naar mijn gevoel vanaf regel 23-26 definitief het aanvankelijke spoor verlaat. Op die manier, via de engelen, wil hij niet doorgaan. Het wordt een gedachte, mogelijk inderdaad een gedachte uit de thomistische theologie, maar dat is geen dichterlijke ervaring meer, maar weten. Dat hij overigens van het dichter-zijn afglijdt naar het ‘theoloog’-zijn, het christelijk priester zijn (en zo een geloofs-leer te verkondigen hebben), dat is een conflict geweest waar hij zijn hele leven mee geworsteld heeft. Naar mijn begrip heeft hij - en dat wel heel summier gezegd - zijn hele leven tot in het diepst van zijn ziel het conflict doorleefd tussen enerzijds de religie van de Moeder, de (oude) natuurreligie waarin alles bezield is (animistisch), wat de religie is van de dichter; en anderzijds de religie van de Vader, de christelijke theologie, wat de godsdienst is van de priester. Daarvan vind ik dit gebroken en dus mislukte gedicht getuigen. Het geeft de zoveelste blik in Gezelles innerlijke tweestrijd. | |
[pagina 85]
| |
Ik lees het volgende. De uitgangssituatie ervaar ik niet als eenzaamheid (hoewel dat wel altijd zijn levensgevoel was, juist door zijn innerlijk conflict), maar integendeel als in-zijn (zo begint het gedicht), als zich opgenomen voelen in teder maanlicht, als de vrouwelijke, moederlijke armen die hem omhullen. Zo zinkt hij neer, niet uit last en vermoeidheid, maar naar mijn gevoel uit diep welbehagen, een gelukzalig ervaren van troost en vrede, die hem hier in dit maanlicht geschonken wordt. Zo zit hij ‘langs de baan’, even buiten het gewoel, buiten de zorgen van de wereld, even opgenomen in stilte en vrede. Dit alles is nog een gedachteloos genieten, een als het ware nog onpersoonlijk opgaan in een nog onpersoonlijke natuur. Maar dan wordt de vraag dieper en de behoefte van zijn ziel groter: is die natuur ook nog zo, dat ze hem als persoon kan bergen, opvangen, troosten? Is daar een iémand in dat maanlicht, wordt hij gezien en ook persoonlijk geborgen? Zo, naar mijn gevoel, gaat zijn blik omhoog en wat hij dan ziet, is wat eeuwen lang gezien werd: dat het licht van een ster een oog is dat kijkt, hem ziet en inderdaad begrijpt. En hij voelt zich al enigszins opgenomen worden, daar bíj haar zijn, volmaakt geborgen en één bijna. Op het moment dat hij ‘verre’ zegt, ‘weg van hier’, begint de ervaring te breken. In de gespannenheid van het voelen van de ziel was de ster en de ervaring van de maan en de natuur zeer dichtbij, nu wijkt het van hem naar de verte en valt hij weg uit de maan en het kijken, en keert zijn grondgevoel van eenzaamheid terug. Hij komt weer ‘op de baan’ en keert weer terug in zijn situatie van priester: God is boven, niet in de natuur, - en dicht hij nog vier regels over hemelen. Dan houdt die ervaring definitief op, de bron waaruit zijn gedicht ontsprong is opgedroogd. Hij heeft eraan verder gewerkt vanuit die andere Gezelle, die hij ook was, waarbij het dichter-zijn in functie stond van zijn priesterschap. Zo dicht hij vervolgens over engelen, hemelbollen en de voeten van de Heer, maar dat alles is uit een andere koker; het gedicht als zodanig is mislukt. Zo lees ik dit ‘gedicht’. Je kunt je voorstellen dat ik daarom niet zo spontaan reageerde. Voor jouw stuk, zoals het geschreven werd, is het niet relevant. Van de literatuurwetenschappers vind ik het overigens dubieus dat zij een gedicht van Gezelle ‘gemaakt hebben’ dat deze zelf niet goed genoeg vond. Maar zo respectvol is de wetenschap nu eenmaal niet. Koos Geenen |
|