Gezelliana. Jaargang 2
(1990)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
F. Sarneel 't Is stille't Is stille. Rustig ligt
en slaapt het altemaal,
dat leute en leven was,
dat locht- en vogeltaal.
Geen windeken en waakt:
november houdt den staf,
en stelpt dat wekken mocht
het eindloos duister graf
des aardrijks. Ongebaand
en dood zijn weg en straat;
de voet alleen verwekt,
en 't stappen van die gaat,
een doof gerucht in 't loof,
dat, afgevallen, plekt
den grond, dien 't in een' spree
van doodsche varwen dekt.
't Is stille. Gij alleen,
o vlugge en vlijtig ding,
dat, langs den natten tak
geklaverd, uw gepink
laat hooren, fijn en snel,
ge ontsnapt en snetst alom:
‘Ik leef nog: piep! Ik leef,
spijts 's winters winterdom!’
(14.11.1890)
't Is stille is het tweede van de elf gedichten die tezamen de cyclus ‘Doodemaand’ (november) vormen in Tijdkrans van 1893. Het presenteert zich als een doorlopend geheel van 24 regels, elk bestaande uit 3 jamben, maar de herhaling van de aanhef in de 17e regel breekt het duidelijk in tweeën. Aan de rijmen is te zien dat het gedicht is opgebouwd uit 6 4-regelige strofen, rijmend op de even regels. De drievoet verraadt een door Gezelle graag gebezigde variant op de meest prestigieuze regel uit onze literatuurgeschiedenis, door Stuiveling (vd 4) herkend als ‘gebroken alexandrijn’. Volgens hem is de vondst bewerkstelligd door ‘het verhevigen van de cesuur tot breuk’, en voor de eerste strofe, ook nog de tweede, treft die karak- | |
[pagina 172]
| |
teristiek niet onaardig, maar voor de 3e, 4e en 5e is ze niet juist: enjambementen verhevigen geen cesuren, maar neutraliseren ze. Neutraliseren kun je natuurlijk alleen maar doen met verschijnselen die zich eerst hebben aangediend. En in de eerste strofe gebeurt dat niet zonder opdringerigheid. De paritaire verdeling van synonieme tweetallen over de derde en vierde regel liegt er niet om, ook niet met die half doorlopende 1-alliteratie. Het zijn schoolse regels geworden, juist dank zij die ‘verheviging van de cesuur tot breuk’. Ik moet daarom nog zien dat dit de truc is die bij Gezelle geleid zou hebben tot ‘het poëtisch gehalte, waardoor ze in (zijn) ouderdomswerk zo'n bijzondere plaats innemen’. Dat het experiment begonnen zou zijn met enkele ‘vrij korte eergedichten en eerste-communiegedichten’ doet het ergste vrezen. Nu kan het begin van een gedicht wel eens wat lijden. Een spannend gedicht kan spannend zijn omdat het zijn eigen aanhef afbreekt of overtroeft. Men is geneigd die eerste strofe op te vatten als amplificatie van de stilte die aan de orde is. Bij Gezelle gebruikt men, meer dan bij andere dichters, die term met graagte, als een begrip, een voorstelling, een toestand wordt uitgewerkt. Ik weet niet waarom dit zo is. Als ik het goed heb, is Westerlinck ermee begonnen, en als amplificatie een retorische kunstgreep is die een dichter soms van pas komt om hem door dode momenten heen te helpen, dan heeft hij een mooi eufemisme gevonden. Uitwerking van de toestand stilte heeft plaats tot en met de 4e strofe, maar de indruk van (loze) amplificatie maakt alleen de eerste. Wat daar gebeurt is dat stilte tentatief wordt benaderd als afwezigheid van leven, van iets dat zich voordoet als vrolijk gerucht in de hoogte. Het heeft nog niets onheilspellends. ‘Rustig ligt en slaapt’ is een eerder sussende benoeming van wat dadelijk de alomtegenwoordigheid krijgt van de dood. ‘Het eindloos duister graf des aardrijks’ lijkt misschien een wat onverhoedse overdrijving, maar hoe zorgvuldig wordt het voorbereid (resp. rr. 5/7 en rr. 10/16) en uitgewerkt. Bovendien komt het bij de latere Gezelle meer voor. In Hoe menigvuldig valt het loof uit dezelfde afdeling ‘Doodemaand’ leest men: De wegen liggen vol; en in
de velden gaan,
't is treên, eilaas, op dorre nu,
op doode blaên;
op lijken, als of 't ware, en op
| |
[pagina 173]
| |
verganklijkheid,
die, arme en eensch van verwe, alom
ligt uitgespreid!
Ik kom op de passage terug, maar maak van de gelegenheid gebruik om de hier opduikende, door Stuiveling niet opgemerkte, nieuwe variant te signaleren op de ‘gebroken alexandrijn’, nu met verschuiving van de cesuur naar de vijfde voet, maar alweer niet bepaald gekenmerkt door verheviging daarvan. Het viervoudig subject van ‘ligt en slaapt’ bestaat nog, al ligt dat bestaan in het verleden, uit positieve termen. Van nu af dienen zich de negatieve aan: geen windeken, stelpt, ongebaand en dood, een doof gerucht, doodsche verwen, alleen november houdt den staf. Beloften van hoogten verkeren in onherroepelijke neergang: stelpt, afgevallen, plekt den grond, dekt. Zoeken naar toch nog tekenen van leven: dat wekken mocht, weg en straat, de voet verwekt en 't stappen van die gaat, gerucht, gaat gepaard met schoorvoetend enjamberen, en voert in de syntaxis tot bijzin afhankelijk van bijzin, een doorgetrokken relatief dat eigenlijk te kreupel is om te kunnen: 't loof dat (...) plekt den grond dien 't (...) dekt. Tegelijkertijd worden vanaf ‘geen windeken en waakt’ de alliteraties afgezwakt en wordt hun verbindende functie overgenomen door een subtieler netwerk van muzikale assonanties, enerzijds uitgaand van ‘dood’ (r. 10) en daarin eindigend (r. 16): dood, doof, loof, doodsch, anderzijds tegengespeeld door zijn hardnekkig contrast dat uitgaat van ‘wekken’ in r. 7. Het is dit woord, dat, in meer dan assonantie, in rijm, een hopeloze keten vormt, vanaf ‘verwekt’ (als ‘onterecht’ rijm in provocerende positie), via ‘plekt’ naar het fatale ‘dekt’. Het is bekend dat in r. 8 oorspronkelijk ‘weert’ gestaan heeft in plaats van ‘stelpt’. Het commentaar dat met de wijziging voorrang verleend is aan de alliteratie met ‘staf’ ten koste van die met ‘wekken’ is correct. Het effect is overigens niet alleen dat de spreiding van het stafrijm over twee regels zijn verdwijning in strofe 3 en 4 inleidt. Stelpen als neutralisering van vloeiende krachten, in eerste instantie van bloed, en dus van levensbeweging, is definitiever dan weren, en, steunend op die strenge staf van november, opent het woord met zijn assonantie veel treffender die frustrerende reeks. Een bijzondere functie in dit spel dat er letterlijk een blijkt te zijn op dood en leven, heeft ‘de voet’ en ‘'t stappen van die gaat’. Van Wilderode heeft in zijn toelichting op Rijmsnoer (vd 4) een paragraaf gewijd aan de passages waarin de lezer met Gezelle ‘meeloopt’ in | |
[pagina 174]
| |
de Vlaamse natuur. De voorbeelden die hij aanhaalt, lijken echter poëtisch tamelijk neutraal. Ik weet zo gauw niet of dat ligt aan hun fragmentarisch karakter. Wat hier aan de hand is, is zeker iets anders. Een merkwaardige parallel heb ik hierboven al aangewezen. Men treft daarin dezelfde combinatie aan van lopen over een weg en lopen over een graf. Maar het heeft geen consequenties in het gedicht dat ook als geheel niet sterk is uitgevallen, stuurloos als het, al te plotseling, uitloopt in wat nauwelijks een dialoog genoemd mag worden met een tamelijk apodictische schepper.Ga naar eind1. Een eerste verschil is dat het bewegen van de voet in 't Is stille tegenover het graf een secundaire functie heeft en in het ander een primaire: wie daar treedt, zal het graf nog vinden, wie hier de voet beweegt, doet dat al in het bewustzijn dat hij dat doet over niets dan een graf. Dit lopen is dus bewegen uit wanhoop, zoeken en al weten dat het vergeefs is. Een tweede verschil is dat in het andere gedicht de combinatie niet alleen een afzonderlijke strofe, maar ook een geïsoleerde beschrijving is, op zichzelf niet zonder fraaiheid, maar geheel aan zichzelf overgelaten. In 't Is stille schuift zich ‘'t stappen van die gaat’ in het centrum dat open is komen te liggen tussen de constatering en de ondervinding. Er is nogal wat aangericht in de strofen 2, 3 en 4. De alliteratie, anders Gezelles triomfantelijkste wapen, heeft het afgelegd. Zo stellig kunnen de verbindingen niet meer worden getimmerd. Het subtielere middel van de over grote ruimte volgehouden assonantie komt ervoor in de plaats. Een zin loopt voor het eerst zoekend door over de rand van de regel, meer nog, over de rand van de strofe, rafelend aan de grenzen nu er niets meer zeker is behalve wat als zekerheid niet kan worden aanvaard. Er is, zeldzaam bij Gezelle, een depersonalisatie van menselijke activiteit, alsof er niets opgerichts gezien mag worden in dit horizontaal zoeken boven een graf dat definitief lijkt afgedekt onder de neerwaartse bewegingen van november. De stilte is werkelijk onder ogen gezien, men mag wel zeggen dat haar niets ontziende analyse het negativum definitief heeft opgevuld. Drastischer kon de al te hechte zins- en strofebouw die de aanhef kenmerkt niet doorbroken zijn. Daar kan alleen de bevestiging op volgen: 't Is stille. En hier gebeurt warempel het mirakel. De alliteraties springen in parmantige tweetallen triomfantelijk tevoorschijn, het enjambement, verlost van zijn vertragende, zoekende functie, kataliseert een onverwacht trefzekere dynamiek, er wordt een vuurwerk ontstoken van vinnigheid in snelle medeklinkers, vonkend op hoge klinkers in eenlettergrepi- | |
[pagina 175]
| |
ge woorden, meegenomen in de onverhoedsheid van de apostrophe (gij alleen), en dat alles omdat in de plaats van de horizontale beweging boven het afgedekte graf toch nog de verticale beweging zich heeft baangebroken. Alles in de beide slotstrofen weerspreekt alles wat voorafging, zonder, en dat is het magnifieke, dat te doen vergeten, want elk woord en elke wending, elke zinsconstructie zelfs, brengt al het vorige terug in de herinnering. Het lijkt wel Mozart. Ik ga dat niet in details na, maar vat samen: het is ‘den natten tak’, die, in het argeloos voorbijgaan, heel die stelpende atmosfeer terughaalt, waarin het fijn en snel gepink loskomt boven het doof gerucht in 't loof, het zijn veelbetekenende kleine woorden, alleen, nog, spijts, die er a.h.w. op bedacht zijn het vorige intact te laten, het is vooral het ‘ontsnapt’, dat, niet zo maar ingeleid, maar gelanceerd door ‘snel’, en perfekt overtroefd door ‘snetst’, triomf aanduidt, maar helemaal niet uit is op ontkenning. En dan is er natuurlijk die regelrechte aanhaling, onverbloemd gesnetst, die met al de directheid van het letterlijk citaat de kreupelheid te boven komt van het doorgetrokken relatief dat het eerste gedeelte besloot. En tenslotte is er de letterlijke herhaling van de aanhef 't Is stille, net volgestroomd met al de wanhoop die het samenvat, maar, overstemd door het onmiddellijk vervolg, een teken van hoop. Ik voeg een kleine speculatie toe over het woord ‘snetsen’. Loquela geeft er twee betekenissen aan: onrijp fruit eten uit de boomgaard, dus eigenlijk snaaien, iets wat niet mag, en, verwant met snateren: ‘babbelen’. Baur bepaalt zich in zijn woordenlijst (Dundruk) tot ‘snateren’, en dat is natuurlijk niet wat het vogeltje hier doet. Blijkens Loquela kent Gezelle van huis uit alleen de eerste betekenis, van de tweede zegt hij zelf dat hij ze ontleent aan De Bo. Het is nochtans duidelijk dat in het gedicht de tweede betekenis van toepassing is. ‘Ontsnappen’ heeft betrekking op de verticale beweging langs de natte tak, maar de geluidsexpressie ervan zit zeker in het snetsen dat er onmiddellijk op volgt. De inhoud van dat snetsen duidt aan dat het ‘babbelen’ van Loquela maar een globale en voorlopige aanduiding is, laat ons zeggen voor de goede verstaander. Wat de vogel snetst is daarvoor veel te brutaal. Ik heb geen zekerheid, maar ik kan niet anders lezen, dan dat voor Gezelle, die hier het woord ontegenzeglijk gebruikt in de betekenis die hem niet zeer vertrouwd is, de eerste betekenis minstens moet hebben meegespeeld: het vogeltje doet iets wat eigenlijk niet hoort. Het zegt: Piep!, met uitroepteken, tegen zo iets gestrengs als 's winters winterdom, die als november toch zo zichtbaar den staf houdt. Wie wel eens westvlaams gehoord | |
[pagina 176]
| |
heeft, weet, als hij dat leest, dat zijn astrante Piep! doorklinkt tot in de allerlaatste regel, tot driemaal toe. |
|