Gezelliana. Jaargang 2
(1990)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Berkelmans
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toedoen twee in het archief heel verschillend opgeborgen en verschillend uitziende documenten konden aan elkaar worden gelegd en in de Jubilieumuitgave als één tekst integraal gepubliceerd. Integraal...? Dat is de vraag, want wat deed Baur met sommige schrappingen en wat schrapte hijzelf? Het handschrift vertoont wel tien doorgehaalde versregels. Om daar een beetje wijs uit te kunnen, is het goed om op het rijm te letten; dat geeft een ruggesteuntje. Het rijmschema is als volgt: abab cdcd efef, enz. De versregels laten zich op deze manier vier aan vier samennemen. Laten we, behalve de versregels, ook die rijmeenheden voor het gemak even nummeren. Voor zover de hieronder gepresenteerde tekst afwijkt van de standaarduitgaven van Baur en Boets, zal dit bij de verkenning van de tekst worden verantwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de blanke lonken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verkenning van de tekstHet dichterlijk ik koestert zich in het maanlicht, terwijl hij is neergezeten ‘langs de baan’ (I). Hij schouwt naar omhoog, naar een ster (II). ‘En de sterre beefde’: flonkerend reageert ze als het ware op de blik van de dichter (III). U merkt, het gedicht ontwikkelt zich zo'n beetje als een dialoog: afwisselend is de dichter en de ster onderwerp. Na dit derde rijmblokje volgen in het handschrift de regels: ‘ooge van den hemel / blinkend licht’; die twee zijn doorgehaald, zij vinden in het rijm van de volgende passage ook nergens opvang. Kennelijk een door de dichter bewust verlaten pad. Hij gaat verder met: ook ‘ik zelve beefde’ en keek naar de ster, beseffend dat ik maar nauwelijks leefde (IV). Ik ‘peisde’ (dacht, droomde, verlangde) dat ik daar zat, daar in den hoge (V). De dialoog loopt uit op een verlangen naar samen-zijn. Na dit vijfde blokje heeft het handschrift twee vluchtig doorgehaalde regels die buiten het rijmschema vallen: ‘verre verre verre / weg van hier’ (r. 21-22). Deze regels werden door Baur evenwel gehandhaafd (door Boets tussen ronde haken in de tekst geplaatst); geenszins ten onrechte, maar argumenten daarvoor zo dadelijk. Interessant is de voorlaatste versie van regel 17-18, want daar stond eerst: ‘peisde dat ik weg was / en van hier’, een rijmklank die een uitgestoken hand naar dit verweesde rijm (van r. 22) inhoudt. De beide regels 21-22 zijn maar ten dele met een vluchtige haal geschrapt (éénmaal bleef het woord verre zelfs ongeschonden leesbaar). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dichter schijnt slechts voorlopig een andere uitweg te zoeken. Hij wekt de indruk van een voornemen af te stappen, maar het spoor achter zich herkenbaar te willen houden, voor het geval de nieuw ingeslagen weg doodloopt. Al heeft hij zijn definitieve formulering nog niet gevonden, in ieder geval blijft deze schakel mentaal gehandhaafd: de dichter bouwt voort op deze constructie: (dat ik daar zat, waar de sterre klaar zat...) ver, ver, zó ver... dat ik, zoals r. 23-26 formuleert, het ‘zingen van de Hemelen hoorde wemelen’ (VI). Zo opgevat is het beginwoordje dat van r. 23 niet parallel geschakeld met het in r. 15 en 17 voorkomende voegwoord. Ik lees het als afhankelijk van verre... (zo)dat... en derhalve als de inzet van een bijwoordelijke bijzin van graadaanduidend gevolg. De bepaling-aankondigende constructie is zelfs zo krachtdadig, dat nog een tweede bijzin aan dit voegwoord kon gekoppeld worden: dat ik het luide accoord van het zinggeluid der hemelen ‘hoorde wemelen’ (VII). Deze tweede bijzin (VII) varieert de eerste (VI), maar ik zie hierin geen loze herschrijving: de dichter gaat langzaam preciserend op zijn doel af. Het is, zoals Boets in zijn apparaat opmerkt, een melodische variatie van de voorgaande zin (VI), maar als zodanig een typisch Gezelliaanse stijlfiguur: een rasdichterlijke uiting van zijn verliefdheid op de spraakklanken, die zich vaak uitleeft in een barokke speelsheid en woordenkraam. Een woordenrijkdom waardoor de dichter zich overigens niet laat overmeesteren: hij geeft haar niet de kans om de gang van het vers te overwoekeren. Het zingen van de hemelen (VI), was hem een onbestemd maar krachtig zinggeluid (VII), dat hij eerst geleidelijk weet te identificeren als het spreken van engelen (VIII). Dit laatste formuleerde de dichter aanvankelijk met: het zoete spreken van de ene engel tot de andere (VIIa). Maar deze regels onderdrukt hij onmiddellijk (zo bewijst het handschrift) door te vervolgen met: spreken hoorde ik engelen... (VIII). Deze laatste precisering is na VIIa strikt genomen niet eens meer mogelijk, want tautologisch; ze haakt daarentegen wel logisch in op VII. Baur interpreteerde anders. Hij zag VII kennelijk als een verdubbeling van VI, een herneming die hij blijkbaar minder geslaagd achtte en waarvan hij misschien verwachtte dat ze naderhand door de dichter wel weer zou zijn doorgehaald. Caesar Gezelle had in het voorafgaande gedeelte immers ook alle doorhalingen hersteld. Baur interpreteerde de eerste regels van Dat derhalve als een door de dichter in laatste instantie verworpen passage en versmolt in feite acht regels tot vier, hetgeen hij aldus in zijn notenapparaat verwerkte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI:
VII ziet er volgens het handschrift aldus uit:
De door Baur verstrekte annotatie bij VI is misleidend voor zover daar niet gesproken wordt over de uitverkiezing van VI resp. de verwerping van het erna geschreven VII, laat staan dat deze voorkeur wordt beargumenteerd. Baurs notenapparaat wekt bovendien de indruk dat de gemelde varianten 24c, 25b en 26a door de dichter zelf in de tekst van VI zijn geplaatst, terwijl ze in feite geenszins uit het handschrift van VI kunnen worden afgeleid. Om nu de parafrase af te sluiten: ik zag de wentelende hemellichamen als onderworpen aan de schepper (IX). Tijdens deze kosmische ervaring heeft de tijd, de met het zandglas gemeten ondermaanse menselijke tijd, stilgestaan (X). In afwijking van hun voorgangers hebben de jongste tekstbezorgers (The Evening and the Rose, blz. 18) in de laatste regels de onderscheiden woorden dicht en licht opgemerkt. Deze lezing, waardoor het gedicht zowel naar vorm als naar inhoud aanmerkelijk wint, meen ik door mijn vergrootglas bevestigd te zien (waarbij de g/ch-wisseling in éénzelfde woord binnen zo beperkte context waarschijnlijk eens te meer pleit voor de juistheid van deze lezing). De editeurs hebben de ae-, y- en gt-spelling genormaliseerd, zo ook de schrijfwijze van weemlen (naast Hemelen) en de niet consequent toegepaste functieloze beginhoofdletters. Valt hieronder ook de weergave in r. 11 van ze als zij waar het handschrift leest ‘alsof ze leefde en lonkte zij’ (r. 11/12)? Boets merkt bij deze regel nog op: ‘wel te lezen als: 't was alsof zij leefde en lonkte, zij,...’. Dit laatste lijkt mij niet dwingend: ik lees hier liever geen emfatisch hernomen voornaamwoord, maar een eenvoudige, en in dit kokette vers volledig passende, inversie. Maar ook dit is een detail. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verkenning van de thematiekEen merkwaardig gedicht, opmerkelijk als vers, opmerkelijk om zijn thematiek. Het gedicht heeft, ook in de versie van Baur, al eerder de aandacht getrokken. Ikzelf leerde het kennen uit De dubbelfluit van Anton van Wilderode, die ter verklaring een lyrische uitspraak citeert van Henri Bruning, waarin deze gewaagt van ‘een zo ijl en hemels zweven van klanken, dat het is alsof de muziek der sferen hoorbaar werd op de wijze waarop God die hoort...’ (Guido Gezelle de andere 1954, blz. 54). Bruning beschikt blijkbaar over de oren van God zelf, maar voor het overige is zijn uitspraak wel ter zake. De klank en het ritme van dit muzikale vers zijn zeker van bijzondere allure. Maar wat daarover te zeggen valt, laat zich het gemakkelijkst benaderen vanuit de thematiek en betekenis van het gedicht. Met het thema van de als schepping Gods bewonderde hemellichamen sluit Gezelle zich aan bij een hem welbekende, oer-oude bijbelse traditie. De psalmen en kantieken, maar ook sommige profeten en andere dichterlijke bijbelboeken, staan daar vol van. Vaak wordt het bestaan van de hemellichamen daar expressis verbis geduid als een lied waarmee de schepselen hun schepper loven (Ps. 148, Dan. 5,62-63 e.v.a.). In psalm 8, die Gezelle blijkens andere gedichten bijzonder dierbaar was, krijgt deze bewondering voor de hemellichamen een treffende repercussie op de ervaring van het eigen menselijk bestaan: Als uw hemel ik zie - uwer vingeren werk,
maan en sterren die gij daar stelde,
wat is dan de mens dat gij acht op hem slaat,
het mensenkind dat gij hem aanziet? (Ps. 8,4-5)
Tegenover Gods grote werken ervaart de psalmist het eigen bestaan als nietig. Hij voelt zich geïmponeerd, en door ontzag bevangen legt hij zich de hand op de mond. Ik houd het voor hetgeen Rudolf Otto in zijn fenomenologie van het heiligeGa naar eind2. het creatuurgevoel heeft genoemd. Een soortgelijke ervaring is hier bij Gezelle in het spel. Als men zoekt naar mogelijke inspiratiebronnen voor In de blanke lonken, verbleken bij een psalm als deze alle contemporaine literaire produkten die Gezelle bewust of onbewust voor de geest kan hebben gehad. Voor een romantisch dichter uit de negentiende eeuw was het niet ongewoon om zich te vermeien in het maanlicht. Toch krijgt wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar een overeenkomstige uitwerking van dit gegeven gaat zoeken, meer werk dan resultaat. (Althans zo verging het mij.) In elk geval had de klassieke en erotische maanmythe zoals Hubert Korneliszoon Poot die ontvouwt in De maen bij Endymion niet Gezelles belangstelling. Ook Van Alphens gedichtje De maan (O dochter van de nacht...) heeft, lijkt mij, geen inspiratie geboden. Hetzelfde moet gezegd van Starings Aan de maan, al heeft dit vers enkele woorden gemeen als ‘baan’, ‘zingen’ en ‘peinzen’. Gezelles vers sluit zich qua sfeer nog eerder aan bij De nacht (1784) van Rhijnvis Feith; de confrontatie met de maan brengt daar bovendien een sensatie te weeg en een bespiegeling op gang die merkwaardigerwijs ook eerst het oog en vervolgens het oor gevangen houdt. Maar dit zomin als Goethes algemeen bekende An den Mond komt mijns inziens als mogelijke inspiratiebron in aanmerking. Al de hier gesignaleerde thematische overeenkomsten blijken op z'n zachtst gezegd globaal en oppervlakkig. Wel vond ik bij Shakespeare een interessante passage in The Merchant of Venice. In de eerste scène van het vijfde bedrijf spreekt Lorenzo daar de volgende woorden uit: Hoe lieflijk slaapt het maanlicht op gindse heuvel.
Gaan wij hier zitten en laven we onze oren
aan de klanken van hemelse muziek.
Zacht vloeien stilte en nacht ineen tot zoete harmonie.
Ga zitten, Jessica. Zie, hoe rijk het hemelfond
is ingelegd met schijfjes glanzend goud.
Alle sterren, tot de kleinste die je ziet,
zingen in hun bewegen als engelen,
zich voegend in het koor der jeugdige cherubim.
Van eenzelfde harmonie vervuld zijn wij, stervelingen,
maar zolang het stoffelijk leed der vergankelijkheid
onze onsterfelijke ziel omhult, zullen wij dit niet horen.
Gezeten in het maanlicht, aandacht voor de sterren, die een hemelse muziek produceren, welke zich voegt in de engelenkoren. Daarin steekt zeker veel analoogs. Voor het overige vond ik nergens duidelijke afhankelijkheid, tenzij - maar dan retrograad - in Gezelles eigen maan-gedichten, zoals hij die later m.n. in Tijdkrans publiceerde. Ik doel hier vooral op de opmerkelijke toedichting van bewustzijn aan maan en sterren en de confrontatie met één van de sterren. Reeds in Tot de maan (ggg 19) heet het: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Dunkt mij dat gij weet en ziet
al dat u beneên geschiedt;
ai, en wilde of wenschte ik kwaad,
'k wierd benauwd voor uw gelaat.
Van meet af aan heeft de confrontatie het karakter van een persoonlijke ontmoeting, zoals ook valt op te maken uit O nachtlijk duister (t 17): wanneer de maan heur beêvaart viert,
en kijkt naar mij, die kijk naar haar,
alsof zij mage en vriend mij waar'!
Hetzelfde vers wijst nochtans allerlei bijgeloof af, en filosofeert en passant zelfs over moderne kosmogonische theorieën omtrent het ontstaan van de maan. Opmerkelijk zijn vooral ook de vragen die Alleen, uit aller oogen (t 15) met betrekking tot het wezen van de sterren uitspreekt: O ondoorgrondbre sterren,
die 'k niet overkerren,
die 'k niet overkijken 'n kan;
ziet gij, van de thronen
waar gij pleegt te wonen,
mij, of de aarde, of iet daarvan?
Aanschouwt uw licht en hev'et,
daar het zit en bevet,
ziele, of aême, of oogenstraal,
om mij te achterhalen,
in deze aardsche dalen,
mij, van in uwe opperzaal?
Wat ben ik u, o sterren,
die zoo hooge en verre en
wijd van mij zit? Ben ik iet,
dat gij kunt ontwaren,
daar ik u zie varen:
weet gij dat mijne ooge u ziet?
Gij roert, ik zie u wandelen;
leeft en kunt gij handelen?
Zijt gij geest? Onsterfelijkheid?
Of, is uw geflonker,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk het eeuwig donker,
stom, en tot geen taal bereid?
Het gaat mij overigens niet zozeer om wat dit gedicht vragenderwijs in twijfel trekt, dan wel om wat deze vragen vooronderstellen. Hier zowel als in het vijfentwintig jaar vroegere In de blanke lonken deelt Gezelle kennelijk de voorstellingswereld van de oude middeleeuwse denkers en dichters, zoals met name tot synthese werd gebracht door een Thomas van Aquino en Alighieri Dante, wier meesterwerken men door de eeuwen heen is blijven populariseren. Voor de moderne lezer die met deze gedachten al te onbekend is, moeten deze gedichten onherroepelijk gesloten blijven. Hij vraagt zich af: wat hebben in 's hemels naam die engelen en hun muziek met de sterren te maken? Speciaal voor hem dan nu een kleine excursie over de engelen en de hemellichamen volgens de middeleeuwse scholastieke traditie.Ga naar eind3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelen en hemellichamenDe moderne wetenschap heeft ons het universum leren zien als één groot geheel: de hemellichamen als opgebouwd uit dezelfde stoffen als onze aarde, door dezelfde wetten beheerst. Dit wereldbeeld is evenwel van betrekkelijk recente datum: toen sinds de renaissance niet meer de aarde als het middelpunt van het heelal gold, was het vooral door toedoen van Newton met zijn ontdekking van de universeel geldende wetten van de zwaartekracht, dat men de stoffelijke homogeniteit van het hele universum ging bevroeden. Thomas en de hele middeleeuwen leunden met hun scientia naturalis nog helemaal aan bij Aristoteles. Met betrekking tot de hemellichamen dacht deze dat ze niet uit de bekende vier elementen, aarde, water, lucht en vuur, waren samengesteld, maar uit een quinta essentia; ze waren wezenlijk anders en dan ook volmaakt en onvergankelijk. Voor de ouden viel de kosmos uiteen in een stoffelijk ondermaanse en een astraal of sferisch bovenmaanse. Die bovenmaanse sferen waren geen vacua met daarin massieve bollen, maar een soort doorzichtige kristallen bolschalen concentrisch om de aarde heengelegd. Aan de benedenste sfeer was de maan opgehangen; daarboven waren er nog zeven hogere sferen voor resp. Mercurius en Venus (binnenplaneten), voor de zon en de buitenplaneten, de achtste droeg de vaste sterren. De aardse lichamen uit het ondermaanse bestonden uit een mate- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ria, die door geen enkele forma volkomen kon worden vervuld. Zij zijn daarom voortdurend in beweging, ‘in potentie’ en gedoemd te bewegen en te veranderen. De meest fundamentele beweging is het vergaan en ontstaan (corruptio et generatio). Daarnaast is er nog de accidentele verandering m.n. de locale beweging. De bovenmaanse wereld is niet aan corruptie en generatie onderworpen; ze is stabieler dan het ondermaanse, maar kent wel de locale beweging. Maar die beweging is bestendig en volmaakt: het is een rotatiebeweging zonder eindterm. Die beweging kan volgens Thomas niet uit de aard der hemellichamen zelf verklaard worden (hun forma laat in de materia geen potentie tot zulk een verandering bestaan). En aangezien omne quod movetur ab alio movetur, daarom neemt Thomas aan dat zij een geestelijke ziel hebben. Of althans - Sint Thomas is ook hier heel genuanceerd en voorzichtig - hij neemt aan dat zij worden voortbewogen door een substantia separata. Dit laat hem de ruimte om de hemellichamen niet per se als bezield op te vatten, maar mogelijk ook als vergezeld van een begeleidende geest: de engel. De wezensveranderingen (corruptie en generatie) gaan de ondermaanse dieren en dingen zelf te boven. Bij de voortbrenging van de mens bijvoorbeeld is de oorzakelijkheid van het ouderpaar enkel verantwoordelijk voor de productie van een nieuw individu binnen de soort; dat de soort zelf volwaardig wordt doorgegeven transcendeert die zgn. causa univoca, daarin worden om zo te zeggen Adam en Eva bijgestaan door een causa analoga, een geestelijk hogere invloed; wij zouden zeggen de kracht van de natuur, de middeleeuwer zei: de invloed van de hemellichamen, zij werken als causa principalis en benutten de ouders als instrument. Zo wordt in heel de kosmos het lagere bepaald en bestuurd door het hogere, het stoffelijke door het geestelijke. God is de causa prima van al wat bestaat, de oorzaak van het zijn zelf. Hij schakelt de corpora caelestia in als instrument om het generieke (natuurding-zijn) en het specifieke (mens-zijn) aspect van de lagere schepselen voort te brengen, en deze hemelse wezens schakelen de menselijke individuen in als instrument om een nieuw exemplaar van de menselijke soort te doen ontstaan. De substantiae separatae vormen dus de tussenschakel tussen God en de ondermaanse wereld, zij houden de hemelsferen in beweging en worden door Thomas doorgaans aangeduid als corpora caelestia. Daarbij laat hij evenwel in het midden of dit nu geestelijk bezielde hemellichamen zijn danwel hemellichamen met hun geestelijke begeleiders, de engelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De muziek der sferenNog één aspect van deze oude kosmologie moet ter sprake komen: de harmonie der sferen. Muziek is in wezen beweging die op getalsverhoudingen berust, zegt Augustinus. Getalsverhoudingen beheersen ook de ordening der hemellichamen met hun vaste onderlinge afstanden. Augustinus zag hierin een analogie, die hem in staat stelde de muziek wijsgerig te interpreteren als een afbeelding van de wereld: de onhoorbare muziek der hemelsferen weerspiegelt zich in de hoorbare, de orde van het heelal in de wiskundig te berekenen intervalverhoudingen van de muziek. Theologisch interpreteerde hij deze dan ook als een gave Gods; volgens hem nam de muziek een bevoorrechte plaats in onder de overige vrije kunsten wegens de grondslag ervan in de goddelijke werkelijkheid. Een en ander verklaart de blijvende belangstelling van de latere scholastiek voor dit thema uit het gedachtengoed van Pythagoras en Platoon. Omdat beweging en geluid onlosmakelijk samengaan, namen laatstgenoemden aan dat ook de hemellichamen geluid voortbrachten. De in harmonische regelmaat omwentelende hemellichamen tokkelden de zeven snaren van de wereldharp en deden zodoende een heerlijke harmonische muziek door het heelal ruisen. De sterren die het verste van het onroerende middelpunt van het heelal stonden, maakten de snelste omloop en brachten zo de hoogste toon voort, de planeten naar gelang hun verschillende afstand van de aarde diverse lagere tonen, de laagste toon kwam van de maan. De afstanden tussen de hemelsferen met hun verschillende tonen zijn analoog met de interval-verhoudingen binnen het muzikale octaaf. Een verplicht nummer in deze filosofie is de strijdvraag aangaande de hoorbaarheid van deze hemelmuziek. De pythagoreeërs verklaarden de praktische onhoorbaarheid uit het feit dat dit geluid geen pauze kent en men er van zijn geboorte af aan gewend is; men merkt het daarom zomin als de smid zijn slagen op het aanbeeld. Tegen de pythagoreeërs en Platoon in bestrijdt Aristoteles de hoorbaarheid, want - zo redeneert hij - de planeten zijn als schepen die zonder wind stroomafwaarts varen, wier mast en steven bijgevolg geen lucht- of watermassa's in trilling brengen. Immers niet de planeten afzonderlijk bewegen zich door de ruimten, maar zij worden voortbewogen door de sferen waaraan ze zijn vastgehecht. Als de hemelmuziek vernomen werd, zou dit overigens zó hard klinken, dat onze oren er al lang aan waren bezweken. Thomas van Aquino herhaalt de standpunten van voor- en tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standers zonder uitspraak te doen. En hij besluit: als de pythagoreeërs verzekeren dat hun meester de kosmische muziek wel waarnam, dan zal dat niet met zijn fysieke oren maar in mystieke vervoering geweest zijn. En hiermee komt hij dicht bij de opvattingen die heden ten dage nog worden gekoesterd in soefische kringen. (Men leze bij voorbeeld het getuigenis van de Soefie-mysticus en musicus Hazrat Inayat Khan: De mystiek van het geluid. Wassenaar, Servire 1973). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terug naar het gedichtKeren wij terug naar de tekst van ons gedicht. We hebben al opgemerkt dat in de eerste vijf stappen van het gedicht een soort dialoog op gang komt tussen de dichter hier en de ster daarginds. Dit woord dialoog is voor verbetering vatbaar, want het gaat wel over een verstandhouding over en weer, maar die wordt niet bewerkstelligd door middel van het woord, maar door middel van de blik, het zien. Vanaf r. 23 treedt er evenwel een merkwaardige synesthesie op: het oog wordt tegelijk oor. De vermenging van zintuiglijke sensaties is opvallend, vooral door het gebruikte wemelen. Het krioelen wordt gehóórd en gelijkgesteld met het zingen van de hemelen (VI). Het dan volgende viertal verzen (VII) zegt nogmaals dat de ik-figuur zich zó ver van hier verplaatst wenst, dat hij het luide akkoord hóórde wemelen. Aan vermengingssignalen geen gebrek (hoorde het krioelen), aan signaleringen van het paradoxale evenmin (hoorde het luide ongehoorde). De verschuiving van zien naar horen is op zichzelf al een verinnerlijking. Een eenvoudige fenomenologie van onze zintuigen zegt al dat wij mensen het vermogen bezitten om op verschillende wijzen waarnemingen in ons op te nemen. Met het nabije treden wij in contact door middel van onze reuk, onze smaak en onze tastzin; met het verre communiceren wij door middel van oog en oor. Deze beide organen verschillen opvallend in bouw: het oog is naar buiten gericht, het gehoororgaan naar binnen, het zetelt binnen in ons hoofd. De ermee verrichte waarnemingen beroeren ons innerlijk ook heel verschillend. Wat wij zien blijft meer tot de wereld buiten ons behoren: we nemen het waar op afstand en objectiveren het als het andere; wat wij horen nemen wij in ons op, we subjectiveren het. Wat zegt ons dit met betrekking tot Gezelles gedicht? Kunnen wij de subjectieve beleving van de dichter bevroeden? En wat roept zijn vers bij de lezer op? Kennelijk is hier sprake van een waarneming die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich verinnerlijkt. Wat aanvankelijk met het oog op grote afstand wordt gezien, verliest zijn distantie: er is sprake van horen. Misschien zeggen we beter: het zintuiglijk zien gaat over in innerlijk schouwen. Want het door de dichter beschreven ‘horen’ is geen gewoon fysiek horen met het lichamelijk oor. De ‘verwarring’ van zintuiglijke functies wijst op een overrompelende beleving. Ze kan ook wijzen op het ontoereikende van de taal om het ervarene adequaat weer te geven; het ervarene blijkt onuitzegbaar. En waarschijnlijk gaan beide hier samen. De omslag van het zintuiglijk waarnemen naar het innerlijk schouwen voltrekt zich in de regels 21 en 22. Het horen waarin het zien daar vergaat, is een in vervoering beleven van wat ‘bovenmaans’ is: een soort mystieke ervaring van het kosmische (VI en VII). De dichter stelt vast: het is engelentaal (VIII). En om de vermenging ten top te voeren vervolgt hij met te zeggen dat die engelentaal te zíen is als het op en neer wentelen van de hemellichamen voor de voeten van de schepper (IX). Hoe imposant en ‘geestelijk’ deze hogere wereld van de corpora caelestia ook is, uiteindelijk is ze geschapen werkelijkheid, onderworpen aan de schepper, die er met zijn voeten op rust als op een voetschabel (Jes. 66,1). Deze visie op de ruimtelijkheid wordt vervolgens besloten met een bespiegeling over de tijd (X). Ruimte en tijd zijn tesamen de wezenlijke bepalingen van vergankelijkheid. Maar letten we goed op: de laatste regels (X) over de tijd, staan, anders dan de hele rest van het gedicht, niet meer in het praeteritum, maar in de onvoltooid tegenwoordige tijd. De kosmische ervaring waarvan in de voorgaande 38 regels verslag wordt gedaan, is afgebroken. Het dichterlijk ik staat weer met beide benen op de grond en ervaart, terugkerend tot het aardse tijdsbesef: de tijd kruipt, alsof hij heeft stilgestaan! Opgenomen in het kosmische visioen overschouwde het ik tijd en ruimte, nu keert het plots weer tot de gewone beleving van tijd en ruimte terug. Deze slotregels reflecteren, dacht ik, dan ook niet bepaaldelijk op de omwenteling der hemellichamen (IX), maar op de kosmische ervaring waarvan het hele gedicht spreekt (I-IX). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mystieke ervaring?Bij de interpretatie van een gedicht als dit ligt het voor de hand dat we ons de vraag stellen: wat is het voor een ervaring waarvan de dichter hier gewaagt? In dit geval lijkt het te gaan om een hemels vi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sioen. Is het een louter dichterlijke bevlieging om zich de hemel voor te stellen? Of heeft dat visioen ook iets van een religieuze ervaring? Ik twijfel er niet aan of dit laatste is het geval, en vergeleken bij wat een ‘nuchtere’ tekst als het hiervóór geciteerde Alleen, uit aller oogen (t 15) te verstaan geeft, mogen we hier wel spreken van een religieuze vervoering. Hierboven liet ik mij al het woord ‘mystiek’ ontvallen. Sinds Zaehners afrekening met Aldous Huxley's The Doors of PerceptionGa naar eind4. moeten we evenwel omzichtiger zijn met dat hoge woord. Mystiek in strikte zin noemt men een ervaring van één-wording met God, waarbij deze ervaring dan minstens nog moet voldoen aan deze drie voorwaarden: ze moet een totaliteitskarakter hebben (het subject vloeit ineen met het Al, of het Al stelt zich aan het subject present), de ervaring moet het subject plotseling overvallen, en ze moet onherleidbaar zijn d.w.z. niet afhankelijk van enige manipuleerbare oorzaak. Nu is in Gezelles gedicht geen sprake van één-wording met God (al dan niet in pantheïstische zin), maar slechts van zich opgenomen voelen in het heelal. En van een confrontatie met één der op de dichter neerkijkende sterren uit de sterrenhemel, waarvan de volkswijsheid al van oudsher zegt dat ze bezield zijn en in relatie staan met de individuele mens. In ruimere zin mag hier wel sprake zijn van éénwording met de geschouwde ster, voor zover de artistieke beleving van het object altijd een sterke identificatie impliceert. ‘Kosmos en psyche zijn de twee polen van één en dezelfde expressie: ik druk mezelf uit als ik de wereld tot uitdrukking breng’, aldus Paul Ricoeur. Artistiek en religieus gezien is hier, gelet op de dichterlijke verwoording van het geheel en van de middenpassage in het bijzonder, een sterke vorm van één-wording in het geding en daarmee in ruimere zin van natuur-mystiek. Weliswaar identificeert het ik zich niet met de totale natuur, maar wel met de ene ster waardoor het dichterlijk ik zich aangekeken voelt. Men zou deze belevenis kunnen vergelijken met de door Zaehner beschreven natuur-mystieke ervaringen die Proust in zijn grote roman A la Recherche du Temps perdu tot thema maakte. Bij hem is de herinnering van een ogenschijnlijk hoogst onbeduidende belevenis uit het verleden enkele malen aanleiding tot de herbeleving van die concrete situatie vanuit een hoger alter ego. Deze ontdekking van zijn ‘boven-historisch ik’ geeft hem toegang tot een zijnstoestand van waaruit Proust het vergankelijke en onbestendige karakter van zijn frustrerende bestaan leert overwinnen. Bij Gezelle lijkt mij de kern van zijn ‘mystieke ervaring’ - het boven tijd en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruimte uitgetild worden om op doorvoelde wijze met de lonkende ster als zijn hoger ik één te zijn - inderdaad vergelijkbaar met de ervaring van Proust. Met het geestesoog ziet het natuurlijk ik (de ziel) in die ene ster een zuiver en helder zielebeeld, zijn hoger ik, waarmee hij in contact verlangt te komen, waarmee hij zich wenst te verenigen. Deze ervaring is klaarblijkelijk weldadig en positief. Is het een bewustzijnsverruimende zelfervaring? Minstens een transcendente ervaring in de zin van Maslows top-ervaring.Ga naar eind5. Is de ervaring waarvan Gezelle hier spreekt ook plotseling en onherleidbaar te noemen? Anders dan de woordenrijke roman van Proust spreekt Gezelles compacte gedicht zich daarover niet met evenveel woorden uit. Toch suggereert de haastig geschreven en onvoltooid gebleven constructie in de middenas daaromtrent meer dan voldoende. Het verlangen uitdrukkende peisde slaat daar om in een niet meer met de zinnen controleerbaar beleven van het boventijdse en bovenruimtelijke. Alles spreekt van een plotseling en passief ondergaan, van een overrompelende ervaring. Wat het onherleidbare van de ervaring betreft, kan opgemerkt dat Gezelles ontmoeting met zijn boven-historisch ik lijkt voorbereid door het opgenomen-zijn in het maanlicht. De maan - en dit knoopt aan bij de ervaring van elk mensenkind - confronteert de mens met zichzelf, ze stemt tot inkeer. Toch heeft die confrontatie nog weinig van een uitdaging. Ze is eerder narcistisch. De maan is vrouwelijk, ze is een moederlijk beeld. Opmerkelijk is hier evenwel dat het neerzitten ‘in de blanke lonken’ voor de ik-figuur geenszins genoegzaam is; dit bevredigt hem niet. Integendeel, zijn blik reikt verder: ‘ik schouwde verre / met mijn oog / schouwde naar een sterre / daar omhoog...’ Het is de hoge sterrenhemel die uitnodigt en uitdaagt. De sterrenhemel is beeld van Gods scheppingsmacht, hij verwijst naar de vaderlijke God. Door die hemel voelt het dichterlijke ik zich hier aangesproken: de ene fonkelende ster wekt het verlangen en het besef zulk een vonk van Gods Geest te zijn. Dit spiegelen is bevestigend. Geen zelfbevestiging, maar een bevestigd worden door de schepper-Geest. En déze bevestiging reikt dieper dan het narcistisch liefdegebaar, ze is herscheppend en geeft de dragende persoonskern ‘nieuw bestand’, zoals psalm 51 in de vertaling van Gerhardt en Van der Zeyde zegt: God, herschep mijn hart, maak het zuiver,
geef mijn geest, diep in mij, nieuw bestand;
verban mij niet: ver van uw aanschijn,
noch onttrek mij uw heilige geest. (Psalm 51,12-13)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zulk een confrontatie is her-scheppend in de theologische zin van ‘verlossend’. En dat is het precies wat Gezelle in dit gedicht op de lezer overbrengt: deze confrontatie met de lonkende ster gaf het ik nieuwe kracht. Op grond van deze overwegingen ben ik van mening dat een zeker mystiek gehalte aan de hier spelende religieuze ervaring niet kan worden ontzegd. Met een beroep op de tekst zou men kunnen stellen dat de maan slechts aan- en inleiding tot de door de dichter beschreven ervaring is, dat de confrontatie met één der sterren meer wezenlijk is, en dat die confrontatie op haar beurt een visioen van de hemel oproept, waarbij zich dit laatste als het eigenlijke ‘onderwerp’ van het gedicht presenteert. Als lezer die vanuit eigen denken en voelen het gedicht - om met Vroman te spreken - ‘wakker leest’, interpreteer ik, evenzeer op grond van de tekst, als volgt. Het dichterlijk ik vertrekt vanuit een grondsituatie waarin het bestaan als in moederlijke geborgenheid wordt beleefd. Dan ontdekt de dichter de andere pool van zijn bestaan: de als vaderlijk beleefde sterrenhemel appelleert om de natuur te overstijgen. Dit is een geesteservaring van religieus gehalte met - zoals we zagen - onmiskenbaar mystieke inslag. Die mystieke portee blijkt onder meer sterk uit de ‘raptus’ van de middenpassage: het ontrukt worden aan het lagere, door de natuur bepaalde zelf om zich te verenigen met het hogere ik. De kortstondige maar diep ingrijpende doorbraakervaring leidt tot de ervaring van het zogenaamde nunc stans, het stilstaande nu, waarin als synthese van natuur en geest een blik in de hemel wordt vergund: de ziel communiceert met de hemelgeesten, ze participeert aan de wijsheid van vóór alle tijden. Door het genade-karakter - de gratuïteit en de theologische portee van de doorbraakervaring - blijkt deze ervaring haar natuurlijke aanleiding volledig te overstijgen: de genade valt niet te manipuleren. De tekst laat er geen twijfel over bestaan: het subject ondergaat deze ervaring plotseling en passief. Verbazing overvalt het dichterlijk ik bij het schouwen in het ontzagwekkende hemelruim, het imposante uurwerk van de eeuwigheid (Gen. 1,14-18), in vergelijking waarmee de micro-kosmos van de sterveling slechts een onbeduidend klokje is: voor wie schouwt in de eeuwigheid staat de ondermaanse tijd stil. Gezelles ervaring vertoont meer de trekken van het fascinosum dan van het tremendum uit de definitie van het numineuze van Rudolf OttoGa naar eind6.. De nadruk ligt op de verwondering en verbazing, het tremendum is althans geenszins bedreigend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Concrete psychologische Sitz im LebenHebben we Gezelles hier tot uitdrukking gebrachte ervaring proberen te duiden als een bovenzintuiglijke top-ervaring, dan blijft de vraag of we de zin van het gedicht hiermee optimaal hebben benaderd. Bij een zogenaamde top-ervaring denkt men doorgaans allereerst aan een euforische, positieve belevenis van een gezond mens,maar evengoed kan aan de orde zijn een bijzondere ervaring met een verlossende uitwerking op een meer of minder gefrustreerd mens in een benauwende situatie. Ik ben geneigd Gezelle hier in de laatste positie te zien. En ik meen daarvoor aanwijzingen te vinden in de tekst. Ik heb de indruk dat het dichterlijk ik hier vertrekt vanuit een min of meer depressieve beleving. Dit meen ik onder meer te beluisteren in de klinkers van het gedicht, zo reeds de inzet: de lange a's naast de korte a's en donkere ò's, maar ik besef dat het moeilijk is hiermee dwingend te argumenteren. Maar zeggen de woorden niet hetzelfde? ‘In de blanke lonken / van de maan / zat ik neergezonken / langs de baan...’ ‘Neergezonken’ suggereert mij iets van vermoeidheid, ik associeer het met: zwaar. En is ‘langs de baan’ wel een volstrekt neutrale plaatsbepaling? Symboliseert ‘de baan’ niet het voortstromende leven? En wekt wie daarnaast neergezonken zit, niet de indruk dat hem die gang is geblokkeerd? Dat men bij uitstek in zulk een situatie ‘naar omhoog’ ziet, dat wist de psalmist al (Ps. 121). Dan volgt de fixatie op die ene ster, die hem toefonkelt en die hemzelf doet ‘beven’. Het zijn woorden met een haast erotische lading die hier het verlangen naar gemeenzaamheid uitspreken. Maar wat vooral doet het dichterlijk ik verlangen ‘daar te zijn’? Het ‘wemelend’ onderling verkeer. Er is daar volop ‘spreken tot malkaar’ van engelen die ‘hun stemmen mengelen / altegaar’. Is dat niet een schitterende verbeelding van het eigen verlangen van de dichter, die zich kennelijk vereenzaamd voelt? En mogen we de overpeinzing ‘dat ik leefde / nauwlijks maar’ op deze frustrerende situatie van de dichter betrekken? Of slaat deze uitspraak op het aan zichzelf ontrukt worden, zodat hij zijn eigen lichaam nauwelijks meer voelt? Hoe dit zij, de transcendente blik vanuit het hogere ik heeft het aardse bestaan van de dichter een ogenblik overschouwd en het uit zijn kleinheid opgetild. Het kleine ik heeft zichzelf een moment gespiegeld aan het diepste zelf. Dit verkwikt de ziel. Daaruit put zij kracht. Er is hoop geboren. De ondermaanse menselijke conditie kan worden gerelativeerd. Dit klinkt door in de berustende coda, die ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
construeerd is als de parallellie van een psalmvers: vergeleken bij het intense hemelverkeer kruipt hier de tijd. Misschien mag hier ook worden gelezen: het ideale samen-zijn dat ik geschouwd heb, vraagt nog tijd. Zo ver is het nu nog niet!
De hele ervaring waarover Gezelle zich hier uitspreekt, en die een proces is, verwoordt de dichter adequaat in klank en beeld: heel geleidelijk ontwikkelt zich het volle palet van rijmklanken. Van de medeklinkers zijn de labialen 1 en r opvallend sterk present; ik proef er het zintuiglijk welbehagen in dat met de lijfelijke overgave gepaard gaat. Zodra het zien peinzen is geworden, vindt de ‘raptus’ plaats, het gegrepen worden. Ze wordt verwoord in de as van het gedicht: de beruchte verzen 21 en 22 met hun verweesde rijmklanken, het tweezijdig verbonden zinsdeel: naar de voorafgaande passage (peisde dat ik daar zat, daar in den hoge, waar de ster...) en naar hetgeen volgt (ver, ver, zó ver van hier... dat ik hoorde... dat ik hoorde...). Al weten we niet hoe de dichter het vers voltooid zou hebben, de plotselinge overrompeling had nauwelijks beter verwoord kunnen worden dan met deze onregelmatigheid exact in de as van het gedicht. Die onregelmatigheid levert een grammaticale oneffenheid op: de koppeling van de beide voegwoorden dat aan het begin van VI en VII met verre, verre, verre is niet expressis verbis zichtbaar gemaakt; de irrealis van hoorde (r. 23 en 27) wordt als het ware voorgesteld als een realis: als een feitelijk gevolg. Het is een reden te meer waarom dit dichterlijk ontwerp in zijn onvoltooide staat des te suggestiever op de lezer inwerkt. O rijkdom van het onvoltooide! Resten ons wellicht nog een heleboel vragen. Of Gezelle de sterren werkelijk beschouwd kan hebben als bezielde wezens of als engelen Gods? Of het te verklaren valt dat dit vers in zijn klad is blijven steken? Blijkens een ander gedicht uit het latere Tijdkrans kan de confrontatie met één der sterren tot gewetensonderzoek aanleiding geven; de ster heet daar ‘wakende ooge en stemme Gods’ (t 18), zodat de weg geëffend lijkt om bij de vertrouwde engelbewaarder uit te komen. Heeft de altijd pedagogische dichter, die al te grif bereid was om zijn verzen een leerstellige duiding of moralistische uitleg mee te geven, zelf niet goed raad geweten met zijn mystieke ervaring. Wantrouwde Gezelle - evenals RuusbroecGa naar eind7., die hij in later jaren leerde kennen - de eigen natuurmystiek? Was deze kosmische ervaring hem uiteindelijk te weinig stichtelijk?
Om te besluiten keer ik terug naar wat in het begin van deze uiteenzetting onze aandacht gaande hield: de tekstkritische overlevering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het gedicht. Men kan er altijd over twisten hoe een bouwsel dat in de steigers is blijven steken, door de bouwmeester zou zijn voltooid. Maar ik meen te hebben aangetoond dat Baur, die het gedicht als geheel heeft gered, ook door de geschrapte elliptische middenpassage te handhaven, op een ander onderdeel als tekstbezorger te veel interpreteerde en te weinig verantwoordde. Terecht heeft Boets de regels 27-30 (VII), die zijn voorganger elimineerde, teruggehaald, maar de door Gezelle geschrapte regels 31-34 (VIIa) voegde hij, uit piëteit voor wat hij ‘door de tijd geconsacreerd’ noemt, tussen haakjes toe. Gezien de gedachtengang die wij gedetailleerd hebben nagegaan en de geconstateerde symmetrische opbouw van het gedicht, betreur ik deze oplossing. Ik vind het jammer, omdat de prijs voor deze eerbied wel zal zijn dat toekomstige bloemlezers deze regels zullen blijven citeren, zodat het gedicht nooit de kans krijgt zich optimaal aan de lezer te vertonen. Piëteit en wetenschappelijke acribie zouden mijns inziens volledig gediend zijn geweest met de opname van deze passage in een voetnoot. |
|