Gezelliana. Jaargang 1
(1989)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
J. van Iseghem
| |
[pagina 70]
| |
theek. Baur merkte op dat Gezelle voor een les Buffon gebruikteGa naar eind4., terwijl we intussen ook weten dat Gezelle dit standaardwerk persoonlijk bezat. Op 25 maart 1857 immers schrijft W. Coppinger hem uit Southampton: ‘If you would sell your large natural history by Buffon[,] tell me how much it would be and I would endeavour to procure it’Ga naar eind5.. Misschien was dat exemplaar afkomstig uit de Rolweg, als we Streuvels goed begrijpen in diens portret van zijn nonkel RomainGa naar eind6.. Nu kunnen Guido Gezelle en zijn collega's het standaardwerk van Buffon wel geraadpleegd hebben om de exacte gegevens, de finale interpretatie van de natuur als spiegel van goddelijke scheppingskracht was er als accent niet in te vinden. In die zin is het typisch dat tussen de bewaarde werken van de leraarsbibliotheek ook boeken steken als Mme Achille Comte's Histoire naturelle racontée à la jeunesse (...), waarin lange Buffon-passages overgenomen worden met evenwel een eigen religieuze interpretatie. Het Rapport roemt ‘l'immortel ouvrage de Buffon’, maar van op de eerste genummerde bladzijde is de grondstelling anders: ‘faire mieux comprendre le Créateur à tous’. En het einde luidt: ‘admirons, admirons sans cesse, pour remplir à notre tour la mission que le Créateur nous a donnée’. Natuurlijke historie ‘explique des mystères que la religion ne peut définir’Ga naar eind7.. Lang vóór Darwin formuleerden de natuurkundelessen dus al religieuze kritiek op de puur rationele benadering van de kosmos. De sterkste spoorslag in die richting was van Chateaubriand gekomen, die in zijn Génie du Christianisme het bestaan van God probeerde te bewijzen vanuit ‘les merveilles de la nature’. Daarin stelde hij ondubbelzinnig: ‘Nous voulions opposer une Histoire naturelle religieuse à ces livres scientifiques modernes où l'on ne voit que la matièreGa naar eind8.. En zo dachten ook de verantwoordelijken voor het onderwijs in het bisdom Brugge. Désiré de Haerne, inspecteur van de Westvlaamse colleges, schreef in 1852: ‘Nous en dirons autant de la Physique et des sciences naturelles, dans lesquelles on a plus souvent que dans les mathématiques, l'occasion d'introduire l'idée religieuse, en faisant ressortir la grandeur, la puissance, la sagesse de Dieu dans les oeuvres de la nature, et en remontant, à la vue des phénomènes qui frappent les sens, aux causes finales dont ils émanent’Ga naar eind9.. Noch de biologische inhoud van Pachthofschilderinge, noch de religieuze zingeving ervan konden in 1855-56 dus onverwacht komen. Stak het effect dan in de dichtvorm? Daarvoor moeten we enkele poëtische opvattingen uit Gezelles omgeving onder de loep nemen. | |
[pagina 71]
| |
De onovertroffen lofprijzing van het dichterschap, schreef Broeckaert, stond geformuleerd in hfst. 44 van Ecclesiasticus: poëten waren op de eerste plaats ‘pulchritudinis studium habentes’, mensen die ijverig streefden naar schoonheidGa naar eind10.. Het literatuuronderwijs omvatte dus als vanzelf filosofische en religieuze beschouwingen over de ware aard van de esthetische ervaring. We zien nog dat Pachthofschilderinge daar perfect in paste. Het literatuurconcept haakte bovendien sterk in op de meer gerichte schrijfdidactiek: d.m.v. de retoriek - de literatuurwetenschap avant la lettre - werden de werken van de meesters geanalyseerd; ter inoefening van hun precepten werden nieuwe teksten gemaakt, naar het model dat het verleden had voorgelegd. Als criterium speelde originaliteit daarin een ondergeschikte rol. Het sleutelwoord ‘inventio’ betekende wel materiaal verzamelen, de verschillende facetten van het onderwerp achterhalen of alle bruikbare argumenten vergaren voor een optimale bewijsvoeringGa naar eind11.; maar doordat de imitatio daarin zo'n centrale functie vervulde, maakten dichters - ook dichtende leerlingen - vaak vooral een variatie of kritische lezing van eenHet Klein-Seminarie naar een prospectus van 1849. Uiterst rechts, naast de Mandel, het pachthof.
| |
[pagina 72]
| |
bestaande tekstGa naar eind12.. Pachthofschilderinge is in deze zin ‘dichtoefening’ voor leerlingen geweest: getuige hiervan een pakket avondwerken in het Guido Gezelle-archief, die als onderwerp allemaal ‘Het vallen van de(n) (n)avond te lande’ hebbenGa naar eind13.. Ze werden gemaakt in de vierde van 1859-60, waar Gezelle leraar talen was en - blijkens de opstellen - ook ‘Vlaams’ gafGa naar eind14.. Er zijn exemplaren bewaard van Jules Blancke, Emile Carlier, Louis Crevits, Jules Debaere (dezelfde opgave, hoewel zonder titel), August De Brabandere (id.), Cyrille Delbaere en Pieter Plets. Deze laatste bij voorbeeld schrijft: ‘De zunne zit daer lyk een groote vierbol ginter ten einden den bosch, leegt en kruipt al stillekens bachten het hout, en gaet onder, en de westen zit vierig rood. De hinnen, de haenden en de kalkoens zyn gaen slapen’. Hij heeft Pachthofschilderinge gebruikt, niet alleen omwille van kippen, eenden en kalkoenen - in dié volgorde dan nog (v. 8, 65, 127) - maar misschien nog duidelijker om de zon die achter het metonymische ‘hout’ daalt. De leerling noemt het dalen van de zon ‘lagen’ en ‘kruipen’; hij is zelfs origineel op dezelfde plaats als Gezelle, die van ‘lachen’ en ‘vallen’ sprak (v. 177-179). De tekst van J. Debaere vertoont gelijkaardige sporen. Zoals Gezelle in v. 3 gaat hij uit van de zengende zomerhitte, die afneemt nu het avond wordt. Hij beschrijft de bloedrode lucht en het westen dat ‘in vier’ staat. ‘'T is 't vallen van den avond. Ziet(:) d'hennen van het pachthof trekken een voor een den polder op, de duiven scheen uit van kozen en vliegen hunne keeten binnen’. Voor zijn opstel over ‘Een hinne met kiekens’ gebruikte C. Delbaere hetzelfde gedicht (v. 39-50). ‘Een hinne met kiekens is gelyk een moeder die met haer huis vol kleene kinders zit’; ‘blyft er een weg zy is verlegen’; ‘in vreeze, het zal aenstonds naer zyn klokhinne loopen’; ‘Somtyds zit de klokhinne met al haer kiekskes onder haer, zy doet haer pluimmen open en haer vlerken hangen op de grond. Zoo ziet men ook somtyds de moeders omringd van al haer kinders’. Pachthofschilderinge was duidelijk de aanzet tot een oefening in beschrijven, ‘descriptio’, waarbij de techniek van een aantal leerlingen die van een ‘thème d'imitation’ was: het inhoudelijke materiaal - de inventio - werd door de dichter-leraar aangereikt, de verwoording was de eigenlijke opgave. In onze dissertatie hebben wij aangetoond dat Gezelle daarmee niet tegen de leerprogramma's inging, zelfs integendeel. Vanuit deze optiek krijgt het woord ‘oefeningen’ in de titel dus - | |
[pagina 73]
| |
onder andere - een ‘schoolse’ betekenis. Maar Gezelle kan er in tweede instantie ook op gewezen hebben dat hij een aantal teksten als modellen van eigen ‘exercice littéraire’ beschouwde.
Naast het feit dat elke auteur natuurlijk altijd beschikte over de Quintiliaanse topica, werd er in de handboeken sterke nadruk gelegd op de noodzaak van grondige documentatieGa naar eind15.. In Pachthofschilderinge moest Gezelle vogels tekenen, naar gedrag en naar uitzicht, en ze herkenbaar typeren. Het lijkt erop als heeft hij daarvoor het werk van Buffon geraadpleegd. Want Buffon had niet alleen inzake natuurlijke historie groot gezag. Zelf was hij de auteur van een Discours sur le styleGa naar eind16. en zijn teksten werden in de handboeken van het Klein-Seminarie geregeld geciteerd als modellen van descriptief prozaGa naar eind17.. Voor het beschrijven van dieren had hij namelijk belangrijke tips gegeven: hij verkoos een heuristische methode, erg retorisch van aard, die het uiterlijk van het dier laat volgen door gegevens i.v.m. het karakter van de soort, de zorg voor de jongen, de typerende manier van zich te gedragen, het nut en de betekenis voor de mensGa naar eind18.. Het handboek van Nyssen, dat de jonge Gezelle met zijn leraar Castel had doorgenomen, pleitte er bovendien voor om dieren zoveel mogelijk te schetsen als ze in beweging zijnGa naar eind19.. Het vergt weinig moeite om te zien dat Gezelle daar nauw bij aansluit. Buffon vermeldt de kuikentjes onder de vleugels van de kloekGa naar eind20. (vgl. v. 45 e.v.), de ‘démarche chancelante’ en de ‘stupidité’ van de eenden. Hun ‘voracité naturelle’ onderstreept hij, en de luidruchtigheid van de vrouwtjesGa naar eind21.; Gezelle lijkt ook slechts aan vrouwtjes te denken als er ‘Dievige!’ wordt geschreeuwd (v. 69). Buffon beschrijft de vlucht van de eenden, die best model kon staan voor Gezelles duivenvlucht (v. 83-99): ‘Jamais ils ne se posent qu'après avoir fait plusieurs circonvolutions sur le lieu où ils voudroient s'abattre, comme pour l'examiner, le reconnoitre & s'assurer s'il ne recèle aucun ennemi; & lorsque enfin ils s'abaissent, c'est toujours avec précaution: ils fléchissent leur vol & se lancent obliquement sur la surface de l'eau, qu'ils effleurent & sillonnent’Ga naar eind22.. Buffon permitteert zich in de beschrijving van de duiven een moraliserende ontboezeming, die in het geheel van zijn werk eerder zeldzaam is: hij prijst hun ‘amour de la société’, hun ‘douceur de moeurs’, hun leven zonder ‘humeur’, ‘dégoût’ of ‘querelle’, hun ‘chasteté’. Ook bij Gezelle duiken die complimenten op: ‘Broêrsch gezind’ (v. 107), zacht en argeloos (v. 111), zonder grootmoedigheid (v. 113), beeld | |
[pagina 74]
| |
van reine zeden (v. 115). Ze ‘leren’ de mens, meent Gezelle (v. 114), een regelrechte echo van Buffon: ‘quels modèles pour l'homme s'il pouvoit ou savoit les imiter!’Ga naar eind23.. Maar vooral bij de beschrijving van de kalkoen (v. 94-95) vallen de gelijkenissen opGa naar eind24.. Buffon noemt de vogel bij het begin beloftevol ‘le plus remarquable, soit par la grandeur de sa taille (...)’; Gezelle spant in een suspensio de verwachtingen op door niet meteen te preciseren, en combineert dat met een interrogatio van drie retorische vragen (v. 123-125). Dan volgt bij allebei de beschrijving van de kop: ‘sa tête’, ‘une peau bleuâtre’; ‘dat blauw gezigte’ (v. 128). Buffon besteedt vooral aandacht aan de reactie van de kalkoen als die verrast wordt (id., 133), wat ook Gezelle uitwerkt in v. 133-163. si quelque objet étranger se présente inopinément (...) cet oiseau qui n'a rien dans son port ordinaire que d'humble & de simple, se rengorge tout-à-coup avec fierté; sa tête & son cou se gonflent; la caroncule conique se déploie, s'alonge & descend deux ou trois pouces plus bas que le bec, qu'elle recouvre entièrement; toutes ces parties charnues se colorent d'un rouge plus vif; en même temps les plumes du cou & du dos se hérissent, & la queue se relève en éventail, tandis que les ailes s'abaissent en se déployant jusqu'à traîner par terre Hierna heeft hij het over de ‘cri plus perçant, que tout le monde connoît’. Gezelles beschrijving (vooral v. 134-145) is zowat identiek: ‘zyn roode halsdoek spraeit’ (d.i. ‘Sterk blinken, schitteren’ - cfr. de Woordenlyst in Vlaemsche Dichtoefeningen) tgo. ‘se colorent d'un rouge plus vif’; ‘zyn steert gaet op, hy draeit’ tgo. ‘la queue se relève en éventail’; ‘hy laet zyn neuslap langen’ tgo. ‘la caroncule conique se déploie, s'alonge & descend’; ‘zyn vleren hangen’ tgo. ‘les ailes s'abaissent’; ‘zyn pluimen streuvlen op’ tgo. ‘les plumes du cou & du dos se hérissent’; ‘in 't zand zyn kleêren slepen’ tgo. ‘jusqu'à traîner par terre’. Gezelle maakt alles wel plastischer, plezieriger ook door het constante gekik en het interpretatieve aspect naar een ijdel karakter toe. Ook het epitheton ‘gepinten Indiaen’ (v. 131) of ‘preuschen Indiaen’ (v. 150) kan hij bij Buffon gehaald hebben. Die slaat uiteraard op de kleurige pluimen, de rode kop, etymologisch ook op het verband tussen Indië, Indiaan en dindon, maar tegelijk op een getuigenis van missionarissen over de herkomst van het dier die Gezelles oren moet gespitst hebben: ‘Si l'on compare les témoignages des Voyageurs, on ne peut s'empêcher de reconnoitre que les dindons | |
[pagina 75]
| |
sont originaires d'Amérique & des îles adjacentes (...): on en trouve une multitude prodigieuse chez les Ilinois, disent les Missionnaires Jésuites’Ga naar eind25.. Gezelle droomde van missioneren; en Ilinois, daar was ook zijn familielid, mgr. Lefevere, werkzaam geweestGa naar eind26..
Bij de achtergronden van Pachthofschilderinge moeten we ook de fabelliteratuur betrekken: de ijdelheid van de kalkoen heeft in talloze varianten over de pauw haar correlaat. Een voorbeeld vinden we bij Moons, in het ‘Sedelijck vreughde-perck oft derden deel van het zedelyck vermaeck-tonneel’Ga naar eind27.. Daar snoeft de pauw tot de raaf: ‘Siet my, en eert my oock, siet my, en prijst mijn steert/ Is u mijn schoon postuer geen saluade weert’? Omdat de raaf evenwel niet reageert, scheldt de pauw hem uit voor ‘swerte-botte Prij’. Ook de kalkoen maant de dieren tweemaal aan om hem te bewonderen - ‘aenschouwt my toch!’ - (v. 146-147) en scheldt ze voor ‘dwaes gebroed’ (v. 154). Nochtans zit hij zelf vol ‘dwaesheid’ (v. 149), een wederkerigheid eigen aan het fabelmotief. ‘Den ketel wilt den pot sijn swert coleur verwijten’, zegt de raaf. Hij beschuldigt de pauw ervan ‘inwendigh als een Raef’ te zijn: ‘den ootmoedt moest u cieren./ Vuylvoet, Serpenten-kop! Stoeft gy op u schoon pluym?/ Siels beste spijs, is deught, de schoonheyt, is maer schuym’. De fabel krijgt in Moons' collectie een ‘thesis’ mee: ‘Vana est pulchritudo’, een motto uit het boek der Spreuken, hfst. 31. Maar er is ook een ‘antithesis’: ‘Divites (...) pulchritudinis studium habentes’. Dit is het devies uit Ecclesiasticus, dat Broeckaert als lauwerkrans aan de dichters schonk. Men begrijpe ons goed. Er is geen enkele reden om te beweren dat Gezelle de fabel in de verzameling van Moons heeft gelezen, al kan dat natuurlijk wel. Wij willen alleen stellen dat Pachthofschilderinge kaderde in een ruimere visie op schoonheid en esthetische ervaring, zoals die door de handboeken werd aangebracht. Aangename zintuiglijke waarneming volstaat daarbij niet, en leidt tot ijdelheid; echte schoonheid heeft een morele dimensie die het innerlijke beroert; daarom is ootmoed vaak veel ‘mooier’. Omdat het in het gedicht vooral om dat contrast te doen is, sluit de passage met de kalkoen direct aan op de ‘ootmoedigheid’ van de duiven (v. 114).
Zoals zo dikwijls bij Gezelle zaten poëzie en religie dus ook in zijn debuut al met mekaar vervlochten, zij het hier onder de huid van de verzen. En dat was de derde dimensie van zijn titel: heel wat gedichten, ook Pachthofschilderinge, blijken meditatieve oefeningen in dichtvorm. | |
[pagina 76]
| |
Zo'n dagelijks terugkerende oefening, waaraan mgr. Malou zelf aandacht had besteedGa naar eind28., was de voorbereiding op het avondgebed. Dat bevatte volgens hem drie ingrediënten: erkentelijkheid voor ‘tout ce qui fait le charme de la vie’ en dank aan God voor Zijn goedheid; ‘un sentiment de componction et de regret sur les fautes commises’; ter afronding ‘un sentiment de confiance dans la bonté de Dieu’. De drie zijn in Pachthofschilderinge afgebakend aanwezig: ‘charme de la vie’ in het neerhoftafereel, een bezinning over de menselijke peccabilitas in v. 195-200Ga naar eind29. en een afsluiting met ‘den goeden grooten God’. In deze interpretatie worden we nog versterkt door een structuurelement uit de bundel: Pachthofschilderinge komt na Aen de leeuwerke in de lucht, een morgengedicht. Op deze twee volgt De wagen der tyd, dat begint met ‘een wagen/ Vol nachten en dagen’, een bezinning over de tijd die uitgaat van de wisseling van dag en nacht. Toch moeten we nog een andere mogelijke ‘bron’ voor deze ‘tekst-werken’ overwegen.
In Thijms Volksalmanak was in 1853 een lang gedicht verschenen van een zekere Gertruda C., Het nachtgezicht, dat - in een compleet verschillend geheel - identieke beelden en combinaties bevatGa naar eind30.. Een lange inleiding neemt de kwalen van de tijd op de korrel: vrije kunst, politiek streven naar republiek of vorstengunst, verafgoden van het geld, vrijzinnige opvoeding... allemaal streven naar ‘een ijdel niet’ (blz. 72). De kern van de bedenking staat voorop: ‘Hoe weinig wordt het doel, het doel waarvoor wij leven,/ Door 's menschen ziel bevat, begrepen of gekend!’ Het blijken overpeinzingen van een oude heremiet, Hilarion, die wegdroomt ‘Voor 't hutje in de avondzon’ (blz. 75). Hij mijmert over de aard van de mens: ‘ach, het loopt verkeerd/ Wat niet verbonden wordt aan eeuwigheid en Hemel’ (blz. 73). De mens zou ‘het verloorne’ moeten ‘Herwinnen’, vindt hij, weer ijveren voor een echt Paradijs (blz. 75). Gezelles slotbedenkingen over de ongereptheid van de dierenwereld liggen in dezelfde lijn: het is een adamisch ideaal. Hilarion komt tot het inzicht van de nood aan bekering voor alle schepselen (blz. 80) door een visioen, een ‘vervoering’ of ‘geestverrukking’ (blz. 75); hij formuleert het na de nacht, bij zonsopgang. Gezelle komt tot inzicht door het avondtafereel op het pachthof, en formuleert het bij zonsondergang, ‘op 't leuren van heur stralen’ (v. 180). In het visoen (blz. 76) wijzen de engelen Hilarion de weg van de | |
[pagina 77]
| |
waarheid door de acht zaligsprekingen (blz. 76). Hun standaard is bestikt met de woorden ‘Zoo loont God de goeden/ Hij zal ze bekleeden met schoonheid en macht’, opnieuw een variant van dezelfde uitspraak in Ecclesiasticus. De vrede van het gebeuren en de ontroering van Hilarion worden echter afgebroken door de intrede van een hels tafereel, met ‘kermen’, ‘geraas’, ‘gezucht’ - eigenlijk net zoals de kalkoen met zijn lawaai de idyllische, hemelse rust verstoort die de duiven hadden tot stand gebracht (v. 111-122). Hilarion wordt daarbij aangegrepen door het ‘Jeruzalem! Jeruzalem!’ en de tekst over de kloek bij Mattheus31. Ook dat komt bij Gezelle voor (v. 51-56), die zich afsluitend eveneens bezint over de menselijke zondigheid. Hilarion bidt God in de slotverzen om een universele bekering. Het geheel is bij Gertruda C. erg heterogeen, en geen staaltje van grote poëzie. Maar de heel aparte combinatie van erg uiteenlopende motieven is dezelfde bij Gezelle, en de grondgedachte is gelijkaardig. Het zet ons aan om het vermoeden uit te spreken dat Gezelle - trouw lezer van de almanak - deze tekst kende toen hij Pachthofschilderinge schreef. Opnieuw valt evenwel zijn oorspronkelijkheid op, alleen al door de Vlaamse leest van het neerhoftafereel. Bovendien wordt de gedachte aan Jeruzalem bij hem a.h.w. een spontane associatie, psychologisch verdedigbaar en niet langer een louter literair verbandGa naar eind31..
Naast de verschillende bouwstenen van de inventio voert Gezelle tegelijk eigen eenheidscheppende gegevens binnen in zijn tekst. Zo mijmert hij over de kwaliteiten van de duiven (v. 108-122), en brengt hij via symboliek diepere achtergronden aan. De duiven ‘mogen’ als zinnebeeld fungeren voor de heilige Geest, zegt hij (v. 119). De modaliteit is wel degelijk zinvol: mgr. Malou had in zijn Iconographie de l'Immaculée ConceptionGa naar eind32. beklemtoond dat men zich inzake iconografie strikt aan instructies diende te houden; niet om het even welk symbool ‘mocht’ aangewend worden. Hij illustreerde zijn bewering met het voorbeeld van de H. Drievuldigheid. Een van de mogelijke afbeeldingen was ‘celle que saint Paulin nous décrit, parmi les ornements de l'église de Saint-Félix, à Nole: “La Trinité, dit-il, s'y manifeste en traits consacrés: l'agneau, c'est Jésus-Christ; cette voix qui tonne du haut des cieux, c'est celle du Père, et dans la colombe, c'est l'Esprit-Saint qui descend”’ (id., 6). Ook Pitra had in zijn Spicilegium Solesmense de twee symbolen met dezelfde bijbeltekst in verband gebrachtGa naar eind33.. Deze symboliek, die ‘mocht’, wordt door Gezelle gebruikt: de Va- | |
[pagina 78]
| |
der-Schepper is aanwezig binnen de centrale gedachtengang van het gedicht door het religieus duiden van de histoire naturelle, maar wordt ook expliciet vermeld (v. 109-110); de Zoon komt voor in het Lam (v. 117), volgens Gezelle het hoogste symboolGa naar eind34.; de Geest volgt in de duiven (v. 119). De passage beweegt zich tegen de achtergrond van het evangelieverhaal over het doopsel in de Jordaan. Nog zo'n eenheidscheppend element in de zeer verscheiden inhoud ligt in de beschrijving zelf (v. 108-122), die bij nader toezien ook een (eerste) echo is van de zaligsprekingen in de bergredeGa naar eind35.. ‘Zalig de armen van geest’, exegetisch de nederigen, weerklinkt in het ‘eenvoudig’ van v. 108; ‘zalig de zachtmoedigen’ in ‘zacht’ van v. 111; ‘zalig de zuiveren van hart’ in de ‘reine zeden’ van v. 115; ‘zalig die vrede brengen’ in v. 107. Het zijn beelden van Gods aanbiddelijkheid, de gaven van de Geest, betrokken op de biologische beschrijving van het dier dat er symbool voor staat. Vanuit de referentie naar de bergrede wordt zo een band gelegd tussen het narratieve gedeelte van het begin en de les op het einde van het gedicht (v. 192 e.v.). In het evangelie vormt de laatste zaligspreking een scharnier: ‘Zalig zijt gij, wanneer men u beschimpt, vervolgt en lasterlijk van allerlei kwaad beticht om Mijnentwil’. Bij Gezelle volgt op de mijmering de passage met de schimpende kalkoen, die spot met het moreel ingekleurde schoonheidsideaal van de duiven; hij vormt de bedreiging voor het geloof van Gezelle - en zijn handboeken - dat een evangelische ingesteldheid wezenlijk ‘esthetischer’ is dan uiterlijke praal en pretentie.
Deze intense vormen van 19de-eeuwse ‘intertextualiteit’ bewijzen tot wat voor synthese de jonge, belezen Gezelle in staat was. Hij beperkt zijn imitatio niet tot alleen maar stilistische parafrase - zoals de afkooksels bij vele van zijn tijdgenoten - maar hij grijpt grondig in de elementen in en wijzigt, verrijkt zelfs de oorspronkelijke betekenis. Het geheel overstijgt in hoge mate het niveau van een collage, omdat Gezelle de bouwstenen van zijn inventio laat uitgroeien tot een verrassend en bij momenten indrukwekkend nieuw geheel. Uiteraard moest hij als tekstbouwer dan ook veel zorg besteden aan het uitbalanceren van zijn kunstwerk, aan de totaalstructuur van het eindconcept. Ook daarbij was de retoriek weer zijn gids, vooral omdat Gezelle - zoals elke taalleraar - de taak had zijn leerlingen voor te bereiden op de welsprekendheid van de retoricaklas. Dit alles grondiger motiveren is ons onmogelijk op deze plaats. Maar Pacht- | |
[pagina 79]
| |
hofschilderinge stelde hem perfect in staat om de ‘ars eloquentiae’ met al haar onderdelen inductief te demonstreren. De hoogste lyriek had immers de structuur van een redevoering, lezen we in de handboekenGa naar eind36.: het kwam er vooral op aan om mensen te overtuigen. Normaal begon een tekst met een ‘exordium’, een openend gedeelte dat verschillende vormen kon aannemen. Gezelle start in medias res en parafraseert de opening van fabels en verhalen: ‘Eens dat ik gezeten was...’ (v. 1). Het argumenterende gedeelte van het gedicht treffen we aan vanaf v. 184 tot het einde. Eerst wordt daar de waarheid geponeerd waar het allemaal om te doen is (v. 184-189), de zgn. ‘propositio’. Dan volgt in v. 190-191 een verwijzing naar het verhaal dat voorafging, een zgn. ‘explicatio’ die voorkwam waar ‘narratio’ onmogelijk was; uiteraard heeft Gezelle er goed aan gedaan zijn verhaal vóór de bewijsvoering uit te tillen om zo de eenheid in de redenering te bewaren. Dan volgen drie zaligsprekingen, in gradatio (v. 192, 195 en 206); de laatste daarvan (v. 206-208) is zelfs een enthymema, een verkort syllogisme. Samen vormen zij de argumentatie van de tekst. Vanaf v. 209 gaat Gezelle concluderen: het is de ‘peroratio’, die uitmondt op een epiphonema als in de fabelliteratuur.
Welk soort gedicht heeft Gezelle met Pachthofschilderinge dan geschreven? Er zijn voldoende redenen om te verdedigen dat hij een pastorale voor ogen had, zeker als we zien hoe die in de handboeken gedefinieerd werdGa naar eind37.. Lefranc noemt pastorale poëzie de ‘imitation de la vie champêtre’, voorgesteld met alle ‘charmes possibles’. Het onderwerp is vaak ‘un événement qui a troublé la bergerie’. Een wezenlijke trek is heimwee naar de verloren onschuld en naar het vredige leven van de verre voorouders. De bedoeling is de lezer te inspireren tot ‘des pensées douces’, ‘de lui faire aimer la vie innocente et pure, d'amortir ses passions ardentes, de le retirer du bruit des sociétés corrompues, pour lui faire goûter la paix des solitudes à l'ombre des forêts, à côté des troupeaux bondissants’. Een typisch voorbeeld is de ‘idylle mixte’, tussenvorm van de narratieve en van de dramatische idylle, waarin zowel beschrijving als sprekende personages optreden. Essentieel is ook een exacte plaatsbeschrijving. De beelden moeten afwisselen, ‘sans cesse’, en meerdere facetten van de natuur laten zien. De stijl moet eenvoudig en naïef blijven. Bovendien worden in een pastorale de plattelandslui getypeerd door hun typische denkbeelden. Om aan te geven dat het laat is, zeggen ze bij voorbeeld in | |
[pagina 80]
| |
concretere taal zoals Vergilius: ‘Majoresque cadunt altis de montibus umbrae’. Abstracte begrippen, zoals ‘les dons de Dieu’ worden in ‘images sensibles’ overgebracht. Deze gegevens zijn ook te vinden in andere theoretische behandelingenGa naar eind38.. Broeckaert beklemtoont zelfs dat heel wat pastoraal dichtwerk allegorische bijbetekenissen heeft. Het herdersdicht werd bij voorkeur in één lange tekst zonder strofenindeling geschrevenGa naar eind39.. Pachthofschilderinge is van dat alles het voorbeeld bij uitstek: het charmerende onderwerp - ‘charme de la vie’ bij Malou; heimwee naar de verloren onschuld (v. 180 e.v.); beschrijving in combinatie met dialoog; de bonte afwisseling natuurtaferelen via de vele verschillende dieren; exacte plaatsbeschrijving van pachthof en korentas. Ook hier wordt de rust van een plattelandsbewoner verstoord, en worden abstracte begrippen tastbaar in de behandeling van religieuze symbolieken (v. 107-123). Het gedicht is één doorlopende tekst. Het concretiserende, projecterende denken van de eenvoudige man - cfr. de beschrijving van de zonsondergang door Vergilius - wordt nagevolgd door de schaterende dichter, die een lachende zon in het lachende woud ziet vallen (v. 179). Steken er ook allegorische trekken in? Het is niet uitgesloten. In die dagen was er heel wat te doen om de figuur van Napoleon III, die Gezelle in 't Jaer 30 op de korrel zou nemen. Merkwaardig is in die zin zijn tekst van 9 oktober 1864, die ‘de franschen hane’ zoals de kalkoen van Pachthofschilderinge zou voorstellen: met ‘bloedrood-bekroonden kop’, ‘zeggende: “Kok-kok-kok! wie kander aan my”?’, ‘Schart! Schart! en hy haalt zyn klauwen door de aarde’, ‘Toen wederom: schart! schart!’ Baur heeft gewezen op de verwantschap tussen de twee tekstenGa naar eind40.. Maar of nu het beeld van de trotse haan-kalkoen dan wel de politieke symboliek ervan in het hoofd van de dichter het eerst ontstond, is eigenlijk geen uitgemaakte zaak. In onze dissertatie hebben wij aangetoond dat bij gelijkaardige gevallen de publiceerdate niet altijd de enige, veilige gids kunnen zijn.
Deze beschouwingen tonen aan hoe intens de jonge Gezelle arbeidde aan teksten. Het waren geen wonderen die als bij toverslag oprezen in een literair niemandsland, maar ze werden gedragen door een brede literaire opleiding, die belezenheid en tekstcultuur centraal stelde. Daarbinnen konden de auteur én zijn lezers zich situeren d.m.v. referenties naar andere werken: zowel het concept van dit ge- | |
[pagina 81]
| |
dicht, de bouw van de tekst als de aangevoerde materialen plaatsten de maker en zijn werk in een herkenbare traditie. En toch bleek heel veel nieuw! Want bij al het documenteren en zelfs ‘lenen’ van gegevens, was de eigen inbreng van deze dichter zeer groot: zowel de zingeving van de fragmenten, de totaalstructuur als de eindboodschap zijn Gezelle, en Gezelle ten voeten uit. In de verrassende frisheid van bepaalde passages kondigde zich bovendien een virtuoos aan: een bouwheer die al in zijn vroegste verzen méér wou brengen dan wat handig maakwerk volgens beproefde modellen, en die - beitelend aan de woorden - het plan van de poëzie zelf aan het bijsturen was. |
|