| |
| |
| |
Gezelle en het lied
Anton van Wilderode
In juni 1860 schreef Gezelle:
het lied het lied houdt leven!
Meer dan honderd jaar later schrijft Lucebert:
alleen die in zijn engte de elementen telde
buigend bevend als geselslagen
geeft het laatste geluid: het lied
Beide dichters - hoezeer ook verschillend naar tijd en temperament - zeggen hetzelfde, want ‘houdt leven’ kan betekenen: geluid geven, lawaai maken - maar ook het leven behouden, voortleven.
Guido Gezelle heeft een groot aantal (echte) liederen én met liederen verwante gedichten geschreven. Lied is bij hem één van de vele synoniemen waarmee hij zowel het eigenlijke lied als het op het lied gelijkende gedicht benoemt: deun(tje) en dicht(je), rijm(ke) en leis, gezeisel en gezang, reken en staven (= rijmen en stafrijmen). Dichten is voor hem zingen en zingen is leven (‘want zingen is 't, dat leven doet!’). Poëzie was voor Gezelle oneindig veel méér dan een vorm van kunstbeoefening, zij was levensadem en leeftocht en door háár voelde hij zich verbonden en verwant met de gehele zingende wereld van bomen en blaren, wind en wolken, vogels en insekten - en daardoor ook met ‘het zingen van de hemelen, altijd voort’: Gezelles omschrijving van de muziek der sferen (Pythagoras), het groot en aangenaam geluid (Cicero), de harpen van het heelal (Bertus Aafjes), de grote hemelse harmonie dus waar zijn eigen zingen deel van uitmaakte.
De term lied is een Liberiaanse vlag die de meest verscheiden lading dekt, van af het chanson de geste tot het eigentijdse chanson, van de Middeleeuwse leis tot het hedendaagse levenslied. En alles wat ertussen klinkt.
In het algemeen is lied een verzamelbegrip om literaire werken aan te duiden die kunnen gezongen worden. Wat ons nauwelijks verder brengt, want tegenwoordig blijkt àlles te kunnen ‘gezongen’ worden, althans ruchtbaar gemaakt. Het lied wordt zelfs liederlijk. In de literatuur is lied een eenvoudig, veelal strofisch gedicht, met of zonder refrein, dat als kenmerken bezit: welluidendheid én begrijpelijkheid. Zijn musicaliteit verkrijgt het door ritme en rijm,
| |
| |
woordklank en harmonische ‘zetting’ (een juweliersterm, en niet ten onrechte!) van de zinsdelen; zijn makkelijke verstaanbaarheid en toegankelijkheid dankt het aan de vertolking van algemeenmenselijke gevoelens en ervaringen in een duidelijke taal.
(Ik laat hier het onderscheid naar oorsprong (volkslied, kunstlied) en inhoud (geestelijk en profaan lied) achterwege; van dit laatste, het wereldlijke lied, bestaan zo'n dertig ‘ondersoorten’ of specificaties: van markt- en meiliederen over drink- en dansliederen tot adieu- en doodsliederen. Maar het kan alvast een licht werpen op de diversiteit van Gezelles inspiratie ten dezen: ik vond voor ca 25 van die dertig lied- soorten een voorbeeld in zijn werk!)
Nóg in de literatuur, heeft de term lied - bij uitbreiding dan - een andere dan de hiervoren omschreven betekenis en wordt hij gebruikt voor teksten waarin een sprekende ‘ik’ gedachten en gevoelens op een eenvoudige, beknopte en directe wijze tot uitdrukking brengt. Het is mijn bedoeling deze twee soorten liederen (de eigenlijke liedteksten én de liedachtige gedichten even (in uw bijzijn) uit het geheel van Gezelles lyriek te lichten - waarbij keuze en kommentaar niet afkomstig zijn van een Gezelle-specialist, maar van een lézer. Ik heb inderdaad meer van dan over of omtrent Gezelle gelezen.
Conform met wat ik hiervoren zegde gaat het over
ten eerste: de gelegenheidsliederen van Gezelle, dat zijn de gehoorzame, dienstbare liederen, geschreven op verzoek van - én ten gerieve van ànderen (zijn dichterlijk dienstbetoon) én
ten tweede: de liedachtige gedichten van Gezelle die hij (uit nood en ter vertroosting, maar ook uit welgezindheid en blijdschap) schreef voor zichzelf.
| |
1. Gezelle schrijft liederen voor ànderen
Onder zijn vele, vele gelegenheidsgedichten kan men de liederen (dus de teksten die door hém bedoeld waren om gezongen te worden) vrij makkelijk identificeren:
ofwel omdat een bestaande ‘zangwijs’ wordt medegedeeld, waaraan de dichter zijn versmaat aanpaste;
ofwel omdat het woord lied, zang (of varianten daarvan) in de titel staat;
ofwel omdat er aanduidingen voorhanden zijn die naar een muzikale begeleiding van de tekst verwijzen: refrein, koor, solo en duo, tussenzang of nog door de expressieve herhaling van versregels; ofwel omdat in de tekst zelf aansporingen tot méézingen te vinden zijn.
| |
| |
Zelfs met dié beperking blijkt de oogst nog groot: er zijn immers ook - behalve de teksten voor een konkrete aangelegenheid - de meer dan twintig Marialiederen, de vertalingen van kerkelijke lofzangen, de ‘Vlaamse’ liederen en de ongeveer zestig stukken die prof. Jozef Boets verzamelde onder de titel Gezelles Liedboek.
Ik moet hier noodgedwongen volstaan met enkele algemene bemerkingen.
| |
Vooreerst:
het hoeft geen betoog dat het artistieke peil van deze gelegenheidsliederen niet steeds even hoog ligt (zoals trouwens ook soms het geval is met het andere dienstbare werk van Gezelle.)
Die constatering vooral is het die het sommige ‘Gezellianen’ doet betreuren dat àl de poëtische geschriften van Gezelle (ook wat ontstond in de marge van vriendschap en dienstvaardigheid, parochiezorg en goede nabuurschap) wordt opgespoord, verzameld en gepubliceerd. Die ‘volledigheid’ vergroot Gezelle niet, zeggen de meesten van die tegenstanders; integendeel, beweren sommigen onder hen.
Ongetwijfeld is, zuiver artistiek gezien, élke dichter méér gebaat door de selectie van zijn beste werk dan door de publicatie van àl zijn geschriften. Maar ik vind dat Gezelle aan de gewone en gangbare maatstaven ontsnapt, en dat hij spijt wisselende literaire modes en maniertjes onaanrandbaar groot blijft. Niet helemaal of zelfs helemaal niet geslaagde gedichten zullen aan die, door eminente verdienste verworven, status niets veranderen.
| |
Vervolgens:
wie zonder vooroordeel de gelegenheidsliederen die men ook wel eens populaire poëzie noemt (al is dat een gevaarlijke term, want dan staat elitair als pendant in de buurt - en dat is één van de weinige vieze woorden die niet meer mogen!) - wie dus zonder apriorismen deze teksten leest zal ervaren dat hij of zij enorm veel aan de weet komt over de mens Gezelle. In een tijd dat de belangstelling dikwijls méér naar de persoon van de dichter dan naar zijn werk uitgaat (het opsporen en bekendmaken van briefwisseling, onuitgegeven bescheiden, privé-dagboeken) is het even instructief en zeker fatsoenlijker dat men voor de kennis van de mens te rade gaat bij geschriften die zeker door hem voor de openbaarheid - weze het in de meeste gevallen een tijdelijke én plaatselijke bedoeld - werden. Er blijkt bijvoorbeeld uit dat Gezelle gaarne en van harte inging op even talrijke als verscheiden verzoeken om in de pen te klimmen: dat is duidelijk uit de lengte (vaak uitvoerigheid) van de liederen die hij soms letterlijk stante pede inderdaad, staande en ter plaatse, schreef.
| |
| |
Hij maakt er zich nooit vanaf met een ‘kleengedichtje’. Al lezende voelt men bovendien hoezeer de dichter zich weet in te leven in zijn ‘onderwerp’ en hoeveel plezier hij vindt in het speels hanteren van de taal. Sociale beschikbaarheid zonder dure theorie.
| |
Ten slotte:
Juist die gelegenheidsliederen, lijkt mij, bieden gerede stof en bewijs voor de ontmoeting met een andere Gezelle. Dat betekent niet dat ‘hij schreef met twee pennen’, een plechtige en een volkse. Alles wat hij op papier zette was hem blijkbaar lief, want hij bewaarde snippers en versies en nam menig gelegenheidslied in zijn door hem geredigeerde bundels op. Met de àndere Gezelle bedoelen wij de ‘geestigaard’, de glunderende observator van en participant aan het gewone leven, die bijvoorbeeld in niet mis te verstane woorden de gevierde aanspoort tot het present van ate en drank en tabak, die spitsvondige allusies maakt op naam en toenaam, kwaliteiten, hebbelijkheden en gebreken van de bezongene(n) en die vooral op dreef komt bij bruiloften en jubilea van gehuwden:
En 't spel dat sedert Adams grief
van Zoetaard en van Zoetelief
dat wierd aldaar gespeeld!
Gezelles spitse humor, geest en ironie zullen te zijner tijde ook blijken bij de publicatie van zijn ‘politieke’ gedichten.
| |
2. Gezelle schrijft liederen voor zichzelf
Het zijn op liederen gelijkende gedichten, niet bestemd om gezongen te worden, maar die door hun ritme, vlotte ‘zegbaarheid’ en door de tot zingen uitnodigende plaatsing van de woorden in het vers èn van de verdeling van de versregels die ook ‘visueel’ ongewoon is, het ‘lezen’ dichtbij het ‘zingen’ voert.
Dàt soort liederen, dunkt me, schreef Gezelle vooral
in tijden van verdriet en neerslachtigheid
| |
a.
Voor de eerste reeks kan en wil ik niet voorbijgaan aan het bekende O lied, o lied
dat niet alleen door zijn titel en door de toelichting ‘zangwijze Joseph Duclos’, maar ook door zijn hijgende maatgang tot het liedgenre behoort.
| |
| |
Ik permitteer mij het gedicht van iets meer nabij te bekijken en het daarbij (zéér tijdelijk) te belasten met enige commentaar. Het is namelijk, althans naar mijn gevoel, een merkwaardig gedicht naar inhoud én vorm. Over een zo bekend gedicht van een zo bekend dichter leest men soms heen, bij Gezelle makkelijker omdat hij zogenaamd de spreekwoordelijke eenvoud is.
Met dit korte gedicht, 16 versregels, richt de dichter zich tot het Lied (de lyriek, de poëzie) waaraan hij een genezende werking toeschrijft die hij expliciteert in vier ‘functies’ die onder de algemene noemer van hulp en vertroosting vallen:
gij laaft en blust de koorts van de pijn (het wee)
gij verzoet en verzacht het verdriet (de tranen)
Wie de formulering onder de loep legt kan zich verbazen over de ‘opgespannen’ wijze-van-zeggen (zeker in een tijd van ‘onderkoelde’ terminologie, althans op bepaalde gebieden). Gezelle heeft het over
het wee van de droge borst
het zwijgend nat dat langs de kaken leekt!
Men kan dat woordgebruik afvoeren op de romantische modes van midden vorige eeuw en het kan ook zijn dat de tekst zo ‘vastgelezen’ werd dat men hem kritiekloos ondergaat, wat bij een lied wel vaker voorkomt (‘wat recht was en goed joeg zijn boezem in brand’! ‘hij eerde geen kroon dan met glorie bepereld’! in het bekende lied; ‘mijn hart zal uw schaduw smaken’ in een zogenaamd eigentijds kerklied, wat in feite een goed schoolvoorbeeld is van slechte synestesie).
Gezelle ‘doet niet al wat men wil met de woorden’, maar bijna. Nog méér romantisch taalgebruik in dit korte gedicht (lied):
de apostrof of aanspreking, een wending dus waarbij de dichter het woord rechtstreeks tot een persoon of een personificatie richt, hier dus de poëzie, het lied (Gezelle doet het heel vaak, conform het poëtisch idioom van zijn tijd);
de o-uitroep om meer nadruk bij het spreken te geven, vooral in gebeden en bij dichters. Bij Gezelle, de bidder èn de dichter, derhalve heel vaak (140 gedichten beginnen met die emfatische o-uitroep die een uiting kan zijn van de meest verscheiden gevoelens en stemmingen);
de repetitie of herhaling als stijlfiguur: als een incantatie haast en vol aandrang: o Lied (tienmaal), gij (zevenmaal), gij kunt (viermaal), en tweemaal na elkaar ‘de wonde in 't hert’;
| |
| |
de alliteratie die een goed dichter, en dat was Gezelle, slechts aanwendt bij woorden die hij saamgebeeld wil zien: ‘wanneer de rampen raken’ (naderen): hier wil hij het stafrijm, want hij had makkelijk een ander rijmwoord kunnen vinden: naken van genaken, bijvoorbeeld; een andere zinvolle alliteratie gij kunt het en uw kunst is dat, gij kunt het...
de functie van het rijm: raken-vermaken- blaken- staken- kakenmaken (een wat ongewoon woord in deze reeks is vermaken dat verbinden (bander, panser) betekent, het doen sluiten van een wonde. Een vertrouwd beeld bij Gezelle om zielsleed aan te duiden: in O dichtergeest worden de wonden getint en toegetast dat is: met de tinte, tintel, sonde, peilstift van de dokter behandeld en verzorgd; in Morgenstond is het het rijzen van het licht dat
duwt mij, zucht- en klagens moe,
de diepe en duistre wonden toe;
in Jesu waar 't de mensch gegeven:
Dikwijls heb ik 't ondervonden
hoe gij mij de bittere wonden
van mijn hert hebt toegedaan.
Met excuses voor mijn schoolmeesterij, maar ik wilde bewijzen dat Gezelle alle - goedbedoelde - mishandelingen overleeft!
gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert,
de wonde in 't hert vermaken!
gij bluscht het brandend blaken,
gij kunt, o Lied, de droge borst
en 't wee daarvan doen staken.
dat leekt nu langs mijn kaken,
gij kunt het, en uw kunst is dat,
gij kunt het honing maken...
Albert Westerlinck noteerde bij dit gedicht dat het zwemt in tranen en hij wijt die gevoelsmatig overtrokken verwoording aan Gezelles
| |
| |
aangeboren melancholie, maar ook aan zijn romantische visie op de verhouding leven en kunst èn van het helend vermogen van de poëzie tot het herstel van een verloren evenwicht. Een algemeen gevoel dus én een modisch woordgebruik bepalen volgens hem inhoud en vorm van O lied.
Toch blijft voor mij de vraag of Gezelle met die smert, wonde, dorst en tranen alleen maar uiting geeft aan een algemeen menselijk (en romantisch-vaag) onlustgevoel - of toch alludeert op een konkreet verdriet, dat hem overkwam.
Het gedicht werd rond juni 1860 geschreven. De dichter was dertig jaar geworden. Diezelfde maand juni waren zijn 33 Kleengedichtjes verschenen. 1860 is een jaar van creativiteit, waarbinnen vele van zijn beste gedichten ontstonden.
Maar het is óók het einde van de Roeselaarse tijd, want op 26 augustus van datzelfde 1860 wordt hij overgeplaatst naar Brugge. In het begin van die maand (4 augustus) had hij de bisschoppelijke beslissing vernomen die hem overigens al geruime tijd als een dreigement boven het hoofd hing. De ontgoocheling, het verdriet doen de dichter onderweg tussen Brugge en Roeselare al naar de pen grijpen: in de tijdspanne van niet méér dan vijf dagen (4 tot 8 augustus) schrijft hij niet minder dan vijf onvergetelijke, ‘geladen’ gedichten (waarover dadelijk nog iets).
Kan O lied niet preluderen op de sedert geruime tijd te verwachten (en te duchten) beslissing over zijn lot en leven (die hem weg zal voeren uit Roeselare én weg zal houden uit Engeland)?
Kan men de vele allusies (ik noteerde er een twintigtal uit 1859 en vooral 1860: over zijn donker hert en zijn gepijnde borst' hij vraagt onschuld (= excuus) voor zijn tranen die hem beletten om op een vriendenverzoek tot het schrijven van een gedicht in te gaan; over zijn lange lusteloosheid; over zijn onvermogen om zijn verdriet met iemand te delen:
geen vers, geen vreugd geen geest in 't hert
maar smert onmeegedeelde smert.
Twéémaal heeft hij, ten minste zo voel ik het aan, duidelijker verwezen naar zijn moeilijk geworden situatie in Roeselare: waar hij spreekt over een konkreet ‘kruis’ en niet over een vagelijke angst:
Dat kruis dat Gij mij gaaft
een jaar van hier geleden
een notitie uit wschl. 1860 opgenomen in Laatste Verzen die ik verbind met het rond dezelfde tijd opgetekende:
Geen zwaarder wegend kruis
als 't kruis, hoe zal ik 't heten
van die 't niet zeggen en durft
of die 't niet zeggen en kan!
| |
| |
(Nooit geen zwaarder kruise geen
dan 't kruise der poëten!)
Het is duidelijk dat Gezelle bij zijn collega's in Roeselare niet de menselijke sympatie en hulp en begrip vond tijdens die laatste moeilijke jaren in een gemeenschap die zijn kwetsbaarheid niet zag of er althans geen rekening mee hield. Zo lees en begrijp ik het bittere:
waarom gij wrede leute die lacht
met mijn verdriet (1859?)
Is het niet lichtelijk bevreemdend dat Gezelle O lied heeft geschreven voor (opgedragen aan) Polydoor Demonie (1844-1887) leerling in de quarta - Gezelle was nooit zijn leraar! - en slechts 16? Hij was een zeer begaafde jongen uit Aarsele, primus van de Vierde tot de Retorica (en éérste in àlle vakken!) maar een beetje vreemd (Hugo Verriest noemde hem ‘een dolend kind’ waarop niemand echt vat had!) Hij had heel vroeg zijn ouders verloren, moeder toen hij één, vader toen hij zes was.
Gezelle nam hem onder zijn bescherming. Ter gelegenheid van de proclamatie waarin Polydoor met veel lof werd ‘afgeroepen’ schreef Gezelle het gedicht (op de achterkant van een religieus devotieprentje!) Polidor, gij kind van Vlanderen, kind van God en kind van mij...
'k hoorde blide boven de anderen
uwen naam verkondigd zijn!
Is het ernstige, tragische O lied wel besteed aan een opgroeiende knaap?
Ik heb weinig moeite om Gezelle in dezen te verstaan! Gezelle (zoals hiervoor gezegd) vond geen begrip bij wie hem hadden moeten begrijpen: zijn collega's, zijn overheid. Hij zocht en vond die wél bij vele van zijn - of van àndere - leerlingen. Ongetwijfeld vermoedden schrandere jongens als Demonie iets - of véél - van wat Gezelle bezwaarde. Leerlingen zijn op dat stuk gevoeliger dan men vermoeden zou en de verhouding leraars/leerlingen was toen bij alle beweringen van het tegendeel niet zo afstandelijk (én ook nog vijftig jaar geleden waarover ik tot mijn spijt kan meepraten, een Klein-Seminarie én een internaat!) Er waren bijv. de lange winteravonden op het internaat waarbinst men de kou en de verveling en het heimwee bezwoer door de ontvluchting naar de kamer van een gastvrij leraar.
Ik geloof dus terdege dat het praten-per-gedicht Gezelle heeft getroost, ook indien de andere partij slechts voor de helft zou hebben begrepen waarover het ging. Er zijn andere voorbeelden dan O lied van teksten die Gezelle aan zijn leerlingen opdroeg en schonk en die
| |
| |
zij (nog) niet konden vatten. Niet geheel. Gezelle die ook ‘onderwijzer’ was wist dat alle poëzie die aan leerlingen wordt aangereikt hun begripsvermogen ‘iets’ te boven gaat. Zij moeten kunnen ‘reiken’ om te be-reiken.
Al even verwezen wij naar de liederen-van-verdriet die Gezelle schreef nadat hij de Brugse beslissing had vernomen. Op zijn terugreis naar Roeselare schrijft hij met bevende hand (het schokken van de houten treinstellen meen ik ook waar te nemen in de eigenaardige ‘plaatsing’ van de verzen van het gedicht) Gelukkig die Gods woord aanhoort. Met even een reminiscentie naar de zaligsprekingen prijst Gezelle gelukkig wie Gods woord en gebod kan aanvaarden zoals Abraham die zijn enige zoon wil offeren met ‘bereidzaamheid’, met bereidwilligheid. Zo immers moet Gezelle zijn Roeselaarse ‘kinderen’ offeren, opgeven, prijsgeven. Het is een héél zware opgave, zo zwaar dat de vraag geoorloofd is: kàn hij het al?
gelukkig die 't bewaart, (die het koestert, niet verwerpt al ware het...)
wanneer hij 't welbeminde
gaan slachten, met bereid-
Op de keerzij van hetzelfde stukje papier staat een ander kort gedicht of lied, tijdens dezelfde treinrit geschreven bij het zien van spelende kinderen - onbereikbaar ver en alweer verder, op de hil van een boomgaard. De echo van ‘gelukkig’ (viermaal!) uit het vorige gedicht duurt (deint) nog even, maar hier is het het geluk van een kind,- niet van een volwassene:
het kind laat alles gebeuren (geworden!) |
de volwassene (de mens) is met drift bezorgd om alles! |
het kind leeft heerlijk onbewust en onverdeeld in het heden, in een eeuwig vandaag! |
de volwassene is bewust bezig zodat hij vergeet te genieten! |
het kind kan zonder achterdocht alles en allen beminnen! |
de volwassene berekent, vergelijkt, beloert! |
het kind komt elke nieuwe stap in het leven een stapje dichter bij het heilige kinderland! |
de volwassene verwijdert zich met elke stap van dat heilige kinderland weg! |
| |
| |
De laatste strofe: ik wou wel alles alles (nadruk) geven ‘voor uw geluk’. Zonder zijn eigen ‘ongeluk’ te vernoemen zit het gedicht er vol van (insinuerende woorden). Let op het uitstromen van de lange eindregel(als in van Ostaijens Melopee!)
dat ligt en laat geworden
dat niet en peist op morgen,
dat elken stap in 't leven
aan 't heilig kinderland!
voor uw geluk, mijn kind, dat ligt en roert in 't zand!
In dezelfde week, 8 augustus 1860, ontstaat dat wonderlijke, intrigerende kleengedicht, dat een echt lied is, 'k Hore tuitend' hoornen. Het is een mirakel, even innig als geheimzinnig, even helder als méérzinnig. Avond is einde van de dag, einde van het geluk (Roeselare) en einde van het leven;
hoornen: wat zij mogen zijn - het getoet van koewachters uit de groene rand van de stad, van de treinconducteur of stationschef, van de krantejongens - het is alleszins óók de bazuinschal op de jongste dag. En de blijde blonde kinderen die naar huis worden geroepen voor avondkruisje en bedrust, - zijn óók de leerlingen van Roeselare die hij over veertien dagen voorgoed vaarwel moet zeggen.
'k Hoore tuitend' hoornen en
kinderen, blij en blonde, komt
zegene u de Alderhoogste, want
'k hoore tuitend' hoornen en
| |
| |
| |
b.
Dit waren een viertal liederen, liedjes waarin Gezelle voor zichzelf (en voor de Heer) zijn onmacht uitsnikt. Maar juist in die kleine liederen zijn er waarin, nee waardóór, hij ook gelukkig is. Het aantal geluksgedichten is in onze letterkunde (en, zover ik zien kan, ook elders) niet opvallend groot. Verdriet is blijkbaar méér communicatief dan vreugde. Ook in Gezelles werk zijn de gedichten waarin hij een probleemloos geluk zonder achterdocht uitzingt, minder talrijk dan men zou verwachten van een dichter die - ten gevolge van een hardnekkig misverstand - nog steeds voor een ‘ongecompliceerd’ man wordt versleten!
Gezelle koesterde wel de bekende achterdocht van de buitenmens, die het geluk als kortstondig en wispelturig beschouwt. Die zich altijd bewust is van een plotselinge ommekeer, - waarvan hij géén dupe wil zijn. Zelfs in het vaak aangehaalde Ja, daar zijn blijde dagen wordt de zuivere genieting alweer aangevreten door een besef van vergankelijkheid. Verdriet (een verzamelbegrip) is de normale menselijke ervaring, geluk is louter genade. En de aarde blijft inderdaad een tranendal.
Toch is het juist de aarde - of de natuur in al haar wisselende uitzichten, vormen en verrukkingen - die Gezelle de zuiverste geluksmomenten heeft geschonken.
Geluk? Misschien is het woord wel nog te zwaar om de sensatie van welgezindheid, gewichtloosheid, harmonie-met-het-al aan te duiden die Gezelle, bijvoorbeeld al wandelend, ondergaat:
Ne keer dat ik achter de baan (eens toen ik op wandel was)
en dat ik een liedeken zong,
zo zong het en gong het al mêe
ke, en zingende zong het zo blij
Dat is niet meer gaan of lopen, maar dansend zijn weg vervolgen!
Een ander liedeken waarin de feestelijke, goedgezinde levensvreugde te horen is: het liedje van daarnet krijgt een inhoud, het wordt een meideuntje.
En, komend achter 't land gegaan,
'k zag al de blijde blomkes staan: (zijn eigen gezindheid draagt hij over op de bloemen!)
| |
| |
Geluk is onverdeeld zijn, geheel in het hier-en-nu kunnen thuis zijn:
'k Zat bij nen boom te lezen,
'k zat bij nen boom te lezen,
Er zijn bij Gezelle korte, verrukkelijke impressies waarin de blijdschap om de taal de eigenlijke zin of betekenis van de mededeling overschatert. Ze doen denken aan kinderlijke aftelrijmpjes, aan terloops gevonden invallen waarin beweging zit, muziek. Bijvoorbeeld van een draaitol die hij tot driemaal toe in zijn versliedjes laat ronken:
(in drie fazen ook: het uitzetten, het draaien, het stilvallen, of bijna) Hugo Verriest herinnert zich van toen hij vijftien was ‘als hij mij, die van Deerlijk ben, met den ijstop had zien spelen, hij dichtte:’
vliegt van hier na Derelijk,
vliegt van hier naar Rompelschee,
wilt hij op zijn been niet staan,
'k moet er met de zwepe op slaan:
Timpe, tompe, terelink. (de drievuldige slag met de zweep.)
IJstop, de drijftol, die op het ijs of op de grond draaiend wordt gehouden met de geselingen van de zweep. De koperen kop is het koperen sieraad dat in de kruin werd geslagen (tats of taats),
de stalen tee(n) is de ijzeren punt of pin waarop de werptol draait. In een minder bekend gedicht:
Ach, mijn bietje, gij zingt zoo schoone,
en uw oogske, het blinkt zoo blij,
ach, mijn bietje, gij lonkt zoo schoone,
en uw oogske 't staat recht op mij;
| |
| |
ach, mijn liefke, gij danst zoo schoone,
krinkelende, winkelende, wentelende, op!-zei
er een knaapke, en 't keek naar de schoone
krinkelende wentelingen van... zijne top!
Even later:
Hij hinkelde, hij winkelde, (in bochtjes draaien)
hij kronkelde, hij krinkelde,
Gezelle en het lied, het is een oeverloos onderwerp, dat ik nogal eigenzinnig beperkt heb tot twee haastige uitzichten op een deel van zijn werk, nog vóór hij de helft van zijn leven had bereikt:
het zijn de liederen die hij bestemde om door een gemeenschap of alleszins in het bijzijn van een gemeenschap gezongen te worden - en waarin wij een speelse, geestige, volkse, welsprekende, soms ietwat ondeugende Gezelle aan het woord horen;
èn
de (meestal korte) liedjes waarin hij zich openbaarde en verborg wanneer zijn kneusbaar hart gewond was, of waarin hij een enkele keer zijn blijdschap luchtte op wandeling lopend, zingend door de meizon of vol aandacht voor iets zo onbelangrijks als een draaitol: hij spéélt met de taal, doet de woorden draaien en zich voegen naar zijn wil. Want in ten minste 23 van de Kleengedichtjes kondigt (mijn keuze!) zich de meester aan die àlles zal kunnen zeggen en zingen. Hij zal ons het weergaloze Lied van Hiawatha schenken (ik ben meer en meer geneigd om die herschepping onder het allergrootse in ons taalgebied en véél verder, te rekenen); hij zal zijn grote gedichten van hemels heimwee schrijven, - rijp geworden door een rijkbegenadigd maar moeilijk leven; en zijn huiveringwekkende gedichten van afscheid tot hij uit de bossen van de overzijde de stem verneemt (teruggevonden in zijn nalatenschap)
ik hoore uw nachtmuziek, o rode nachtegaal.
Wie Gezelle leest geeft zich te eniger tijd aan hem verloren. Of gewonnen.
Hij is de grote blijver, waarover wij ons geen zorgen moeten maken. Zolang Nederlands wordt gehoord, zal zijn eerste enige lied weerklinken en zoals in Charles de Costers epos ‘niemand weet waar hij zijn laatste zingen zal’!
|
|