Gezellekroniek. Jaargang 16
(1982)– [tijdschrift] Gezellekroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
J. Boets
| |
[pagina 20]
| |
indien daarvoor de oplage op dit ogenblik nog niet welsprekend genoeg zou zijn. Een van de eerste vragen die nu bij de theoriebewuste literatuurwetenschappers opkomen, is, meen ik, die naar de visie volgens welke een uitgave als deze moet gebeuren. Daarmee bedoelt men dan wel dat een tekstuitgave op welke manier dan ook in overeenstemming moet zijn in de 1ste plaats met de tendenzen die bij het uitgeven van teksten heden ten dage in zwang zijn (of zouden moeten zijn) en in de 2de plaats - vermits het een uitgave met enig commentaar betreft - ook in overeenstemming met de oriëntatie van de huidige literatuurwetenschap in het algemeen. Wat het eerste punt betreft, was het van bij het begin duidelijk dat het een uitgave voor de Gezelle-lezer moest worden, niet in de eerste plaats voor de Gezelle-geleerde; maar dan wel een uitgave voor de lezer die voor de geleerde veilig was en derhalve betrouwbaar wat de tekst aangaat en met zoveel mogelijk gecontroleerde gegevens zoals datering en verklaring van de realia. Ze zou dus het midden houden tussen wat men een volksuitgave kan noemen en datgene wat de Jubileumuitgave beoogde te zijn. De achtdelige wil dan ook een presentatie worden van het gehele dichtwerk en wel zó dat dit, poëtisch maar ook anderszins, volledig toegankelijk zou zijn. De uitgave mocht er bijgevolg niet uitzien als de stof van een verknipt, maar nog niet genaaid kledingstuk zoals bv. Zantekoorn er een is, het moest een leesbaar boek worden met het oog op het aantal lezers en tegelijk openstaan voor de latere toevoeging van het uiteraard minder gelezen wetenschappelijk apparaat. Dank zij de nummering van de gedichten en de telling van de verzen zou de uitgave met het grootste gemak (technisch althans, financieel weet ik het niet) door delen kunnen worden aangevuld waarin het wetenschappelijk apparaat niet langer - zoals in de Jubileumuitgave - de lectuur zou bemoeilijken. Dat intussen de uitgave nu reeds alle gegevens zou bevatten die met het oog op de poëzie voor het begrip van de tekst noodzakelijk en voor de redelijke nieuwsgierigheid nuttig zijn, was een van de stille dromen tijdens de redactie. Een andere optie, ditmaal m.b.t. de tekst zelf, was de keuze voor een uitgave van de ‘Fassung letzter Hand’. Een keuze die tot nu toe altijd voor vanzelfsprekend werd gehouden en die volgens mij ook zonder meer voor de hand lag: wat deed Gezelle zelf? Ik | |
[pagina 21]
| |
zal echter wel toegeven dat de vanzelfsprekendheid waarmee die keuze gebeurde, nadien wel enigszins is afgezwakt. Een van de commentatoren die de tekst begeleiden, doet het trouwens anders. In zijn lang stuk aan het einde van deel 4 kiest Garmt Stuiveling resoluut voor de eerste en niet voor de laatste uitgave als uitgangspunt. Wat trouwens in die commentaar wel niemand als een bezwaar zal ervaren. Overigens ben ik zelf bij het verklaren enkele zeldzame keren verplicht geweest op de eerste uitgave een beroep te doen. Een toestand die, meen ik, duidelijk maakt dat een optie in functie van het werk meer mogelijkheden biedt dan een optie in functie van de methode. De nuttige gevolgen van deze soepelheid ten bate van het werk en ten koste van de consequente methode, blijkt ook uit het volgende, haast amusante toeval. Meest van al heeft de keuze voor een Fassung letzter Hand gevolgen gehad voor de eerste bundel, een bundel die dus Dichtoefeningen en niet Vlaemsche dichtoefeningen zou heten. Maar door een gelukkige speling van het lot keerden juist door die keuze voor de laatste versie niet de bundel, maar haast al de afzonderlijke gedichten ervan naar hun oorspronkelijke toestand terug. In Vlaemsche dichtoefeningen had immers Gezelle het uitzicht van zijn gelegenheidsgedichten aangepast aan de meer algemene bedoeling van zijn poëzie op dat ogenblik, de bedoeling van de leraar poësis. Ik ben er me van bewust dat ik me op een meer controversieel terrein begeef als ik de uitgave zou willen situeren in de stromingen van de huidige literatuurwetenschap. Uiteraard betreft het hier niet de vorm van de teksten zelf, wel de presentatie van meer uiterlijke aard, de verklaring en de toelichting. Een van de belangrijkste invalshoeken is tegenwoordig wel de literatuur-sociologische benadering. Niemand zal in twijfel willen trekken dat er in deze manier van literatuurbeschouwing vele mogelijkheden schuilen, speciaal voor de mensen van onze tijd. Maar blijft het al te vaak toch geen vrij integristische methode die alles van een bepaalde maatschappijvisie wil afhankelijk maken? Alsof de literatuur geen autonoom leven zou leiden, dat van alle tijden en alle beschavingen is. Wat uiteraard niet wil zeggen dat, waar de tekst als tekst het vergt, de sociologische beschouwingen bij voorbaat zouden moeten vermeden worden. Ik zou hier graag, als u me toestaat, een halve blz. citeren uit mijn bloemlezing Dat gebied waar mensen zijn, waar deze gedach- | |
[pagina 22]
| |
ten aan de hand van een voorbeeld duidelijk worden. Het betreft het gedicht Kindermaarten van maart 1881 (blz. 113 v.). Een witte schort en binders
een wagentje en twee kinders,
zoo voert ze, alhier, aldaar,
heur mutse en heur schoon haar.
Het meisje, lichtzinnig als haar leeftijd, schijnt Gezelles banbliksem op te lopen. ‘Een sociaal bewogen man tekende even later ook zo'n meisje. Hij hief zijn vinger niet vermanend tegen haar op, maar zocht de ware daders. De daders van het onheil dat we Gezelle in de laatste strofe horen voorspellen: Comprendre en zal ze, eilacie,
maar aan de letste statie,
alwaar ze, om heur malheur,
naartoe rijdt, à vapeur.
De tekst waarmee ik nu vergelijk is van omstreeks 1900; Eduard Jacobs schreef hem naar een Frans gedicht ‘Fille d'ouvriers’ van Jules Jouy en men kan hem lezen in de liederverzameling van Jaap van de Werve (Gij zijt kanalje, heeft men ons verweten! Het proletariërslied in Nederland en Vlaanderen, 1974, 26.) Een paar regeltjes uit de eerste twee en de laatste strofe volstaan: Bedroefd, in tranen en krakelen
in 'n achterbuurt,
om met de kinderen te spelen
op straat gestuurd...
De school werd voor 'n fabriek verlaten...
zo werd ze lokaas voor de bazen
en voor hun zoons,...
O gij, die haar het eerste kende,
uw schuld is groot!
Gij waart de oorzaak dier ellende
en van haar dood...
| |
[pagina 23]
| |
Het betreft duidelijk hetzelfde meisje, maar ze wordt vanuit een andere hoek bekeken. Gezelle stak zijn vinger op in de verkeerde richting, terwijl de maker van het tweede stuk geen dichter was; dat is het grote verschil. Als Gezelle wel eens de dader aanwijst, doet hij het als volgt. De kat is dan eender wie van degenen die boven staan, het muisje een van degenen die onder liggen. Het muisje heeft onze sympathie; de kat heeft die niet nodig. Nog voor we er enig vermoeden van hebben dat het onheil te gebeuren staat, is het al achter de rug: de toekomende tijd van de vierde regel is al een voltooide tijd in wat volgt. Alle sporen zijn dan al uitgewist en het leven gaat verder. Er kraait geen haan naar. Het hele verhaal heeft trouwens maar 6 regels geduurd. Beziet die booze katte, hoe
zij nalijks nijpt heure oogen toe.
Nu mijdt u, muiske, meest van al:
die blende katte u pakken zal!
Het muiske en ha' geen acht en het,
in een-twee-drie, is opgefret.’
Het tekstje van Jules Jouy of Eduard Jacobs is maatschappijkritisch gezien zonder enige twijfel rijker. Maar het is geen poëzie. En Gezelle wordt uitgegeven omdat hij dichter was. Nu zou men wel de volgende vraag kunnen stellen. Het is niet meer dan een vraag en ze is niet relevant voor de literatuur als zodanig. De vraag nl. wie van de twee het meest gedaan heeft voor de ontvoogding van het verkommerde volk, een man als Jules Jouy of een man als Gezelle, m.a.w. een publicist die opstandig wordt - en ik kan erin komen! - of een dichter die ertoe bijdraagt om het volk zijn zelfbewustzijn terug te geven, dus sterk te maken. Deze vraag kan ik niet beantwoorden, maar ze is wel een excuus voor wie de dichter liefst niet te zeer naar de eigen tijd toe leest. Indien we voor de 19de eeuw toch iets in de richting van het sociale zouden willen doen, kunnen we, Gezelle lezend, zoeken naar het heimwee van de Vlaamse bevolking in zijn tijd die, zonder haar agrarische reflexen verloren te hebben, hardhandig in een meer industrieel patroon werd gedrukt. Want de poëzie van Gezelle ademt nog de herinnering aan de tijden dat de landelijke | |
[pagina 24]
| |
bevolking vrije tijd genoeg had om bv. tijdens de kruisdagen urenlang biddend door de velden te trekken, en om, in de loop van de Goede Week, mee te doen met wat vanaf Witte Donderdag in hun voorstelling echt aan het gebeuren was: de praktijk ervan hadden ze intussen, wegens de twaalf- of veertienuren-werkdag, zes dagen per week, aan enkele marginale leden van de gemeenschap moeten overlaten, de zieken en bejaarden die buiten het arbeidsproces stonden. Een onderbewust heimwee dus, zo voel ik het, naar een tijd dat een Kerk niet alleen voor sociale voorzieningen zorgde, maar door een systeem van tientallen feestdagen (de latere ‘afgezette heiligendagen’) tevens voor een soort gespreide vakantie. Dat is de waarheid, maar die spreekt onze tijd niet aan. Beschouwingen van sociale aard spreken ons wel aan, maar zijn voor de werkelijkheid uit Gezelles tijd zo weinig relevant en hebben voor Gezelle als dichter slechts een zeldzame keer belang, nl. wanneer ze een element zijn - een onder de vele - om de teksten inhoudelijk en dus ook poëtisch te helpen ontsluiten. Enerzijds mag men de interpretatie van een 19de eeuws dichter niet van onze 20ste-eeuwse opvattingen afhankelijk maken en door toelichtingen die wereld niet aan de onze aanpassen. Maar anderzijds is de interpretatie van die 19de-eeuwse wereld niet zonder gevaar. Ook dan mag men immers de interpretatie van die poëzie niet van een persoonlijk inzicht afhankelijk maken. Om duidelijk te zijn: Wie in deze tijd Gezelle zou zien als een vrucht van het Biedermeier, mag het m.i. niet zo voorstellen dat zijn poëzie met de erkenning van deze visie valt of staat. Mag dus ook niet de waarde van de Gezellewetenschap of -interpretatie in functie van die bepaalde ‘visie’ beoordelen. Een visie moet blijven wat ze is, vrijblijvend. Persoonlijk trouwens vind ik Gezelles wereld de antipode van de Biedermeierwereld. Deze spitst zich toe op het ding als ding, het ding zoals het is met zijn eigen meestal beperkte sfeer, dus op het kleine, het tijdelijke. Bij Gezelle integendeel is - althans in zijn grote poëzie en, latent zelfs, tot in zijn gezelschapsrijmen - elk ding een teken, een verwijzing; de bestaande wereld wordt er niet alleen poëtisch, maar door de poëtische visie zelfs wezenlijk getransfigureerd. De dichter kijkt door de wanden van het tijdelijke heen naar een dieper liggende werkelijkheid. Voorzichtigheid lijkt dan ook het wachtwoord waar het eigentijd- | |
[pagina 25]
| |
se vergankelijke opvattingen of inzichten betreft. Nu is het met literatuur en literatuurwetenschap echter zoals met wijnen. Alleen wanneer men tijdens het schenken hun etiket kan zien, zijn ze iets waard. Akkoord. Maar dat etiket moet op de poëzie betrekking hebben, dus op de kwaliteit van de wijn, niet op de arbeid en de zorg die eraan voorafgaan of op de sociale toestanden van de kwekers die het wijn-worden vergezellen. En die poëzie wordt sedert de stilistische benaderingen van vooral het tweede kwart van onze eeuw inderdaad tot object van het onderzoek genomen. Toen ontstonden technieken die toelaten het kunstwerk als kunstwerk af te tasten, het af te tasten en er tevens de eigen aard ongeschonden van te bewaren, het te omcirkelen en met schroom te benaderen. Het betreft niet zozeer één uniforme methode, maar een geheel van technieken, in een principieel onbeperkt aantal. De keuze uit die mogelijke technieken gebeurt telkens in functie van het gegeven woordkunstwerk. Men zou het geheel, met een germanisme, een poëziegerichte methode kunnen noemen. Ze wil het gedicht benaderen als woordkunstwerk, dus tegelijk als woord en als kunstwerk, dwz. als een produkt van transfigurerend taalgebruik. Waarbij dan uiteraard en a priori de aard van de ervaring betrokken is. Alleen een tekst die als poëzie ervaren wordt, kan als poëzie benaderd worden. Doet de tekst ons niets, dan hoeft men niet te gaan zoeken naar mogelijke effecten van die aard. Wat in de taal niet ervaren wordt, is er niet. In deze poëziegerichte methode wordt dus poëzie als poëzie benaderd en gaat men derhalve uit van de partikuliere ervaring. Gezelle wordt dan ook anders benaderd dan bv. Van Nijlen, Gorter of Bredero. Meer dan bij wie dan ook, is de poëzie van Gezelle een poëzie van de taal. Dat had Paul van Ostaijen al gezien. De toelichtingen bij de uitgave zijn dan in principe ook poëziegericht en willen m.a.w. van bij het begin rekening houden met wat voor de poëzie van Gezelle typisch is: daarbij zal dus de hantering van de taal centraal moeten staan. Verder komt daar nog bij wat bij elke toegelichte tekstuitgave kan behoren, dus al wat voor een goed begrip van de tekst nodig is. Tot hier toe heb ik getracht iets te zeggen over de opties m.b.t. de grote poëzie van Gezelle - en ik excuseer me voor de hooggespannen toon -, nu wil ik enkele beschouwingen wijden aan de bundeling van het nagelaten dichtwerk. Dus aan het werk waarvan we de afwerking voor een gedeelte nog voor de boeg hebben | |
[pagina 26]
| |
en dat, meen ik, veel meer dan het vorige vernieuwend zal zijn.
In een lezing voor de Zuidnederlandse in 1980 heb ik getracht aan te tonen hoe belangrijk in de poëzie van Gezelle het volkse karakter is, het volkse in inspiratie en oriëntatie. Mag ik hier volstaan met de volgende samenvatting, die uiteraard ook nog geldt voor zijn grote poëzie, maar voor het nagelaten dichtwerk duidelijker consequenties zou kunnen hebben omdat daar de ingreep van de uitgever belangrijker kan zijn. Gezelle gebruikte de taal in zekere mate als ruw materiaal zoals het volk dat doet, dus met meer nadruk op het expressieve dan op het communicatieve, vandaar het belang van o.m. en vooral de rijm-, allitererende en ablautformaties in zijn taal en van het klankexpressieve in het algemeen. Het hier bedoelde artistieke resultaat van deze wijze van taalhantering was slechts een gevolg van de oriëntatie van zijn activiteit in het algemeen. Deze oriëntatie, die we (met hetzelfde soort germanisme) volksgericht zouden willen noemen, is belangrijker voor de presentatie van vooral het nagelaten dichtwerk, zowel van het echt literaire als van het andere. We denken hier dan aan zijn poëzie die met volkskunde en volksopvoeding te maken heeft, onderhoudende bedoelingen beoogt, enz., dus ook zijn hele gelegenheids- en gezelschapspoëzie; ook zijn spelen met de taal: het volk doet dat ook. Men zou kunnen spreken - en ik heb niet de bedoeling de indruk te willen wekken dat ik hier nieuwe dingen zeg na A. Walgrave en zoveel anderen - van een dichterschap als activiteit van en voor het volk. Als het geen gemeenplaats was - maar wat zou dat dan nog! - zou ik willen zeggen dat Gezelle de stem van het naamloze volk is geweest. En dat was hij, bijna bewust! Zo bewust zelfs, dat hij rijmpjes van anderen (Van Oye, de Genestet), menende dat ze tot het publiek domein behoorden, onder de zijne opnam. En dat het voor de vroegere en de huidige tekstbezorgers moeilijk is uit te maken of de hele Duikalmanak erbij hoort of niet. Want die ontleende hij ook aan het volk. En indien hij er niet bij hoort, wat moet er dan mee gebeuren? De keuze van Baur in dundruk 2 (!) gebeurde (om geen kwalificatief te gebruiken) als volgt: enkele en niet allemaal van de beste, en dan 17 blz. i.p.v. circa 300. Maar die visie ‘Gezelle als stem van het volk’ is niet alleen van belang voor het oordeel over de Duikalmanak, ze is het ook voor | |
[pagina 27]
| |
het oordeel over Gezelles joernalistiek werk, met dan een enorm uitroepingsteken achter dat van 't Jaer 30. Dit is een mijn - ik zeg niet een goudmijn - waarin tot op heden slechts een paar kompels, als 't ware in 't geniep, dus telkens op levensgevaar, zijn afgedaald. Zelf cirkel ik sedert 1968, toen in het Centrum alles op microfilm kon worden gebracht en de gedichten gefotocopieerd, in langzaam vernauwende kringen, als de valk van Rilke, of als op vogelvoeten zoals in dat Middeleeuws schilderij van J.W. Schulte Nordholt, rond - om van het 2de plastische beeld een allegorie te maken - de dampende mijnschachten, met een vragende blik naar Paul Allossery die van zijn afdalingen geschreven berichten naliet. Maar alvorens verder over die Duikalmanak en 't Jaer 30 iets te zeggen, het volgende. De uitgave van het nagelaten ongebundeld werk van Gezelle moet een uitgave zijn voor de lezer, maar dan voor de lezer van de toekomst, niet voor de door het heden geconditioneerde geleerde. Ze zou dus rekening moeten houden met de verlangens en noden van de lezer van de toekomst. En dat is - om even de fantasie de vrije teugel te laten - een lezer met veel vrije tijd. En een lezer met - toegegeven - niet alléén zin voor poëzie, maar ook met belangstelling voor alles wat tot het verleden behoort, het Vlaamse verleden, voor volkskunde, weerspreuken, volkswijsheid, gevatte formulering, taalspel, commentaar bij historische toestanden, ook voor wat verband houdt met familiegeschiedenis, dus voor alles wat met niet-elitaire, wel nobele vrijetijdsbesteding te maken heeft. Op deze plaats zou ik, weer aansluitend bij de moderne tendenzen in de literatuurwetenschap, kunnen handelen over de receptie van Gezelle. Hoe werd Gezelle in zijn tijd door de gevestigde literatuurmensen beoordeeld? Hoe werd hij gebruikt door het volk? Voor onze uitgave is die historische receptie niet essentieel; ze is misschien wel exemplarisch voor de mogelijke receptie van de 8-delige nu en in de toekomst. En dan moeten we er rekening mee houden dat men in de toekomst niet alleen over een zee van vrije tijd zal beschikken, maar ook over een technische apparatuur (waarmee trouwens die zee wordt gegraven) die veel mogelijk maakt. Daarmee zouden we in staat zijn de mijn die een volledige uitgave van Gezelle kan worden, op korte tijd te ontginnen; dwz. op het gepaste ogen- | |
[pagina 28]
| |
blik uit die hele 19de eeuwse verzameling ‘schatten uit de volkstaal’ de gezochte parels op te duikelen. We zouden dus - en dit is een optie die het overwegen waard is - ook teksten die literair gezien niet zo ontroerend zijn, bereikbaar kunnen maken. We moeten immers Gezelle nemen voor wat hij ‘ook’ was: de inventarisering van wat in de 19de eeuw hoofdzakelijk slechts mondeling aan transfigurerende taalprodukten in het naamloze volk aanwezig was, dus van al wat hij - met of zonder hulp van anderen - bijschavend en oppoetsend uit de mijnen van de levende volksliteratuur had geraapt. Kortom de 8-delige zou ook in haar laatste vier delen een ruimte kunnen vrijhouden die men zou kunnen beschouwen als een vergaarbekken voor dat soort gesproken Vlaamse volksliteratuur. Voor deze oogst - waarbij men niet altijd kan weten wat van wie is - denk ik bv. aan titels als ‘Gezelle als geluidsjager’, maar dan eleganter geformuleerd, of als ‘Gezelle als straatzanger’.
Nu ik de vorige alinea's herlees sta ik wel even verbaasd over de aandacht die dit hoekje moeras van de Gezelletuin in mijn uiteenzetting kreeg. Want het ongebundelde dichtwerk is voor 95% geen aanslibsel van die aard, maar wel organisch gegroeid, zij het dan voor een vrij belangrijk gedeelte met minder inspraak van de scheppende verbeelding. Het moest echter wel eens gezegd worden. Over die 95% nu iets meer, want het komt me voor dat voor dit gedeelte de uitgave echt vernieuwend zal zijn. Dit mag overigens niemand verbazen die enigszins met het nagelaten dichtwerk vertrouwd is. Dit is niet alleen zo goed als onbekend, zelfs bij de meeste Gezellianen, en dan hebben we het niet eens over wat tot op heden ongebundeld is gebleven. Ook wat gebundeld werd is als geheel niet iets om over naar huis te schrijven. Twee keer werd er een poging gedaan om het samen te brengen. Eerst aansluitend bij de 2de uitgave van Veen, vanaf 1913, in de delen 11 tot 14; nadien door Baur: deze laatste heeft aan het hele Veen-pakket zoals het was, een even log en ongearticuleerd pakket toegevoegd. Samen kwam dat terecht in zijn dundruk, 3de deel. In het 4de deel voegde Baur daar nog allerlei rijmwerk aan toe. Haast niemand las het, haast niemand sprak of spreekt erover. Het is dan ook nauwelijks geweten, tenzij van horen zeggen, hoe slecht het is en hoezeer Gezelle onwaardig. Ik zal | |
[pagina 29]
| |
niet op de fouten wijzen, niet de gedichten tellen die Veen erin opnam hoewel ze reeds in de eerste tien delen voorkwamen, ook niet nagaan hoeveel gedichten Baur onvolledig opnam of in twee stukken trok, hoeveel elders (bv. in Zantekoorn of Biekorf) verschenen gedichten over het hoofd werden gezien, hoe hopeloos de totale afwezigheid van enige toelichting is, hoe vaak de datering hetzij afwezig bleef, hetzij onjuist is, soms erg en onverklaarbaar onjuist, hoe jammer het is dat de vindplaats haast nooit wordt vermeld, hoeveel verzen niet van Gezelle zijn, tot in het gedeelte dat Baur aan de bundel (Gezelles bundel) Kerkhofblommen heeft toegevoegd. En noem maar op. Ik was dan ook minder aangenaam verrast toen ik bij Albert Westerlinck las dat veel van wat ik in mijn ijver aan het doen was, de verdienste van Gezelle niet ten goede zou komen. Alsof - hoe uitstekend het overige werk van Baur ook is - die puinhoop of liever die stortplaats die de dundruk 3 en 4 (de enige volledige Gezelle) nu zijn, de dichter wel tot eer strekt. Hem en de huidige Gezellewetenschap. Uiteraard zal ook deze uitgave, als de acht delen er zullen zijn en met in de vier laatste delen een minder bekend beeld van Gezelle, haar portie kritiek ondervinden. In de ogen van sommigen zal ze niet genoeg getuigen van Gezelles dichterschap en van zijn dichterschap alleen. En toch is het juist uit respect voor dat dichterschap dat ze op die wijze gebeurt. Uit respect voor zijn groot, en dus eigensoortig dichterschap moet die uitgave, vooral in de laatste vier delen, m.i. duidelijk getuigen van het feit dat Gezelle de stem was van het 19de-eeuwse Vlaanderen, ook van het kleine Vlaanderen. Hierbij is bv. dubbel het overwegen waard dat hij een zeer groot aantal rijmende wensen en toespraken schreef in naam en op naam van anderen. Reeds als leerling was hij zoal niet de benoemde officiële hofdichter, dan toch de geboren volksdichter. Dat bleef hij zijn leven lang. Van overal werden hem teksten gevraagd voor speciale gelegenheden, feesten, priesterwijdingen, eerstemissen, pastoorsinhuldigingen, overlijdens, eerstecommunies, huwelijken, zilveren en gouden bruiloften, Vlaamse kermissen, tentoonstellingen, zelfs imkerstentoonstellingen, kortom alle mogelijke gebeurtenissen, grote en kleine vieringen. Aanvankelijk was er daarvoor blijkbaar veel minder belangstelling vanwege bisschoppen en zo, dan vanwege de gewone kleine man. | |
[pagina 30]
| |
Op 1.12.1863 schrijft Isidoor Hemeryck, student in de wijsbegeerte te Roeselare, hem aan voor een gedicht t.g.v. de aanstaande viering op 8 december van..., maar ik zal de titel lezen in deel 3 van de dundruk, blz. 541, waar echter de datering ontbreekt: ‘Ter gelegenheid van den 25sten verjaardag der congregatie ter eere van de onbevlekte maagd opgericht bij de dagscholieren van het klein seminarie te Rouselare en van de dryhonderdjarige jubelfeest door Z.H. Paus Pius den IX ingesteld’. Nu zou men kunnen menen dat het kleinseminarie in een plechtige vergadering zou beslist hebben voor die feestelijke aangelegenheid zijn oud leraar, een bekend dichter, daartoe officieel uit te nodigen. Neen, een eenzaam student van 20 jaar doet dat in het geheim en schrijft enige dagen na het feest (10 dec.), nog overgelukkig, aan Gezelle, dat niemand heeft geweten dat het gedicht van hem, Gezelle, kwam en dat iedereen hem, Isidoor Hemeryck, sedertdien als dichter bewondert. (Terwijl het ons intussen niet verbaast dat die man een paar decenniën later te Leuven hoogleraar wordt.) Het betreft het gedicht: Als Pius spreekt de wereld roert,
langs zuid, oost, west en noorden,
omdat Hy God Zyn Scepter voert
op de aarde, en spreekt Gods woorden...
op die wijze vijf strofen lang. Niet al de gedichten die Gezelle namens anderen maakt, zijn van dat gehalte. Doorgaans of toch vaak zijn ze afgestemd op de mentaliteit van degenen wier naam eronder komt. Het aantal rijmende wensen dat, in Gezelles handschrift, bewaard is en, door hem ondertekend werd met de naam van een, twee, drie of viervijf Katrientjes, zal in de 8-delige, ergens achteraan, groot opzien baren. De stijl die hij daarbij aanwendde, is bij de ingewijden al bekend. Dit gedeelte van de uitgave is niet het moeilijkste, het is misschien wel het minst genietbare; tenzij men begrip kan opbrengen voor de onovertroffen vaardigheid van de dichter van Ego flos en The song of Hiawatha om zich in de stijl van anderen in te leven, of liever om de stijlloosheid zelf suggestief te stiliseren. Het nagelaten dichtwerk is nu ook weer lang niet allemaal van die aard. Ook buiten de groep ‘Laatste verzen’ zijn er nog schitterende voorbeelden van echte poëzie en - dat mag men gerust | |
[pagina 31]
| |
zeggen - getuigt een belangrijk percent op de een of andere wijze van een grote variëteit in inspiratie en taalvaardigheid. Om dat nagelaten dichtwerk in zijn geheel enigszins te valoriseren en leesbaar te maken, heb ik gezocht naar een presentatie die misschien weinig gebruikelijk is, maar die, meen ik, rekening houdt met de specifieke situatie van Gezelles literaire activiteit, die erop gericht was het leven van elke dag met poëzie te verrijken. Deze wijze van presenteren heeft misschien iets belerends - een gebrek waaraan ik niet zo zwaar til als ik het vergelijk met de vele gebreken van de anderen - maar ze wil, als kader, toch in de eerste plaats veel meer omzingen dan belerend omlijsten. Zulke omlijsting stelt anderzijds ook eisen. De lange titels van zoveel regels met de vermelding van alle mogelijke omstandigheden enz., gaan naar de voet van de bladzijde; de titel zelf zou kort moeten zijn, bv. Jubelzang voor pastoor Vyncke. Is er méér dan één jubelzang, dan zou het zijn: Jubelzang 1 voor pastoor Vyncke, en Jubelzang 2 voor pastoor Vyncke. Op dit ogenblik, mei 1982, zijn nog niet alle problemen van die aard volledig opgelost. We overlopen even de mogelijke vragen. We hadden het reeds over de spreuken uit de Duikalmanak en de verzen uit 't Jaer 30. We vatten het hier samen. 1/ De Duikalmanak. Baur nam er een aantal goede spreuken uit over, maar niet de beste, meen ik, en geen vijf percent van het totaal. Hij deed dat volgens niet te achterhalen criteria. Beschikte hij wel over de hele collectie. Ik zou het sterk willen betwijfelen, want als ik het goed voor heb is het Centrum op dit ogenblik de enige plaats waar alle blaadjes onder de een of andere vorm aanwezig zijn. Dat heeft moeite en geld gekost. Alles wat maar enigszins in aanmerking kon komen om als ‘geredigeerd’ door te gaan, liet ik samenbrengen en alfabetisch schikken. Het zijn iets meer dan 300 getypte bladen, vijf of zes per blad. Meer dan 250 bladen bestaan uit rijmende, 50 uit niet-rijmende. Van de rijmende zijn er zowat 60 tot 70% ook in Gezelles handschrift teruggevonden, van de niet-rijmende haast geen. 2/ De joernalistieke poëzie. We kennen de vroege verzen van Gezelle in Het Vlaamsche land, Standaerd van Vlaenderen, Hekel en luim, Reinaert de vos. Voor deze beekjes - ook nog niet volledig leeggevist - is er geen probleem. Maar onmiddellijk na Reinaert de vos, - waarin Gezelle dan haast totaal verdwijnt, | |
[pagina 32]
| |
hoe kon het anders -, ontstaat de stroom die 't Jaer 30 is, een stroom of liever een zee, een ‘mare magnum’, en ik durf er niet bijvoegen: onbezoedeld. Later ontstaan nog enkele vlietjes en blijft, regelmatig als de Leie, de Gazette van Kortrijk stromen. Maar voor dit alles zouden er haast geen problemen zijn, indien 't Jaer 30 er niet was. Met 't Jaer 30 vergeleken, zijn bv. de problemen van Rond den Heerd onbestaand. Onder de rijmende teksten van 't Jaer 30 die hetzij naamloos bleven, hetzij met S. (1866-1868) werden ondertekend, zijn er een aantal die boeiender zijn dan het overige rijmwerk, o.m. wegens hun toespelingen op de actualiteit. Stijl Spoker van Reinaert de vos! Op zeker ogenblik begint die S. tegen Nasten te rijmen. Gezelle - en dat is geweten - bond de strijd tegen Nasten aan. Dus weer een aanduiding voor de ekwatie S. = GG. Trouwens wie zou het anders zijn! Ook P. Allossery blijkt van die veronderstelling te zijn uitgegaan, toen hij zijn lijst van mogelijke Gezelleteksten aanlegde. Maar naarmate die zekerheid groeide, groeiden de moeilijkheden. Waar moest die oogst dan ondergebracht? Zou men ook hier mogen zeggen: als de nood het hoogst is, dus de ballast te groot, is de redding nabij? Als we het eens bij het allerbeste lieten! Wetenschappelijk is dit echter een weinig rechtlijnige optie! Ze komt anders wel goed uit, want lang niet altijd is de equatie S = GG zo overtuigend. Ter illustratie en om duidelijk te maken over welk niveau van gedichten het hier gaat, het volgende. Ook wel omdat ik meen dat weinigen, zelfs in dit gezelschap, om niet te spreken over de anderen, ooit echt met dit werk van Gezelle kennis maakten. Poëtisch overigens voor hen geen grote leemte. Er is een brief bewaard van de uitgever van het Vlaemsche land, Armand Neut, niet aan Gezelle, maar aan Bruno van Hove: hij is gedateerd: ‘Gand, samedi 11 heures’ met als aanspraak ‘Mon cher Ami’. Uit de berekening blijkt dat hij van 28.3.'57 moet zijn (Viaene 1980, Gedichten, blad 16). Uit die brief blijkt dat Gezelle voor Het Vlaemsche land een gedicht heeft gemaakt op aanvraag van Bruno van Hove. Neut vindt het ‘très bien fait’, maar toch zou hij liever zien dat strofe 6 en 7 werden weggelaten, evenals de 20ste. ‘Les deux premiers sont relatifs au Kalverpooten et au Patershoofd met hoorens aen de V.D. Haghen’... het laatste gaat over de luizen van de Broe- | |
[pagina 33]
| |
dermin, d.i. de Gentse liberale krant waartegen Neut ten strijde trok. (Hij verdween in juni 1859). Van Hove stuurt die brief door naar Gezelle en schrijft erbij ‘Lees ne keer dit briefke van Neut...’, verander zelf en stuur het hem dan op, maar hij voegt erbij dat Neut, in strofe 6 nl. Pater las voor Sater, ‘'t is hem reeds gezeid’. We vergeleken de inhoud van deze brief met het gedicht ‘Daar rijdt al door de stad van Gent’ (Proza en varia, 512-515) en daaruit blijkt dat Gezelle strofe 6 en 7 niet wegliet, maar strofe 20 (dit is in beide versies de laatste) wel wijzigde. Of hij ook strofe 6 en 7 wijzigde weten we niet, het is, als we vergelijken met het citaat in de brief van Neut, wel waarschijnlijk; we lezen ze in de huidige vorm 6. Hij heeft een hoofd met hoorens aan
gelijk de saters dragen,
en stoppels op zijn kinne staan
lijk dorens van der hagen!
7. Ook blaast hij warm en blaast hij koud,
en draait naar alle kanten,
zoo lang hij, waar hij veel van houdt,
maar geld ziet en kalanten.
Maar de 20ste strofe komt in de brief van Neut wel voor in haar oorspronkelijke vorm, en die luidt als volgt: we lezen eerst strofe 19: 19. Hij bast, de rekel bast alom
om zijne pligt te kwijten.
Doch niemand geeft of zwicht er om:
de rekel kan (dit werd: zal) niet bijten.
En Neut voegt erbij: ‘Cela est charmant. Voici maintenant le couplet à retoucher ou à changer tout à fait: of bijt hij 't is wanneer hij voelt
dat hij wordt zelf gebeten
van 't geen hem op de huidt krioelt
en dat hem op zal eten.’
| |
[pagina 34]
| |
Wat werd dit dan in het gedicht zoals het verschijnt? Tenzij wanneer hij, arme dwaas,
zijn kriegel bloed voelt jukken:
dan bijt hij, maar hij bijt, helaas!
zijn eigen lijf aan stukken.
In die jaren was Gezelle - 27 jaar oud - nog geen leraar van de poësisklasse, maar doceerde hij wat algemene vakken en schreef hij allerhande gelegenheidspoëzie voor verre en nabije gebeurtenissen. De brief van Neut maakt duidelijk hoe dat in zijn werk ging. Want in de brief lezen we verder nog: ‘Je vous recommande l'idée de l'article du Vlaemsche Land de ce jour: le tribunal correctionnel a condamné 1o les auteurs de la saloperie carnavalesque; 2o ceux qui ont troublé le service divin à St-Sauveur à Gand, lors du Carnaval; 3o l'individu qui a frappé le prêtre, à la suite des attaques incessantes dont ils sont l'objet, ce que vous avez (?) stigmatisé si bien dans votre réponse à l'Observateur. Voyez le Bien public qui porte la date de ce jour (Chronique judiciaire) et le Vlaemsche Land de demain, et je suis sûr que vous ferez le plus bel article qui ait jamais paru dans la presse. Je l'attends à Bruges pour mardi, ou si faire se pouvait pour lundi midi à Gand. Il paraitraît dans ce dernier cas mardi même. Vous voyez que je me gêne avec vous.’ Men kan zich voorstellen wat er in die tijd gaande was wanneer de leraars van het seminarie aan tafel samen waren en er niet alleen de politieke nieuwtjes vertelden, maar ook bespraken hoe zij zich in het gevecht gingen mengen. Daar heeft men waarschijnlijk ondervonden in welke mate Gezelle nog ooit nuttig zou zijn. En toen dan ook 't Jaer 30 werd opgericht, lag het voor de hand dat hij het was die het werk zou doen. Deze toestand is belangrijk, want Gezelle wist op grond van welk soort artikelen hij door zijn oversten voor dat werk was uitgekozen. Indien we dus de oogst uit 't Jaer 30 op de een of andere manier toch zouden binnenhalen in het Verzameld dichtwerk, moeten we daarbij niet zozeer de inhoud als wel de vaardige verwoording op het oog hebben. Hoewel... want die inhoud was wel niet van hem, maar was van iedereen, en hier weer werd Gezelle dus de stem van zijn omgeving. Een volgende vraag is: hoe ver moeten we gaan bij het opne- | |
[pagina 35]
| |
men van wat onvoltooid en vaak in moeilijk te ontcijferen handschrift is achtergebleven? We mogen niet te ver gaan. Maar wat is ver genoeg? Er is overigens niet alleen de poëzie, er is in zulke fragmenten soms ook het taalgebruik. Onlangs ontstond er onenigheid over de interpretatie van het woord ‘wederga’ als ‘eega’ in mijn bloemlezing ‘Dat gebied waar mensen zijn’ bij de behandeling van Gekamde koning Canteclaar
hoe geren zie 'k u komen daar,
gestapt zoo edeldrachtig
als Alexander, Attila,
of Karloman zijn' wederga;
heel keizerlijk almachtig!
Op zoek naar bewijsplaatsen voor die mogelijkheid, vond ik er vrij vlug enkele aan de hand van de concordantie op het door Gezelle zelf gebundelde werk. Ze worden vermeld in de woordverklaring in Verzameld dichtwerk, T nr. 103. Ook trof ik het nog aan in een nagelaten gedicht ‘Een deerlijk dingen is 't’ en tenslotte in één van de hier bedoelde geschreven fragmenten uit een huwelijksgedicht, waarschijnlijk onvoltooid gebleven. Wel gekomen! Wel gevonden!
is het woord van alle monden
en eenieder is hier nu
vol verheugen, omdat u
u een weêrga hebt
wel gekomen! Wel gevonden!
deze snelle vrouw daarbij
die wij groeten aan uw zij... (Viaene 1980, 171a)
Alle fragmenten zullen uiteraard wel niet evenveel te bieden hebben en in de eventueel later toe te voegen delen met tekstkritisch commentaar zouden ze ook kunnen thuishoren. Een probleem van een andere aard is dat er gedichten zullen wegvallen die al een halve eeuw en meer in het verzameld werk thuishoren. Tot, we zagen het al, in het Aanhangsel van Kerkhofblommen toe. Ook bekende fragmenten zoals die eerste aanzet van ‘Klop, klop, klop, klop’, een gedicht dat nu een onder- | |
[pagina 36]
| |
tekende en gedateerde volledig afgewerkte versie van 10 × 4 regels is van 31 maart 1859, maar dat als embryo van 4 × 4 regels en met 1855-1856(?) gedateerd door Baur aan Laatste verzen was toegevoegd en in die vorm intussen een hele vermaardheid verworven had (Gezelliana 1972, 117 vv). Zulk eerste ontwerp kan van nu af ten hoogste nog in het teksthistorisch apparaat een onderkomen vinden. De suggestie van collega Westenbroek (Gkr. 8, 150) om sommige gedichten die op dit ogenblik in dat apparaat van de Jubileumuitgave als 't ware in quarantaine liggen, om die aan het Verzameld dichtwerk toe te voegen, is volledig verantwoord. We nemen ze op behalve wanneer het duidelijk aarzelende aanzetten zijn of stukken die zeer bewust werden geschrapt. Ik verwijs voor dit laatste naar bv. Jub. GGG II, 119 v. waar de laatste 48 regels van de oorspronkelijke toestand van Hoe licht is toch de sparke vier voorkomen; dit telde aanvankelijk 80 verzen, en uit die 48 regels hield Gezelle er in de definitieve versie van 40 regels, slechts 8 over. (Het fragment begint daar met: Hij gaf mij - zijne milde hand.) of naar Jub. GGG II, 121 v. met de geschrapte laatste 16 regels van: o Vriend wat schaadt of baat het ons. (De eerste daarvan is: Op my! Vaerwel! Vooruit! en gy!.) Dan is er ook nog de vraag volgens welke versie de nagelaten gedichten moeten opgenomen worden. Over de redenen om aan de versie van dundruk III en IV geen blind vertrouwen te schenken, hadden we het al. Ook over de problemen die oprijzen m.b.t. Laatste verzen, werd reeds een en ander geschreven. Voor deze laatste groep is de vraag dwingender omdat het betere gedichten zijn en omdat het juist van deze laatste geweten is hoe de handschriften verspreid geraakten, nl. samen met de 100 luxe-exemplaren van de eerste belangrijke bloemlezing Verzen van 1902. Maar dezelfde problemen, dus wat de keuze van de versie betreft, gelden eveneens voor de andere nagelaten gedichten. De algemene regels voor zulke keuze zijn vrij vanzelfsprekend. De praktische toepassing ervan is het veel minder. Is er alleen een handschrift, en één enkel handschrift, dan bestaat er uiteraard geen probleem, behalve dat van de correcte ontcijfering. Tenzij - wat recent nog bleek m.b.t. 't Aprilt alreê - dat ook dan de vraag mag rijzen: ‘Hebben we wel het laatste handschrift?’ | |
[pagina 37]
| |
Bestaat er een handschrift én een gedrukte versie, dan moet men een onderscheid maken tussen een druksel waar Gezelle duidelijk achter heeft gestaan en een dat aan zijn toezicht ontsnapte. Liever dan hier aan te tonen dat en waarom bv. de Gazette van Kortrijk betrouwbaarder is dan bv. De Vlaamsche vlagge en te insisteren op het feit dat Gezelle van zijn met een gedicht bedachte kennissen steeds verwachtte dat ze hem vóór het drukken een drukproef zouden zenden, zou ik op dit ogenblik liever voor het volgende willen pleiten. Ook al lijkt in principe een onder controle gedrukte tekst die na de geschreven tekst komt, betrouwbaarder, toch zou ik veiligheidshalve ook dan met het nethandschrift willen rekening houden. Want dat is zeker van hem. Daar komt nog bij dat Gezelle het handschrift, indien het hem werd terugbezorgd, altijd bewaarde en er dus achteraf nog kon mee bezig zijn. Hebben we alleen gedrukte versies, dan moeten we uitmaken welk van de eventueel onderling afwijkende teksten de meeste waarborgen biedt. Het zal ook wel niet voor iedereen even duidelijk zijn of het beter is gedichten die alleen met ae- en y-spelling bewaard bleven, ook in die vorm op te nemen. Misschien is het beter dat niet te doen, maar de toestand in de voetnoot wel toe te lichten. In die voetnoot zou trouwens altijd vermeld worden volgens welke ‘legger’ de versie gebracht wordt en wanneer we het gedicht alleen aantroffen met hoofdletter vooraan. Voor gedichten die we alleen bij Baur (en Veen) terugvinden, zullen we het echter wel bij de vermelding Veen of Baur moeten laten. Sedert de terugkeer in de haven van de lading handschriften die we ‘Viaene 1980’ hebben genoemd, is dit echter veel minder vaak het geval. Over dat pak documenten ‘Viaene 1980’ is in de kranten niet gesproken in tegenstelling tot de handschriften uit het Archief Verriest, nu in het Engels Klooster. Ook dit laatste is belangrijk, maar alles samen nauwelijks te vergelijken met de honderden handschriften, autografen en apografen, die in 1980 zogenaamd in de nalatenschap Viaene zijn gevonden. ‘Zogenaamd’, want dat is de officiële versie. En nu spreek ik ook wel in naam van al wie Viaene kenden en wisten hoe hij tegenover het geplande Verzameld dichtwerk stond. Hij zou er trouwens aan meegewerkt hebben, ook met een inleiding. We hebben alle redenen om te | |
[pagina 38]
| |
denken dat de documenten die in 1980 onverwacht naar het Gezelle-archief in de stadsbibliotheek werden gebracht en die ons onmiddellijk door de heer J. Ghyssaert werden gesignaleerd, nog niet bij Viaene waren toen hij nog gezond was, dus tot vrij kort voor zijn dood. Hij zou zeker op hun aanwezigheid gewezen hebben. Ze zullen wel ooit in handen zijn geweest van F. Baur; de poëzie uit dat pak bestaat immers voor een groot gedeelte uit wat hij, en in die volgorde, aan de nagelaten gedichten van Veen heeft toegevoegd en uit wat hij er wellicht later nog aan wilde toevoegen zodra het volledig zou ontcijferd zijn. Maar waar ze vandaan komen, is op dit ogenblik minder belangrijk; ze zijn er en kunnen - of moeten - geraadpleegd worden. En met deze laatste alinea heb ik voor een gedeelte al geantwoord op de rechtmatige vraag van mijn kritisch gehoor waar die zowat 250 Nederlandse en meer dan 50 Franse, hetzij volledig onbekende, hetzij ongebundelde gedichten vandaan komen. Uit het pak ‘Viaene 1980’ komen er dus wel een aantal, ook Franse. Uit de reten en spleten van het Gezellemuseum, nu Gezellearchief. Uit privé-archieven, te talrijk om op te sommen. Vrij belangrijk zijn die van de erven Lateur. (Jammer genoeg zijn die van de zoon, Paul, nu in het bezit van een niet-Gezelliaan, iemand die moeilijk toegankelijk blijkt te zijn.) Uit tijdschriften van de vorige en het begin van deze eeuw.
Het spreekt vanzelf dat al die gedichten niet zomaar vanuit hun schuilplaats als kikvorsen naar het Verzameld dichtwerk zijn gesprongen, blij eindelijk een onderkomen - of een poel - te vinden.
Nog een paar woorden over de vrij aanzienlijke oogst Franse gelegenheidsgedichten - op een paar na onbekend - en eerder een naoogst dan een eerste snee, maar dan niet in de kwalitatieve betekenis van Spätlese, integendeel. Het is een gelegenheid om hulde te brengen aan P. Allossery die ook en ernstig is bezig geweest met de verzameling van dit soort gebruikspoëzie in de taal die Gezelles kennissen uit de rijkere families zondags spraken. We hadden het al over zijn ontginning van 't Jaer 30. Wie weet, indien hij had mogen leven dan zou de bundeling die Allossery op het oog had, beter geworden zijn dan wat Baur en | |
[pagina 39]
| |
Veen samenbrachten. Hij had er trouwens ook wel meer tijd voor vrij. Heel veel Franse schreef hij over van een autograaf die elders werd bewaard.
Hoe het nagelaten dichtwerk - het reeds gebundelde en het andere - er in het Verzameld dichtwerk in 8 delen zal (zou kunnen) uitzien, hebt u intussen kunnen vernemen uit wat de uitgever u vorige week heeft toegestuurd. Alvorens naar uw op- en aanmerkingen daarover te luisteren, als besluit nog dit. Onlangs hield ik in mijn verbeelding een lezing over de 8-delige voor een verzameling Gezellekenners. Zo pas had de hoofdredacteur van DWB geschreven dat de ijver waarmee het nagelaten dichtwerk van Gezelle verzameld werd, de dichter geen goed zou doen. Hijzelf was uitzonderlijk onder het gezelschap aanwezig en in mijn verwarring ging ik zoeken in de mappen die ik altijd bij me heb, naar middelen om me te verdedigen. En ik vond een paar dingen; o.m. een gedicht uit De Vl. vlagge van Kerstmis 1897, ongeveer in deze vorm, en dus korter dan in de dundruk: Waarom, rechtuit gezeid,
die wijs zijt, zou ik moeten,
omdat ik Vlaming ben
geboren, altijd boeten?
Waarom, daar 't ziele en lijf,
daar 't mij geldt, heel en gansch,
veroordeelt, ondervraagt,
beveelt men mij in 't Fransch?
Spreekt mijne taal, die mij
mijn eigen bloed komt vragen; (17 jaar vóór 1914!)
spreekt mijne taal, die zegt:
‘Gij zult de wapens dragen!’
Spreekt mijne taal, die wilt
dat ik u broeder heet
en, naast u, in den ploeg
van 't land gespannen, zweet!
Beloven gaat zoo wel,
en schoone woorden zaaien,
alzoo 't, des morgens vroeg,
| |
[pagina 40]
| |
de haantjes doen, die kraaien:
't en is geen zeggen, dat
ons Vland'ren voordeel doet:
die Vland'ren helpen wil,
't is leggen dat hij moet.
En even verder: Géén tweedracht, géén vergif,
géén elk zijn' bate zoeken;
géén twijfelzinnigheid,
géén valsche futseldoeken;
géén ‘ja’ daar ‘neen’ de mond
zou moeten zeggen, géén
twee stringen trekken: al
dat Vlaamsch is, dat blijve één!
Ik zag (in mijn verbeelding nog altijd) dat de hoofdredacteur verbaasd opkeek. Ook hij kende het niet. Gesterkt door die goede indruk zocht ik verder in mijn papieren. En daar vond ik onder de ongebundelde, het volgende rijmpje voor een jong paar, blijkbaar zo pas van hun huwelijksreis terug: O Heer Verhaege vergezeld
van zulk een weerde wederhelt (sic) (de wederga van daarstraks)
en zelf zoo wijd en breed befaamd
elk blijde is dat gij wederkaamt
en wenscht u hier proficiat
Beat se qui et nos beat.
Ik kende het verbum beatus als adjectief, niet als voltooid deelwoord; maar toen ik beare in het woordenboek vond, was alles zinvol genoeg. Tot een van de afstammelingen van de familie Verhaeghe, nl. Jean, s.j., die zo pas, geïnteresseerd, was binnengekomen, zei dat zijn grootoom, Paul Verhaeghe (Vichte 1860-1936), op 28.1.1891 in het huwelijk was getreden met Marie Beatse (Zottegem 1869 - Vichte 1947). Nu werd het nog beter: beare zou nu zelfs zonder woordenboek ‘gelukkig maken, verblijden’ kunnen betekenen. Ik vond dat het mocht. Maar de hoofd- | |
[pagina 41]
| |
redacteur zei iets van ‘Zie je wel!’ Of vergiste ik mij? Want heel wat andere Gezellianen glunderden. Ook de schim van Gezelle, daar ergens aanwezig. En zelfs een paar overgekomen Noordnederlanders, meen ik, knikten met sympathie. Het leven is vol verscheidenheid. Ik dank u voor uw aandacht.
Jozef Boets 23.4.1982 |
|