Gezellekroniek. Jaargang 15
(1981)– [tijdschrift] Gezellekroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||
Actualia | ||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||
De Nederlander
| ||||||||||
Drs. H.M. WiegerinckEnkele passages uit de toespraak van Drs. H.M. Wiegerinck, Consul van België te Breda, gehouden op donderdag, 3 juli 1980 ter gelegenheid van het uitreiken van een koninklijke Belgische onderscheiding aan Dr. Gerard Knuvelder.
1. De Belgische Ambassadeur, de Heer J. Lodewijck heeft mij verzocht aan U, Dr. Knuvelder de dank en waardering over te brengen van de Belgische autoriteiten voor de vele verdiensten, die U hebt gehad, en nog hebt, met name voor het Nederlands sprekende volksdeel in België. In een nutshell samengevat komen Uw verdiensten hierop neer, dat U steeds in woord en geschrift de belangrijkheid van de Vlaamse bijdrage aan de Nederlandse taal en cultuur hebt benadrukt. 2. Bij lezing van het curriculum vitae, dat enkele dicht op elkaar in kleine letters getypte vellen beslaat, is de eerste indruk, die men verkrijgt, dat men te doen heeft met een belangrijk man of zoals de Duitsers het zo kernachtig uitdrukken: ‘Ein groszes Tier’, een veelzijdig en geleerd man, eerder hooggeleerd, dan zeergeleerd. De tweede indruk is, dat men door de hoeveelheid van activiteiten door de ‘bomen het bos’ niet ziet. De noodzaak doet zich dan voor enige structuur in de toespraak aan te brengen door het leven en werken in de pe- | ||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||
riodes in te delen. Twee periodes, dacht ik, zijn te onderscheiden. Uit de nadien aan mij toegezonden Gezellekroniek bleek mij tot mijn genoegen, dat ook Prof. van Vlierden in zijn lezing, gehouden op 15 maart 1980 in de plenaire vergadering van het Guido-Gezelle Genootschap met dit probleem te kampen had. 3. Als niet-deskundige op Uw terrein is het mij ten enenmale onmogelijk Uw verdiensten voor de Nederlandse taal en cultuur breed uit te meten. Prof. van Vlierden heeft dat, dacht ik, voortreffelijk gedaan. Ik beperk mij dan ook tot het maken van enkele algemene opmerkingen. 4. De eerste periode - na Uw opleiding aan de R.K. Leergangen in Tilburg, onder de bezielende leiding van Dr. Moller en Michels, kenmerkt zich door Uw optreden naar buiten. In de jaren tussen de eerste en tweede Wereldoorlog bent U gegrepen door het oude ideaal, de historische verbondenheid tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, gebaseerd op verwantschap en éénheid in taal en cultuur. In die tijd bent U politiek geëngageerd o.a. in de Vlaamse Beweging en speelt U door voordrachten en talloze publicaties in dagbladen, weekbladen en tijdschriften een belangrijke rol bij de emancipatie van het achtergestelde en achtergebleven katholieke zuiden van Nederland en van Vlaanderen. Wanneer men na zoveel jaren daarop terugziet, kan gesteld worden dat mede onder invloed van een gunstige economische ontwikkeling in die gebieden opvallende resultaten zijn geboekt. De achterstand ook in cultureel opzicht is in belangrijke mate ingelopen. 5. De tweede periode in uw leven en werken is meer intern gericht - de Nederlandse taal en letterkunde heeft dan uw specifieke aandacht. Diverse werken en handboeken over de Nederlandse letterkunde en de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde verschijnen van uw hand - die Prof. van Vlierden de opmerking doet maken, dat dit nauwelijks het werk kan zijn van één man. In De nieuwe Taalgids 1967 werd U zelfs door professor C. de Deugd genoemd ‘onze nationale literatuurhistoricus’. Het is niet verwonderlijk dat aan U meerdere onderscheidingen zijn toegekend. Enkele wil ik U noemen:
Daarnaast diverse erepenningen en cultuurprijzen. 7. Het zal U goed doen, dat thans ook van Belgische zijde Uw verdiensten voor de Nederlandse taal en letterkunde zijn onderkend. Het feit dat U meer dan twaalf jaar voorzitter bent van het illustre Guido-Gezelle Genootschap is aanleiding geweest voor de leden van dit genootschap U voor te dragen voor een koninklijke onderscheiding. Blijkens de brief gericht aan Mevrouw de Backer, minister van Nederlandse cultuur, hebt U zich op briljante wijze van die taak gekweten en konden onder uw stimulerende leiding meerdere publicaties en studies tot standkomen. 8. Mevrouw de Backer heeft het verzoek van het Guido-Gezelle Genootschap van harte ondersteund. Bij Koninklijk Besluit van 14 mei j.l. bent U, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken benoemd tot Officier in de Kroonorde van België. Met deze hoge onderscheiding moge ik U als eerste van harte gelukwensen. 9. Ik moet daaraan toevoegen, dat het mij voor U spijt, dat deze onder- | ||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||
scheiding U niet op de plenaire vergadering van het Guido-Gezelle Genootschap op 15 maart jl. kon worden uitgereikt. Helaas was op dat moment het Koninklijk Besluit nog niet afgekomen. | ||||||||||
Burgemeester dr. G.W.B. Borrie1. Hartelijke gelukwensen met Belgische onderscheiding, mede namens Gemeentebestuur van Eindhoven. 2. Blij met uitreiking hier in het stadhuis. Knuvelder bekende Eindhovense persoonlijkheid, met grote verdiensten ook voor Eindhoven. 3. Maar ik vraag hier ook het woord om enkele persoonlijke dingen te zeggen - naast mijn felicitaties. Naast het burgemeesterswerk pleeg ik mij af en toe in mijn vrije tijd met de Nederlandse letterkunde bezig te houden. Het was voor mij dan ook een persoonlijke vreugde toen ik, - als burgemeester van Eindhoven - u voor het eerst - bij u thuis - mocht ontmoeten. Wij spraken toen met elkaar of wij elkaar al vele jaren kenden! Maar ik was u dan ook al vele malen in de literatuur tegengekomen. De laatste keer - gij weet het Knuvelder - was dat in de ‘Herinneringen van Anton van Duinkerken - die in 1979 in herdruk verschenen - en die mij zo bijzonder hebben getroffen. Ik heb u dat gezegd en gij hebt het later ook van mij gelezen. In die Herinneringen komt gij voor, en uit deze passages zou ik hier ook even iets willen lezen - want zij zijn zo typerend voor u. Van Duinkerken had zijn eerste gedichten in drukproeve ontvangen en was bij zijn ouders in Bergen op Zoom. Hij schreef in zijn Herinneringen: ‘Graag zou ik de spanning van die zomervakantie nog eens doorleven! In Bergen op Zoom ontmoette ik in het huis van de leraar-nederlands Jan Vlekke, waar ik nu en dan aanliep om over literatuur te praten een echte medewerker van Roeping, oudleerling bovendien van doctor Moller, en bevriend met Pieter van de Meer de Walcheren. Dit was de jonge Gerard Knuvelder. Hij werkte nog voor zijn examen. Tijdelijk gaf hij les in mijn geboorteplaats om kort daarna te worden aangesteld in Eindhoven. Wij liepen door de avond als twee samenzweerders van het goede. Hij vertelde mij veel over zijn studie.’ En even verder: ‘Knuvelder bevond zich op een verder vooruitgeschoven voorpost in het nieuwe leven dan ik. Hij bezag de geschiedenisboeken van de letterkunde met stoutmoedige kritiek. Hij vond de dagbladen pervers en heel het priesterdom een lauwe veteranenbende, waarvan voor onze idealen geen medewerking te verwachten viel. Hij durfde zijn mening zonder omzichtigheid te zeggen, al wist hij, dat ze brutaal of eigenwijs kon klinken. Ik bewonderde in hem de radicale onbevangenheid van zijn geloof in het nieuwe. Hij las moderne schrijvers uit het buitenland, die ik zelfs niet bij name kende. Zijn felheid moedigde mij aan. Ze bewoog mij, de literatuur vooral niet als mooischrijverij te beoefenen, doch als oprecht getuigenis van een ongeschokt geloot. Wat waren wij jong! Wat verwachtten wij veel!’ Gerard Knuvelder: Sindsdien hebt gij 50 jaar in de literatuur gegrasduind; de tijd is niet meer te achterhalen. Maar wel denken wij eraan terug met warmte en toch ook met een gevoel van geluk - dacht ik zo. Knuvelder: ‘de overmoedige jongere’, die in 1961 ere-doctor werd; de literator, die vele malen werd onderscheiden - vandaag met een Belgische onderscheiding. Proficiat! van het gemeentebestuur en van mij persoonlijk! | ||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||
Samenvatting dankwoord Dr. G.P.M. KnuvelderWat U hier meemaakt is het derde deel van een blijspel in drie bedrijven, getiteld Grensoverschrijdende contacten.
Eerste deel: 15 maart 1980: opgecommandeerd - met diverse anderen - om van deze (Nederlandse) zijde van de grens te gaan naar Kapellen bij Antwerpen: de Eikenhof, residentie van de familie Pelckmans, De Nederlandsche Boekhandel en het Guido-Gezellegenootschap: daar zal om 11 uur hare Excellentie mevrouw De Backer-Van Ocken, minister van de Nederlandse Gemeenschap, aanwezig zijn. Om 11 uur: géén minister; was ook niet te verwachten: op dat tijdstip trouwde, naar uit betrouwbare berichten gebleken was, haar dochter in Antwerpen. Wél aanwezig: de afgezant van de minister, de heer Tegenbosch: pakje onder de arm: daar zit wat in! De heer Tegenbosch houdt een keurige speech, deelt over miin familie (Vlaamse) zaken mee, die ik zelf niet kende, en voert geleidelijk zijn betoog naar een climax. Die climax luidt: ‘en nu was ik gisterenavond - 14 maart dus - volgens afspraak om 10 uur op het ministerie van buitenlandse zaken te Brussel om een en ander in ontvangst te nemen. Helaas echter, een en ander was er niet. In plaats daarvan overhandig ik U het bijgaande’. Het bijgaande bleek: een boekwerk: Visconti. Een en ander wekte geen overmatig enthousiasme bij de Vlaamse vrienden; sommigen gaven daaraan nogal duidelijk uiting aan hun teleurstelling. Dat komt, - die teleurstelling - omdat de meesten van die vrienden allemaal jonger zijn dan ik: zij weten nog niet zo goed uit langdurige ervaring hoe, - verder naar het zuiden dan Utrecht, - zaken kunnen reilen en zeilen om uiteindelijk toch op hun pootjes terecht te komen. In Italië is het ongekanaliseerd, oeverloos, reilen en zeilen overmatig duidelijk; Vlaanderen is het verrukkelijke voorland van het verrukkelijke Italië. Wie dat eenmaal weet, houdt zich aan zijn lijfspreuk: ‘ik zie wel’. Goed, ik ‘zag’ dus wel. En hoorde de uitmuntende, boeiend voorgedragen rede van prof. Van Vlierden, hoorde ook het knallen van de champagnefleskurken. Want - minister of geen minister, onderscheiding of geen onderscheiding - het feest gaat door! In de Eikenhof stond een grandioos buffet aangericht en heerste een uitermate feestelijke stemming. Dit alles en nog veel meer: bloemen, geschenken; en een accolade van Mevr. Pelckmans en, iets later, van Mevr. van Vlierden die hierin als plaatsvervangster van de minister optrad: resultaat van het grensoverschrijdende contact.
Tweede deel blijspel: brief van hare Excellentie minister De Backer d.d. 4 april 1980. Ga ik hier natuurlijk niet voorlezen: 1. privé, 2. U zoudt misschien geloven dat wat erin staat (aan mijn adres) allemaal waar was. Tweede grensoverschrijdend contact in dit geval dus: brief uit Brussel naar Eindhoven.
Derde en laatste deel blijspel: vandaag te Eindhoven: de heer Wiegerinck is zo vriendelijk een onderscheiding uit Brussel over te brengen naar Eindhoven. Ik ben hem erkentelijk voor het feit dat hij op zich heeft willen nemen mij deze onderscheiding te komen overhandigen. - En bij die grensoverschrijding door de heer Wiegerinck kan men constateren dat aan deze zijde van die grens dan weer bepaald uiterst positief wordt gereageerd: de minister van cultuur in Brussel doet iets; Eindhoven doet daar nog een schepje bovenop. | ||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||
Dat de burgemeester van Eindhoven - van origine een Bergen op Zomenaar, onder de rook van Antwerpen, ook Mevr. de Backer, Gezellegenootschap etc. horen daar thuis - spontaan een ruimte in dit Gemeentehuis ter beschikking wilde stellen, dat hij zelf als gastheer wilde optreden, maakt deze ‘Belgische’ aangelegenheid tot een feestelijke ‘Nederlandse’, Vlaams-Nederlandse dus. Dat bij deze gelegenheid een 10 à 15-tal Vlamingen de grens heeft willen overschrijden, verhoogt de feestvreugde!
Ik ben verheugd over de toekenning van deze onderscheiding: niet zozeer voor mezelf: ik heb - als ik het goed heb - mijn zestigste jaar overschreden en na dié grensoverschrijding krijgen de tekenen des levens van buitenaf een ietwat andere waarde dan daarvóór; wel om iets heel anders: Een vaak, en terecht, vanuit Vlaanderen gehoord verwijt is, dat men daar zo weinig bespeurt van belangstelling van uit het noorden voor Vlaanderen. Voor wie daarover nadenkt is dit eigenlijk een merkwaardig verschijnsel. In het bedoelde noorden - ik denk dan daarbij aan het gebied boven de grote rivieren (de subnationaliteit ‘Holland’) - leeft een groot aantal lieden dat gekenmerkt wordt door het bezit van een gekweld geweten ten aanzien van alle problemen en alle ellende die alle landen en alle volken tot aan de uiteinden van deze aarde kwellen en teisteren. Vele van deze gewetensvolle lieden hebben ook dringend behoefte aan het geven van signalen naar alle continenten. Voorwaar, een moreel zéér hoogstaand volk dus, dat zelfs graag bereid is tot zelfvernietiging als anderen daar maar mee gebaat zijn. Het is duidelijk: in Den Haag - bijvoorbeeld - staan de beste stuurlui aan wal, vaak fungerend als padvinders in het oerwoud van de internationale problemen. En heel de wereld wacht ademloos tot Holland gesproken heeft... Dit nu zo zijnde, is het merkwaardig, dat deze gewetensvolle, letterlijk alles signalerende personages, voorzover men dat vermag te constateren, zo weinig belangstelling aan den dag leggen voor een verwant deel van de eigen stam (het woord is van Professor Geyl). Men merkt er althans weinig van. Geen of weinig aandacht dus voor degenen die eeuwenlang nu al, onder de moeilijkste omstandigheden, hun eigen Nederlandse aard gehandhaafd hebben en versterkt. Hoe groot zou - één vraagje maar - de kennis van zaken zijn van, zeg de gemiddelde Amsterdammer, van Frans-Vlaanderen, Brussel, de Voerstreek, en ga maar verder.
De hier aan de orde zijnde toekenning van een onderscheiding nu kan in dit verband fungeren als een dubbel signaal: voor de Nederlanders, dat aan de andere, Belgische, kant van de grens aandacht geschonken wordt aan Nederlandse belangstelling voor Vlaanderen, voor de Vlamingen die er van horen, dat er in Nederland wel degelijk en duidelijk belangstelling bestaat voor Vlaanderen.
Ik heb de stellige indruk dat tijdens het interbellum een aanzienlijk breder en intenser contact bestond tussen Vlamingen en Nederlanders dan nu het geval is. De correspondentie Geyl-Gerretson-Vlaanderen geeft - uiteraard voor een deel - een beeld van dit zeer levendig contact. Levendiger dan in de jaren veertig en vijftig. Maar ik heb ook de indruk dat mómenteel dit contact weer sterker is dan het vele jaren wás; echter: het is ánders van aard dan het een halve eeuw geleden was. Zou men daaruit mogen opmaken dat er bijvoorbeeld in Vlaanderen (als U wilt België) iets veranderd is? Antwoord: ja, er is zeer veel veranderd, er is iets wezenlijks veranderd. Vlaanderen is zichzelf geworden. Het is in | ||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||
snelle wasdom uitgegroeid tot de volle mensenmaat, tot de volle zelfstandigheid en kracht van zijn eigen wezen, tot een eigen identiteit. Het hoeft niet meer, als in 1917 bijvoorbeeld, aan Holland te vragen om een bond op te richten die positief zou moeten reageren op al wat in Vlaanderen gebeurt. Het bezit - ik neem een enkel cultureel aspect - na Gezelle, Streuvels, Teirlinck, een Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde te Gent die uitgaven publiceert in een omvang en kwaliteit waarop de in Amsterdam gevestigde jaloers mag zijn. Het bezit een Guido-Gezellegenootschap en een Centrum voor Gezellestudie, die een aanzienlijk groter activiteit ontplooien dan bijvoorbeeld het te 's-Gravenhage gevestigde Van Ostaijengenootschap dat op sterven na dood is. Het is vandaag den dag - politiek - normaal dat een Nederlands sprekende Vlaming minister-president in België is. Het bezit een economisch reservoir, waardoor een nabij gelegen niet-Vlaams staatsdeel royaal is overvleugeld. En zo verder.
In de jaren twintig en dertig heb ik nogal eens in Vlaamse steden mogen spreken. Ik heb in die jaren brochures en boeken geschreven die, evenals die lezingen, totaal vergeten zijn. Terecht. Zij slaan niet meer op de werkelijkheid van vandaag. Wat Gerretson in een geniale flits in 1927 gezien heeft en in zijn beroemde rede De verscheurde Nederlanden op 24 november 1927 in de Leidse Academie heeft uitgesproken, is werkelijkheid geworden: Midden-Nederland - het blok 's-Hertogenbosch, Maastricht, Leuven, Antwerpen, Moerdijk - is niet weggespoeld in de katarakten van de tweede wereldoorlog, het bestaat mèt Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Limburg als culturele Nederlandse eenheid. En vanuit een Zuidbrabantse stad (Brussel) kan een Noordbrabander een onderscheiding ontvangen die hij graag aanvaardt als komende uit geest en gemoed van een volwaardige Nederlandse gemeenschap in België. Wat Gerretson nog als eerste ochtendgloren heeft kunnen zien, zien wij als reeds stralende zon: de culturele eenheid van de Nederlanden. Hulde aan de Vlamingen, die dit na zware strijd hebben mogelijk gemaakt. |
|