Gezellekroniek. Jaargang 13
(1978)– [tijdschrift] Gezellekroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
J.P. Couttenier
| |
[pagina 150]
| |
zelle een korte toespraak te houden. Gezelle zal hierop niet ingaan. De talrijke gelukwensen die hij van vrienden krijgtGa naar voetnoot3, zetten hem evenmin aan om van de gelegenheid gebruik te maken om in het openbaar het woord te nemen en de toekenning als algemeen gebaar van erkenning te aanvaarden. Uit wat we van de manifestatie zelf weten, spreekt dezelfde teruggetrokken houding. In het enthousiast verslag van L. Plessers, ‘schrijver’ van het genootschap, dat hierover in de Annuaire de l'Université de Louvain is te lezen, vinden we Gezelle zelfs haast niet terug. Hij verdwijnt in de feestvreugde van het jubileum, die met stevige pen wordt beschreven. Het woord wordt door anderen gevoerd. We laten het verslag in zijn geheel volgen om van Gezelles stille rol in het feest een idee te geven:
Doch dit jaar [1887] moest ons genootschap niet alleen werken, het mocht ook feesten. Den 8 mei vierden wij plechtig en prachtig jubelfeest. Wat waren wij blij en fier! Spijts de ontelbare moeilijkheden waarmeê een altijd wisselend genootschap van studenten te worstelen heeft, was Met Tijd en Vlijt een halve eeuw blijven bestaan. - Om 10 uren 's morgens werd er in de St-Jozefskerk eene plechtige mis gezongen om den Gever en Behoeder aller dingen te danken. - Om 1 uur trok een lange, lange stoet van vlaamsche maatschappijen met bonte wapperende vanen door de straten van Leuven, geopend door ruiters en bazuinblazers in middeleeuwsche kleeding en gesloten door den zegewagen van ons jubelvierend genootschap. - Om 3 uren, had in de Beriot eene plechtige toon- en letterkundige zitting plaats onder voorzitterschap van den H.E.H. ABBELOOS, rector magnificus der Hoogeschool. Onze voorzitter verwelkomde de toegekomen maatschappijen die elk een herinneringsmetaal ontvingen. De H.E.H. Abbeloos, onze eerevoorzitter, herinnerde in eenige woorden de bijzonderste verdiensten van den H.E.H. Everts, de eerw. heeren Claeys en Gezelle, de heeren R. Snieders en Joz Alberdingk Thijm, en overhandigde hun de eerediploma's van Doctor in de Let- | |
[pagina 151]
| |
teren, ter gelegenheid van ons jubelfeest door de Hoogeschool toegestaan. De H.E.H. Everts en de heer Joz Alberdingk Thijm hielden ons twee schoone redevoeringen, de eerw. heer Claeys droeg een prachtig gedicht voor, en de schrijver dezes las er een beknopt verslag over de vijftigjarige werkzaamheden van ons genootschap. Dit alles wisselde zeer aangenaam met heerlijke vlaamsche koren, uitgevoerd door den Kring Pius IX. Hierop volgde een grootsch gastmaal in het Studentenhuis. Om 8 uren, werd in het rijk verlichte St-Donatuspark een toonkundig avondfeest gegeven, en onze feesten eindigden aldaar door een luisterrijk vuurwerk, terwijl onze heerlijke ‘Vlaamsche Leeuw’ plechtig weergalmdeGa naar voetnoot4.
Hugo Verriest merkt in zijn Twintig Vlaamsche koppen op, dat Gezelle uit schuwheid zelfs op vermeld gastmaal niet verscheenGa naar voetnoot5. A. Walgrave neemt die bewering in zijn biografie over, zonder dat echter enigszins te stavenGa naar voetnoot6. Nu kunnen we aan de hand van enkele teruggevonden brieven van Gezelle zelf hiervoor bewijsmateriaal leverenGa naar voetnoot7. De brieven zijn gericht aan Joseph J.A. van Biervliet (Kessel-Lo, 30.10.1841 - Leuven, 24.4.1935), die toen gewoon hoogleraar burgerlijk recht aan de katholieke universiteit te Leuven wasGa naar voetnoot8. Ze hebben onmiddellijk betrekking op de gebeurtenissen van zondag 8 mei 1887 te Leuven, maar om het vrij persoonlijke karakter ervan te begrijpen moeten we eerst beroep doen op de voorgeschiedenis. Hiervoor moeten we terug naar Roeselare. Joseph van Biervliet, Leuvenaar van geboorte en zoon van een hoogleraar geneeskunde aan de universiteit aldaar, deed nl. zijn huma- | |
[pagina 152]
| |
niorastudies aan het Klein Seminarie te RoeselareGa naar voetnoot9. Alhoewel hij Gezelle nooit als leraar heeft gehad, verbleef hij er toch in de glorietijd van Gezelles leraarschap (hij was laureaat in de rhetorica van 1858)Ga naar voetnoot10. In de hier bekendgemaakte brief van van Biervliet uit 1887 herinnert hij Gezelle overigens aan die tijd. Na studies te LeuvenGa naar voetnoot11 en Parijs oefende hij een tijd het beroep van advocaat uit aan de balie te Brugge. In 1870 werd hij te Leuven benoemd. Later zou hij nog secretaris van de universiteit worden (1898-1930). Roeselare moet wellicht zijn invloed hebben gehad, want heel zijn leven heeft hij zich intens voor de vernederlandsing van de faculteit der rechtsgeleerdheid ingezet. Hij was de eerste voorzitter van het Vlaamse Rechtsgenootschap te Leuven (gesticht in 1885), en voerde voor de studenten Nederlandse pleitoefeningen in. Zijn invloed op de studenten was vrij grootGa naar voetnoot12. De onmiddellijke aanleiding tot de (naar wat we hebben kunnen achterhalen) kortstondige correspondentie tussen beiden is de viering van J. van Biervliet als voorzitter van het Vlaamse Rechtsgenootschap te Leuven op 21 december 1886. Bij die gelegenheid werd hem door de studenten een foto aangeboden, een gebruik dat we in de negentiende eeuw vaker aantreffenGa naar voetnoot13. De hoogleraar moet een exemplaar ervan aan de vroegere leraar Gezelle als blijk | |
[pagina 153]
| |
van waardering en erkentelijkheid hebben toegestuurd. Dit kunnen we alvast opmaken uit het antwoord van Gezelle, dat dateert van 10 mei 1887, twee dagen nadat hij in Leuven was geweest om zijn ‘diploma’ te komen afhalen. Onrechtstreeks leren we een en ander over de plechtigheid van 8 mei: | |
Kortryk [,] den 10 Mei 1887Weledele Heer Professor,
Ik hebbe hedenmorgen van uwentwege uwe afgeteekende en gesteendrukte beeldnis ontvangen en kome u myne schuldige dankbaarheid voor dat geschenk bewyzen. Een dingen spyt en schaamt my, te weten dat myn name de eere niet en geniet van, onder zoo veel vriendennamen van nu en van eertyds, op de lange lyste (niet) te staan van degenen die op den 21 Dec.[ember] 1886, 't geluk hadden u te vereeren. 't En is, hope ik toch, myn schuld niet noch myns willens en wetens zoo gebeurd. Sedert lange leze ik zeer zelden de openbare nieuwsbladen en zoo zal 't gekomen zyn dat ik nu eerst wete, en dat door uwe goedheid, dat de schoone plechtigheid van 't verleeden jaar plaats gehad heeft en dat uwe beeldnis bestaat. Men heeft my zondag om drie uren, meer of min, niet uw beeld maar uzelven getoogd, van verre, maar 'k en hebbe u niet gezien, dat my ook spyt, want ik heb myn beste gedaan om al te zien en te hooren dat ik kon, voor éénen blyden keer dat ik te Leuven mocht zyn en omtrent den zetel (zyn) van de Alma Mater. Later zal ik misschien beter varen, en zoo 't gebeuren mag dat ik terug kome zal ik u eens wel bezien in beelde en dan met hope en betrouwen myn ontdekkingsreize aanvangen. Wel wete ik nog dat zaliger uwe vereerde vrouw moeder mij zeer vriendelyk onthaald heeft, eens dat ik te Leuven Vader David was komen bezoeken en dat zy herhaalde malen aandrong opdat ik nog en nog een glaschje van haar milde hand zou aanveerd hebben. 'k En wete niet hoe den klank van heur tale, by dat woord, schriftelyk uitbeelden, maar 't klinkt my daar nog altyd in de bovenkamer en ja iets dieper zelfs. Voor hare en voor uwe goedheid den hertelyksten dank van ul. zeer toegenegen [w.g.] Guido GezelleGa naar voetnoot14 | |
[pagina 154]
| |
Het ontzag voor de Alma Mater is overheersend in Gezelles woorden, gekoppeld aan een overduidelijke schroom voor alles wat vreemd, hoog en ongewoon is. Het antwoord van J. van Biervliet (brief van 11 mei, Gezellemuseum, Corr. I) is daarentegen vol lof en achting voor de nederige priester. Hij spreekt zijn spijt uit hem op het feest van zondag 8 mei te Leuven niet te hebben kunnen feliciteren. Ook hij heeft Gezelle op het banket tevergeefs gezocht. Een nieuwe poging was evenmin succesvol: ‘'S maandags was ik volstrekt belet tot rond vyf uren, en als ik my dan spoedde naar 't huis van G. Verriest, om U eindelik te groeten en geluk te wenschen, waart gy reeds weggereisd; 't zal my deeren myn leven lang!’. Hiermee weten we dus ook dat Gezelle bij zijn onafscheidelijke vriend Gustaaf Verriest logeerde. Nu J. van Biervliet het onmogelijk van persoon tot persoon kon doen, bedankt hij Gezelle, die hij heel nadrukkelijk zijn ‘lieve Meester’ noemt, nog eens per brief ‘voor al het goeds en schoons dat ik van U en door U geleerd en genoten hebbe, van de eerste lesse over Frithiofs sageGa naar voetnoot15, te Roesselare op uwe kamer, tot het laatste blad van Loquela dat daar ginds op myne tafel ligt’. Wellicht komt ook zijn beurt nog om Gezelle een ‘glaasje’ aan te bieden, zo besluit hij. Het antwoord van Gezelle op die lovende woorden van de hoogleraar is karakteristiek voor zijn houding: | |
Weled.[ele] Heer Professor[,]Myn gezichte alleen, ofschoon gebrild, heb ik willen beschuldigen, u niet, goed en hertelyke vriend, verre zy van daar. Kan. Hemeryck heeft my getoogd waar gy zaat; ik heb wel gekeken, u misschien gezien ook, maar toch niet verkend. Dat alleen heeft my gespeten. Op het banket en hebbe ik niet durven komen. Dank u wederom wegens uwen zoo vriendelyken brief en hope later alles klaar te maken[,] de glaasjes zelfs medebegrepen. In die aangename verwachtinge blyve ik immer
Uw zeer toegenegen
[w.g.] Guido GezelleGa naar voetnoot16 | |
[pagina 155]
| |
‘Op het banket en hebbe ik niet durven komen’: wellicht kunnen we ons moeilijk voorstellen in welke mate de schuchterheid Gezelle in het openbare optreden ernstige parten heeft gespeeld. Zijn eigen woorden bevestigen niet alleen H. Verriests bewering, maar ze werpen ook een verrassend helder licht op zijn intrigerende persoonlijkheid. Alhoewel geen verdere correspondentie tussen Gezelle en J. van Biervliet bestaat, zijn de enkele brieven relevant, vooral dan voor de Meester die zich tegenover de Professor opnieuw een leerling voelt. |
|