E. Janssen: Gezelles Wonderjaar 1858, De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen, 1976.
Van Dr. E. Janssen verscheen onlangs als nr. 515 in de Campusreeks van het K.V.H.U. het 130 bladzijden tellende essay Gezelles wonderjaar 1858. De verschillende studies over Gezelles literair debuut van de hand van E. Janssen zijn voldoende bekend: met gevoelige vingers heeft hij de details van Gezelles jonge-dichterstijd afgetast. Het nieuwe essay overschouwt deze details in hun samenhang: het eerste hoofdstuk schetst heel Gezelles leven, het tweede omsluit zijn opvoedersjaren in Roeselare én Brugge, het derde omringt de Roeselaarse tijd alleen, en de hoofdstukken vier tot acht ‘om-palmen’ eindelijk het wonderjaar.
Janssen onderkent bij de dichter een cyclische denk- en levensbeweging: vlucht en terugkeer, avontuur en bezinning. Op de vorming van Gezelle hebben volgens de essayist drie factoren een belangrijke invloed uitgeoefend: het katholiek-Vlaams zijn, het godsdienstig-culturele leven in Frankrijk en Duitsland en het herlevend katholicisme in Engeland.
Wat betekende dichten en publiceren voor de priester Gezelle? Eerzucht was hem niet vreemd, culturele prestaties hoorden tot de apostolaatsvormen voor priesters, en schrijven bracht Gezelle verlichting en troost, schrijft Janssen. In zijn opdracht als zieleleider zal G.G. vermetel creatiefimproviserend boven zijn omgeving uitstijgen, in (de) ‘Confraternity’ samen-levend en samen-dichtend.
Dóórdringend naar het geheim van Gezelles wonderjaar onderzoekt Janssen de bundel Vlaamse dichtoefeningen naar geest, geschiedenis en resultaat: met zijn leerlingen en voor zijn leerlingen wil G.G. het wezenlijke van het bedrieglijke onderscheiden, als goede vrienden, godsdienstig-Vlaams, geschaard rond Jezus. Van deze samenwerking moest ook Kerkhofblommen het resultaat zijn. Uit de vergelijking met Novalis' Hymnen an die Nacht besluit E. Janssen dat de jonge Gezelle naar de ziel met de jonge Novalis verwant was, dat hij teksten van hem las, die in zich opnam en gebruikte rond de thema's dood en tranen. In het voorlaatste hoofdstuk treden Gezelles ‘tegenspelers’, zijn leerlingen-vrienden voor het voetlicht. Kerkhofblommen en Vlaamse dichtoefeningen zijn voor, door en met hen gegroeid: een wonder is gebeurd. Maar nauwelijks is het jaar voltooid of reeds dreigt de onzekerheid.
De Gezelle-kenner zal in dit warme essay wellicht niet veel nieuwe gegevens ontdekken, maar elke Gezelle-liefhebber zal geboeid worden door de rijke informatie die hier bijeenligt, en gesterkt in zijn overtuiging dat Gezelle lezen wil zeggen: in contact komen met een wonder man en wonderbare poëzie.
O. van de Putte (Marke)