Gezellekroniek. Jaargang 12
(1977)– [tijdschrift] Gezellekroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
J.P. Couttenier
| |
[pagina 18]
| |
schrijven gaat, lijken ons daarom veel dieper te liggen. We willen niet beweren hier dit bredere proces in enkele woorden te kunnen verklaren, maar als bijdrage hiertoe hebben we vooral getracht een antwoord te vinden op de vraag naar de verhouding van Gezelle tot de nieuwe omgeving waarin hij te Kortrijk was terechtgekomen. Onze aandacht hebben we gericht op de maatschappelijke context en de bredere sociaal-politieke ontwikkelingen. Vooral hebben we getracht ons een beeld van Gezelles maatschappelijke positie omstreeks 1877 te vormen en een poging ondernomen om van daaruit de vernieuwing te begrijpen. Om Gezelles nieuwe situatie te Kortrijk in een juist daglicht te kunnen stellen, moeten we terug naar 1872, het jaar waarin Gezelle als kapelaan naar die stad wordt overgeplaatst. Niet zozeer de reden hiervoor, de verwikkelingen en vrij lange nasleep interesseren ons hierGa naar voetnoot2, maar wel de implicaties ervan en de nieuwe omgeving waarin de priester terecht komt. Met de implicaties bedoelen we Gezelles houding tegenover zijn kerkelijke overheid. De ‘omgeving’ is een vrij vage aanduiding voor de typische maatschappelijke structuur waarmee hij wordt geconfronteerd. Beide contexten zijn naar onze mening essentieel om ons probleem op te lossen. Om Gezelles houding tegenover zijn overheid na 1872 te begrijpen, mogen we niet vergeten wat er zich in Brugge had afgespeeld. Hij had daar op een argeloze manier enkele ongelukkige avonturen aangegaan; ik bedoel de zaak van het traditionalisme in het Engels Seminarie, zijn politieke journalistiek en de affaire Smith. Hiervoor moet de in dit opzicht overgevoelige priester het gevoel hebben gekregen zijn heilige plicht van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en onderdanigheid aan zijn bisschop in diskrediet te hebben gebracht. Na 1872 is er iets veranderd bij Gezelle. Het is opvallend hoe voorzichtig hij voortaan is, vooral om ideeën te verkondigen. Al blijkt vlug dat hij het politieke geschrijf niet laten kan - we zullen straks zien waarom -, toch is de algemene indruk dat hij zich, uit angst zijn bisschop voor | |
[pagina 19]
| |
het hoofd te stoten, stil houdt, intoomt, (voorlopig toch), vijf keer zijn pen omdraait voor hij iets gaat schrijven, en vooral tracht te vermijden in het openbaar nieuwe, gedurfde, of gewoon persoonlijke ideeën te proclameren. We stellen bijvoorbeeld vast hoe weigerachtig hij staat om voordrachten te houden. Eind 1877, vijf jaar na zijn overplaatsing, schrijft hij hierover naar Gustaaf Verriest een betekenisvolle brief. Laatstgenoemde had hem op 7 november van dit jaar voor een lezing in het letterkundig Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ uitgenodigd. Gezelles antwoord is exemplarisch: ‘Wat op de wereld kan ik daar komen zeggen?’, schrijft hijGa naar voetnoot3. De twijfel, angst, onzekerheid en schuchterheid die uit die woorden spreekt, geven duidelijk een algemene houding weer die overheerst in de eerste Kortrijkse jaren. Hij gelooft er niet meer in, heeft het gevoel uitgeschreven te zijn en geen publiek meer te hebben waarvoor hij nog iets kan betekenen. De vrij plotse overplaatsing en de geleidelijke aanpassing aan een volledig nieuwe omgeving kunnen deze gevoelens alleen maar versterkt hebben. Als kapelaan moet hij ook een vermoeiende opdracht hebben gehad. Pas later (na 1889) zou daarin, dank zij de steun van de Kortrijkse burgerij, verandering komen. ‘Je sais que vous êtes chargé d'un ministère laborieux’, schrijft en herhaalt RembryGa naar voetnoot4. Dit zijn elementen die het algemene karakter van de eerste jaren te Kortrijk bepalen. Er gebeurt omzeggens niets dat tot boeiend commentaar kan aanleiding geven. Overigens kan men bij het nalezen van Gezelles hele Kortrijkse correspondentie niet zeggen dat er veel schokkende of grootse zaken zijn te noteren. De echt belangrijke brieven zijn schaars en, in tegenstelling tot de Roeselaarse tijd, zijn er haast geen brieven meer waar met durf en overtuiging belangrijke gedachten worden geuit. De zevenentwintig jaar correspondentie - of wat er van is overgebleven - doornemen, is een vrij vervelende karwei. De verrassingen zijn miniem. De gebeurtenissen te Brugge - wat er eigenlijk is gebeurd weten we nog niet zo goed - zijn daar o.i. niet vreemd aan. Het is in ieder geval opvallend hoe weigerachtig Gezelle geworden is om zich op ontstuimige wijze achter ideeën te plaatsen. Gematigdheid is een overheersend klimaatGa naar voetnoot5. | |
[pagina 20]
| |
Dit alles heeft zeker en vast heel veel met Gezelles houding tegenover zijn kerkelijke overheid te maken. Er steekt onzekerheid en terughoudendheid in zijn optreden, angst om naar buiten te treden. Wijzen we er maar op hoe hij geregeld luxeuitgaven of handschriften van gedichten a.h.w. ter goedkeuring naar zijn bisschop opstuurt om alle misverstanden te voorkomen. Die houding spreekt boekdelen. Ook over zijn voordrachten licht hij zijn bisschop getrouw in. Zo is het tekenend, om maar één voorbeeld aan te halen, dat het belangrijkste openbaar optreden van Gezelle in zijn Kortrijkse tijd, de De Botoespraak te Tielt op 30 september 1885, niet zonder goedkeuring van zijn bisschop is gebeurd. Ernest Rembry, secretaris van Faict en een van de belangrijkste tussenpersonen om Gezelles Kortrijkse tijd te begrijpen, schrijft enkele dagen nadien dat de bisschop Gezelles woorden ‘met de meesten smaek’ heeft gelezen en gezegd heeft dat ‘hij de princiepen ervan goedkeurt’Ga naar voetnoot6. Dergelijke details die ik hier toevallig uitkies, zijn belangrijk om het geheel te begrijpen. Gezelles Kortrijkse periode, en ook ons probleem van de herleving in 1877, is niet zonder die normatieve contextGa naar voetnoot7 te begrijpen. Gezelles gedrag én schriftuur zijn erdoor beïnvloed. Voor een goed stuk onbewust, maar daarom niet minder intens, zijn Gezelles voorzichtige houding én gematigde woorden getekend door de norm die de kerkelijke overheid in het laatste kwart van de negentiende eeuw heeft voorgehouden. Maar er is nog meer. Gezelle kwam in 1872 in een andere omgeving terecht. Het is vrij moeilijk en ietwat overmoedig om die Kortrijkse context van de jaren zeventig in enkele zinnen samen te vatten. Maar enkele accenten zijn in ieder geval aan te brengen. Caesar Gezelle schrijft ergens over het 19de eeuwse Kortrijk: de stad riekt naar vlasGa naar voetnoot8. Het lijkt mij een goede manier om de primauteit van de economische bedrijvigheid te karakteriseren die er toen heerste. Kortrijk werd in de 19de eeuw beheerst door een in de vlasnijverheid rijk geworden burgerij die | |
[pagina 21]
| |
zich door een samenloop van omstandigheden, ondernemingszin, durf, werkkracht en traditiegebondenheid een sterke economische macht had weten op te bouwen. Kortrijk was een stad van de burgerij, die langs economische weg een monopoliepositie had bereikt en er ook aan vasthield. Een vrij beperkte groep bezat de materiële hegemonie en de zelfzekerheid van een klasse met welstand. Ze waren in se conservatief omdat ze trachtten een bevoorrechte machtspositie, gebaseerd op een lange traditie, te behouden. In politiek opzicht, en hier baseren we ons op de studie van P. VancolenGa naar voetnoot9, hebben we met dezelfde houding te maken. In 1874 schrijft Gezelle zelf in De Vryheid: ‘Te Kortrijk, zoo 't van over ouds geweten is, en zijn de lieden bij lange nog zoo progressif niet als elders, gevolgentlijk zijn wij ook nog al verre van al die wonderheden van den nieuwen tijd te bewonderen’Ga naar voetnoot10, en wat hier spottend wordt gezegd, is eigenlijk nog niet eens zo ver van de waarheid af. Het politieke toneel vertoonde te Kortrijk tot in de jaren tachtig opvallend weinig schokkende veranderingen: met uitzondering van de periode 1854-63, werd het hele politieke leven vanaf de onafhankelijkheid gedomineerd door de leidende conservatief-katholieke families. Vancolen heeft kunnen aantonen hoe het openbare leven te Kortrijk in die tijd werd gemonopoliseerd door enkele politieke dynastieën, die door een vorm van nepotisme een onaantastbare macht en een zeer hoog aanzien hadden weten te verwerven. Door cumulatie van politieke mandaten, door het stimuleren van familietradities en huwelijken binnen de kringen van verwantschap, begon het erop te lijken dat iedereen van iedereen familie was. In liberale kiespamfletten werd de gemeenteraad smalend de ‘familieraad’ genoemd. Het politieke monopolie van de families Béthune, Vercruysse, Nolf, Goethals en nog enkele andere, was echter slechts een uitwendige manifestatie én bevestiging van een onbetwistbare sociaal-economische machtspositie. De sociale politiek was er volledig op gericht die bevoorrechte situatie te behouden. Via allerhande caritatieve organisaties van paternalistische stempel werd elke maatschappelijke mobiliteit bevroren. Daar kwam nog bij dat genoemde families door een gerichte benoemingspolitiek ook | |
[pagina 22]
| |
diverse semi-politieke, sociale en culturele verenigingen onder controle kregen. Aldus werd een ware machtspyramide opgebouwd waartegen elke poging tot verandering of elke oppositie te pletter liep. Als Gezelle in 1872 te Kortrijk aankomt, heeft die monopoliestructuur een hoogtepunt bereikt. Nu is het meest markante feit uit zijn Kortrijkse tijd, dat Gezelle zich geleidelijk in die machtsverhoudingen heeft geïntegreerd en zich gaandeweg als priester, als journalist én als (gelegenheids) dichter achter dit status-quo heeft geplaatst. Als kapelaan was hij verplicht met die solide maatschappelijke ordening rekening te houden, als dichter werd hij ertoe aangezet. Als priester moest hij zich aan de bestaande ordening aanpassen; het was zijn opdracht, zijn werk en zijn wil. We zien dan ook hoe hij geleidelijk in de belangrijke, rijke verfranste en gesloten families wordt opgenomen, aanvaard en aangetrokken. Dit is een basisgegeven om Gezelles Kortrijkse periode (ook zijn poëzie) te begrijpen. Hiermee is o.i. veel te weinig rekening gehouden. We mogen niet vergeten dat de verregaande integratie in de Kortrijkse burgerij belangrijke implicaties heeft. Het is genoeg bekend hoe zijn latere sine cure door financiële tussenkomst van een van die families, de Vercruysses nl., werd mogelijk gemaakt. Dit heeft zijn betekenis. We moeten die alleen maar niet uit de weg gaan. We kunnen hier niet uitgebreid ingaan op concrete gegevens die deze ‘inburgering’ kunnen illustreren. Het is ons hier overigens ook om de eventuele implicaties ervan voor Gezelles dichterschap te doen. Enkele sprekende details kunnen ons wel helpen om het typische karakter ervan te omschrijven. Hiervoor staan we even stil bij een centrale pion om Gezelles integratie in de Kortrijkse Katholieke burgerij te begrijpen, nl. Henri Nolf (o1818), belangrijk katholiek politicus, lid of voorzitter van talrijke plaatselijke verenigingen, gemeenteraadslid en burgemeester van Kortrijk van 1864 tot aan zijn overlijden in 1884. Hij is een interessante figuur in de kwestie die ons hier interesseert. Niet alleen zijn verhouding tot de nieuwe onderpastoor Gezelle is revelerend, ook is hij representatief voor de groep waarop onze aandacht is gericht: gedreven door een grote werkkracht, was hij een toonbeeld van de ernstige, principiële en strenge burger. Toegewijd, exact, nuchter, punctueel: ‘un homme d'ordre et de méthode’, zoals we lezen in een necrolo- | |
[pagina 23]
| |
gisch bericht in de Courrier de CourtraiGa naar voetnoot11. ‘[Il] aimait la ligne droite’. Hij lijkt in ieder geval een toonbeeld geweest te zijn van een 19de eeuwse burger. Onmiddellijk na Gezelles aankomst neemt Nolf contact op met Gezelle. Uit een brief van februari 1873 van Gezelle aan Duclos, blijkt hij de Kortrijkse burgemeester al zeer goed te kennenGa naar voetnoot12. Verscheidene brieven uit 1873 bevestigen dit. Nolf helpt de nieuwe, geleerde kapelaan bij zijn eerste historische opzoekingen i.v.m. de stad. Gezelle dineert ook bij hem. Uit de bekende brief van deken Vandeputte aan Mgr. Faict van 29 december 1873 blijkt hoe Gezelle zich door Nolf heeft laten overhalen om in De Vryheid te schrijven: ‘(...) il s'est laissé engager par Mr. Hi Nolf, à rédiger le Vryheid’Ga naar voetnoot13. De passieve constructie is belangrijk. In februari 1874 schrijft Gezelle persoonlijk aan Duclos, die niet kan begrijpen hoe hij ‘'t beste uit [zijn] koker drukken laat in eene gazette, die aleenelijk niet bestemd en is om bewaard te worden’ - de woorden zijn van DuclosGa naar voetnoot14 -, dat hij in opdracht schrijft van een ‘Comité’Ga naar voetnoot15. Welnu, uit de reeds geciteerde studie van Vancolen weten we dat het hier om de plaatselijke conservatieve kiesvereniging gaat, die, naar het voorbeeld van andere in het land tegen de liberale partij opgerichte kiesverenigingen, in 1858 door F. Béthune te Kortrijk was opgericht Dit comité, dat, zoals bekend, tot doel had de conservatieve kieslijsten op te stellen, de kiespropaganda te voeren en de kiesstrijd te financieren, is te situeren in het kader van de radicalisering van de politieke strijd en de groeiende confessionalisering van de conservatieve partij in België. Die processen zijn voor ons onderwerp, zoals verder zal blijken, overigens uiterst belangrijk. We halen dit hier alleen reeds aan om op bredere processen te kunnen wijzen waarin Gezelles gedrag, i.c. het verder zetten van zijn beruchte politieke journalistiek, moet begrepen worden. Ze wijzen erop hoe onmiddellijk reeds pogingen ondernomen werden | |
[pagina 24]
| |
om de nieuwe kapelaan Gezelle, die om zijn scherpe, venijnige en bij vlagen uiterst agressieve politieke pen ook wel bij de Kortrijkse politici niet onbekend moet zijn geweest, in de plaatselijke conservatief-katholieke politiek in te schakelen, en via de pers bruikbaar te maken. De Vryheid, inderdaad niets meer dan ‘eene politieke gazette’ (Duclos)Ga naar voetnoot16, werd volledig gecontroleerd door de Kortrijkse kiesvereniging. Gezelle stond zijn teksten aan dit comité af en had er niet de minste controle meer over, kwestie van ‘geheel en gansch vrij te blijven ten opzichte den drukker’Ga naar voetnoot17, voor het geval er moeilijkheden ontstonden met de tegenpartij. Alhoewel in zijn anonimiteit beveiligd, was de politieke journalist Gezelle uit De Vryheid allesbehalve vrij. De verbintenis lijkt meer op een poging van de andere zijde om de nieuwe kapelaan te gebruiken, op zijn bewegingsvrijheid beslag te leggen en hem voor de verdediging van bepaalde opinies en belangen in te zetten. Het is moeilijk om de houding van Gezelle zelf hierin te achterhalen. Hiervoor zijn te weinig brieven omtrent die zaak bewaard. Al met al is de houding vrij dubbelzinnig. Het blijft een curieuze aangelegenheid dat Gezelle na de Brugse ervaring toch weer de politieke pen opneemt, en alhoewel hier en daar uit brieven blijkt dat de verbintenis eerder zonder enthousiasme wordt aangegaan, toch is de uiteindelijke inzet en de opvallende geladenheid waarmee geschreven wordt nog min of meer verrassend. Die dubbelzinnigheid zal wel op psychologische basis een betere verklaring vinden; hier interesseert het ons vooral vast te stellen hoe de priester Gezelle onmiddellijk na zijn aankomst te Kortrijk in het politieke raderwerk wordt betrokken, hoe het initiatief duidelijk bij de plaatselijke politici, i.c. Henri Nolf, ligt, en hoe Gezelle ook op die uitnodiging ingaat. Dit is op zichzelf al belangrijk genoeg. Overigens is die inpalmingspoging niet alleen op het politieke vlak vast te stellen. We zien ook hoe Gezelle geleidelijk de sociale mentaliteit en de sociale politiek van de Kortrijkse burgerij niet uit de weg kan gaan. In februari 1874 wordt Gezelle door diezelfde Henri Nolf ‘belast’ (het woord is van hemzelf uit de reeds geciteerde brief van Duclos) met het schrijven van de geschiedenis van de Kortrijkse Armkamer. Aanleiding was de vie- | |
[pagina 25]
| |
ring van de honderdste verjaardag van de instelling. De indruk bij het lezen van de uitgebreide archiefstukken uit het Gezellemuseum en enkele andere archieven, is opnieuw dezelfde: Nolf, samen met de voorzitter van de Armkamer, Charles De Mulié-De Bien, vragen, dringen aan, herinneren eraan, vallen de kapelaan lastig om van de brochure die gepland wordt, werk te maken. Gezelle zet zich ook aan het werk, moeizaam eerst, met een zekere tegenzin, maar toch weer met plichtsbewuste toewijding. Hij komt zelfs tot een ontwerp, maar stuurt uiteindelijk alles voor verdere uitvoering naar Kan. B. Vanhove op. Uit de bewaarde teksten, die we elders hopen bekend te maken, blijkt hoe Gezelle zich op zeer opvallende wijze achter de opvattingen, standpunten en waarden van de katholieke burgerij plaatst. De paternalistische actie van de Kortrijkse industriëlen wordt met achting en eerbied geïdealiseerd. Ook Gezelles inzet voor het patronaat der CathrientjesGa naar voetnoot18 wijst erop hoe zijn sociale actie meer is dan een bron voor aardige anecdoten. Het bewijst hoe Gezelle als priester gaandeweg de sociale politiek van de plaatselijke katholieke burgerij moest gaan volgen, hoe hij zich moest inzetten voor hun liefdadige werken, hun paternalistische houding van neerbuigende tegemoetkoming tegenover de arbeiders. De sociale ethos van de katholieke burgerGa naar voetnoot19 wordt daarmee voor een deel richtlijn voor Gezelles liefdadigheid, zijn actie in patronaten, genootschappen en werken van weldadigheid voor de morele bescherming van de arbeiders. Zowel op politiek als op sociaal vlak blijkt dus hoe Gezelle door de plaatselijke katholiek-conservatieve burgerij wordt geëngageerd. Gezelle gaat hier uiteindelijk op in. Bewijs hiervan zijn niet alleen zijn sociaal patronaatswerk, dat impliciet de sociaal-hiërarchische verhoudingen en de voorrechten van bepaalde groepen hielp consolideren, maar ook talrijke teksten, waarin gelegenheidsgedichten de voornaamste plaats innemen. Vóór Gezelle opnieuw poëtische teksten gaat schrijven, treden bij hem enkele belangrijke sociale veranderingen op. Uit zijn gedrag én (voorlopig nog niet- of semi-literaire) teksten blijkt hoe via een progressieve integratie de mentaliteit, opvattingen en waarden van de katholieke burgerij een ernstige invloed gaan uitoefenen. Naast | |
[pagina 26]
| |
de reeds gemelde religieuze normatieve context is deze nieuwe groepsnorm niet meer weg te denken. De ‘inburgering’ van Gezelle in de Kortrijkse burgerij is daarmee een vrij belangrijk gegeven om de mentale ombuiging van de priester-dichter, de verbinding wordt nu sterker dan ooit, te begrijpen. Het gaat er niet om, op een eenzijdige manier het ene volledig uit het andere af te leiden, maar wel om de wortels van die ombuiging te verklaren.’ Beide genoemde gedrags- en denknormen lijken ons hierbij niet te verwaarlozen. Ze helpen het complexe fenomeen verklaren. Om die verklaring nog beter te kunnen funderen, moeten we eerst even ingaan op het typische karakter van de 19de eeuwse burgerijGa naar voetnoot20. De burgerij is geen stand, maar een klasse. Ze vormt meer een mentaliteitseenheid dan een geïnstitutionaliseerde stand met vaste privileges. Volgens die mentaliteit is het niet de afkomst, maar de morele waarde die de waardigheid van de mens bepalen, een interne adel op grond van deugd, vlijt, soberheid, matigheid en volharding. In principe kan of kon iedereen ‘burger’ worden als hij maar de morele code volgde. Iedereen kon zich opwerken tot lid van die gemeenschap op voorwaarde dat hij de plichtethos maar kende en toepaste. De burgerij, in tegenstelling tot de adel, is dus in principe voorstander van sociale mobiliteit; de groep is gesloten en afgesloten van andere groepen (zoals de arbeiders) door een aparte ethos en gecultiveerde eigen levensstijl; maar dit neemt niet weg dat aparte individuen konden worden opgenomen, op voorwaarde dat de code werd gevolgd, of op zijn minst gehonoreerd. Vooral op het moment dat de burgerij bepaalde voorrechten en machtsposities had weten te bereiken en die trachtte te consolideren, werden nieuwe leden aanvaard om als verdedigers van een gevestigde (burgerlijke) orde te fungeren. Die constanten in de burgerlijke mentaliteit kunnen ons helpen om de houding van de 19de eeuwse katholieke burgerij tegenover priesters en intellectuelen te begrijpen. De burgerij was in de 19de eeuw, vooral naar het einde toe, op zoek naar bevestiging en beveiliging van haar duur bevochten, bevoorrechte posi- | |
[pagina 27]
| |
tie. Men ging op zoek naar woordvoerders die de eigen mentaliteit konden verdedigen. De katholieke burgerij vond die o.a. in de geestelijkheid. De rol van de priesters in de pers als drukkingsmiddel in de politiek en in de caritatieve instellingen waren twee pionnen in de strijd voor het status-quo en het behoud van de verworven persoonlijke en maatschappelijke voordelen. Dit verbond tussen katholieke burgerij en geestelijkheid op het einde van de 19de eeuw is genoeg bekend, en het zou naïef zijn te geloven dat de priester Gezelle hieraan zou zijn ontsnapt. Zijn journalistiek is hierbij betekenisvol genoeg. De inpalmingspogingen van de Kortrijkse conservatieve families, die voor een groot deel ook succes hebben gehad, zijn evenmin te ontkennen. Zij wijzen op een ontegensprekelijk proces van (gedeeltelijke) inburgering en een zekere heroriëntering van gedrag en opvattingen naar een nieuwe groepsnorm. Die groep was voor een individu als Gezelle, afkomstig uit lager gesitueerde sociale lagen, nieuw. De inburgering is bijgevolg een soort sociale positieverandering of -verschuiving, die we als een vorm van ‘secundaire socialisering’ kunnen karakteriserenGa naar voetnoot21. Hiermee wordt verwezen naar een proces waarbij de opname in een groep, het aanvaarden van een nieuwe, tweede of ‘secundaire’ rol, specifieke ‘kennis’ met zich meebrengt. Nieuwe gedragsnormen krijgen een invloed, andere, wat P. Berger noemt, ‘semantische velden’ worden geïnternaliseerd die bepalend zijn voor de opvattingen, evaluaties, waarden en interpretaties van de groep. Bepaalde ‘overgangsriten’ zijn indicaties voor de verschuiving in rol, gedrag en opvattingenGa naar voetnoot22. Het besef van een omgeving waarin hij aanvaard werd, als vriend, disgenoot of raadsman, bracht een diepe verandering teweeg. De | |
[pagina 28]
| |
verstilling, de matiging, het verdwijnen van de zgn. ‘strijdzaamheid’Ga naar voetnoot23 - alhoewel dit weeral relatief is als we zijn journalistiek bekijken die hij tot in de jaren '80 heeft bedreven - moet in die context worden gezien. De strijdzaamheid maakt plaats voor een zekere dienstbaarheid (al is het maar door gelegenheidspoëzie en andere gebruiksteksten). Het heeft allemaal iets te maken met de verschuiving in de maatschappelijke positie van de priester, die, zoon van een hovenier, om zijn priester-zijn aan tafel komt bij de grote Kortrijkse families. De teksten die Gezelle uit de periode 1872-1877 nagelaten heeft, zijn qua wereldbeeld en opvattingen zo goed als volledig conform met de standpunten van de katholieke burgerij. Het kan niet anders, of die teksten hebben impliciet bepaalde belangen helpen verdedigen. In de toenmalige context moet dit zeker geen problemen hebben opgeleverd. Het was de gewone gang van zaken. Achteraf gezien, is het echter wel interessant die ontwikkelingen te bestuderen om bepaalde fenomenen, i.c. Gezelles poëtische heropleving, te kunnen begrijpen. Want we mogen aannemen dat de geleidelijke inburgering van Gezelle in zijn nieuwe omgeving het besef heeft doen ontstaan van een groep, een publiek, een klankbord waartegen hij opnieuw kon spreken en schrijven. De integratie van de priester Gezelle in de Kortrijkse sociale constellatie is wellicht dé verklaring voor zijn herleving als dichter. We mogen niet vergeten dat Gezelle als dichter steeds dit klankbord heeft nodig gehad. Hij heeft a.h.w. altijd voor iemand gedicht, doelgericht en geconcentreerd op een potentieel publiek. Dit is, zoals bekend, psychologisch gefundeerd in zijn diepe nood aan contact. Van zodra het gevoel van een aanwezige of mogelijke recipiënt er is, valt bij de dichter de onzekerheid weg en leeft hij zich over aan het woord. Wat daarna binnen de taal gebeurt, ontsnapt herhaaldelijk aan de controle van de priester-dichter, maar dit neemt niet weg dat bij de aanvang dit klankbord er nodig was. Zo was het te Roeselare, zo is het ook te Kortrijk. Alleen de aard van het publiek is anders. In Roeselare is het een welomlijnde groep scholieren waarvan Gezelle als leraar, priester en dichter de voorhoede, de elite van een christen Vlaanderen wilde maken. Voor Kortrijk staan de zaken anders. Hier gaat het zeker niet om het besef | |
[pagina 29]
| |
van een concrete groep, maar eerder om de vage ontdekking van een potentieel waardenveld waarin kan worden geschreven. Concreet wordt het contact met zijn vroegere leerlingen terug opgenomen, bij andere gelegenheden (het gaat inderdaad dikwijls om gelegenheidspoëzie) worden diverse, hiërarchisch verschillend gelocaliseerde groepen aangesproken. Maar de toon komt steeds overeen. Er worden a.h.w. steeds mogelijkheden verkend, opvattingen en gevoelens waarop geanticipeerd kan worden. Ook verwachtingen die kunnen worden ingelost. Telkens gaat het om een ontdekking dat (opnieuw) persoonlijke noden en verlangens ergens raakpunten vinden met collectieve gevoelens van bepaalde groepen. Dit proces loopt gelijk met Gezelles geleidelijke integratie in de plaatselijke burgerij. We zien dan ook hoe gaandeweg Gezelles persoonlijke problematiek overeenkomsten gaat vertonen met de aspiraties van die groep. Zijn verlangen naar een geordende cosmos waarin het goddelijk principe tot in de kleinste onderdelen voelbaar is, valt gaandeweg samen met de wensen van een groep die opteert voor het behoud van de eigen voorrechten, de bestaande goede verhoudingen (burger-arbeider, meester-onderdaan, God-mens) en het voortbestaan van de geldende machtsverdeling. Het Kortrijkse ‘publiek’ van Gezelle, of wat de schrijver er zich van voorstelt, wordt dan gaandeweg een vrij vage constructie van die groepen die het voortbestaan van de bestaande toestand konden verzekeren, en dit kwam impliciet neer op de steun op dié groep die in de toenmalige verhoudingen het meeste belang had bij de consolidering van het statusquo, nl. de verfranste katholieke burgerij. Zij was immers een steunpilaar in de strijd voor het behoud van een sociaal gewettigde maatschappelijke ordening, de bestendiging van een traditioneel christelijk wereldbeeld tegen elke verandering van onderuit en het uiteindelijk herstel van een christen Vlaanderen. De complete verfransing van die milieus was geen onoverkomelijk probleem: in zijn droom zag hij die al volledig vervlaamst. Zijn integratie in die groep was zelfs een middel, een stille omweg om die (utopische) droom te realiseren. Die infiltrering had echter belangrijke repercussies, vooral op zijn houding ten opzichte van talrijke maatschappelijke problemen. De tactiek was gevaarlijk, en het komt ons voor dat de pogingen tot ‘bekering’ voor de Vlaamse zaak minder succesrijk waren dan de inpalmingspogingen vanwege de burgerij. Als we even vooruit kijken naar wat er in de latere jaren is gebeurd (we bedoelen vnl. de sine cure die | |
[pagina 30]
| |
door de Kortrijkse familie Vercruysse voor Gezelle vanwege het bisdom werd verkregen), dan kunnen we niet nalaten op te merken dat vooral de integratie van de priester-schrijver Gezelle in de Kortrijkse katholieke burgerij een succes is geweest. Dit heeft gevolgen, ook voor de manier waarop de priester Gezelle opnieuw dichter werd. Rekening houdend met die ontwikkeling lijkt het ons immers niet overdreven Gezelles herleving als dichter op het einde van de jaren '70 hiermee in verband te brengen. De progressieve integratie van Gezelle in de Kortrijkse burgerij is te beschouwen als het ontstaan van een mogelijk verkenningsveld voor de dichter. Het groeiende besef van een groep voor wie hij kon schrijven, bood hem de mogelijkheid het woord weer op te nemen. Nu is het ongetwijfeld zo, dat de turbulente jaren vanaf 1877-78 dit besef versterkt hebben. Gezelles persoonlijke problematiek, waarmee hij via het vernieuwd contact met zijn vroegere leerlingen en in de heruitgave van zijn dichtwerken werd geconfronteerd, kreeg door dit impuls van buitenuit een ware heropflakkering. Nu was dit ongetwijfeld zonder (poëtisch) resultaat gebleven, indien er daar geen klankbord was geweest, geen publiek om die reactie op te vangen. De persoonlijke reactie vertoont nl. raakpunten met die van een bredere groep; ze heeft ingespeeld op, en omgekeerd, heeft ze ook impulsen ondergaan van wat er omstreeks diezelfde tijd in de rangen van dit potentieel publiek heeft voorgedaan. Om dit te kunnen begrijpen, moeten we even terug naar wat er in de jaren 1870-'78 op nationaal vlak is gebeurd. Die jaren zijn gekenmerkt door een groeiende radicalisering van de anti-clericale gevoelens. Alhoewel het land door een katholieke regering werd geleid, werd in die jaren een massaal anti-clericaal offensief ingezet. De verscherping van de ideologische tegenstellingen tussen liberalen en katholieken werd in die jaren van het parlement naar de straat overgeplaatst. Deze onverdraagzaamheid van de liberale zijde leidde binnen het katholieke kamp op het einde van de jaren '70 tot een conflict. Aan de ene zijde waren de liberale katholieken toegeeflijk. De radicale, ultramontaanse vleugel echter was des te heftiger. Via een spectaculaire ontplooiing van haar geloofsovertuiging (in de jaren 1876-'77 werden op grote schaal processies en bedevaarten op touw gezet, waaraan, tussen haakjes, ook Gezelle ijverig aan mee heeft gewerkt), wilde zij het getij doen keren. | |
[pagina 31]
| |
De tegenstellingen binnen het katholieke kamp tussen een liberaal gezinde rechterzijde die, steunend op de vrijheid van de grondwet, een parlementaire actie wilde voeren, en een ultramontaanse vleugel die op de openbare opinie steunde en ijverde voor het voortbestaan van een christelijke gemeenschap, groeiden uit tot een conflict dat in 1878 zijn ontknoping kent en in het begin van de jaren '80 definitief in het voordeel van eerstgenoemden werd beslecht. De ultramontanen zagen af van politieke actie en legden zich volledig toe op sociaal-katholieke activiteitenGa naar voetnoot24. Dit is het verre decor waartegen Gezelles vernieuwde activiteit als dichter moet worden gezien: in de jaren 1877-'78 heeft de golf van laïcisering van de maatschappij in België een hoogtepunt bereikt. De radicalisering van het liberalisme heeft voor innerlijke spanningen en conflicten binnen het katholieke kamp gezorgd. Naar het einde van de jaren '70 toe heerste in Vlaanderen een latente godsdienstoorlog. Na 1878 zou dit zelfs in een regelrecht anti-clericalisme overslaan. De laïcisering van de publieke opinie via het onderwijs die dan werd ingevoerd, hing echter al vroeger in de lucht. Vóór dit plan werd gerealiseerd trachtte het liberale kamp het werkelijke land te ontkerstenen door het vertrouwen van de geestelijkheid en de katholieke leidende groepen bij het publiek te ondermijnen. Alhoewel enigszins overschaduwd door de oplaaiende politieke strijd tussen liberalen en katholieken, moeten we zeker ook op sociaal vlak met een verdere democratiseringstendensen rekening houden die het burgerlijke monopolie in gevaar brachten. Uitbreiding van het stemrecht op gemeentelijk en provinciaal vlak (1871) hadden die continuïteit verzekerd door grotere mogelijkheden aan de progressieve krachten te bezorgen. Na 1878 zou die tendens nog doorgedrukt wordenGa naar voetnoot25. Ook Kortrijk, dat, zoals P. Vancolen heeft kunnen aantonen, een trouw klankbord van de nationale gebeurtenissen is geweest, heeft een duidelijke echo van die spanningen opgevangen. Ook daar hebben tegenstellingen tussen liberalen en katholieken een hoogtepunt bereikt. Ook in Kortrijk werden in die bewuste jaren omstreeks 1878 pogingen ondernomen om de katholieke hegemonie te doorbreken. Ook werden de eerste sporen van het | |
[pagina 32]
| |
opkomend socialisme opgemerkt. De eerste bijeenkomst van enkele socialisten, waarop in Gazette van Kortrijk van 5 januari 1878 heftig wordt gereageerd, dateert van 28 october 1877. Er was ook daar blijkbaar iets aan het gebeuren. Verschillende krachten beukten in op het katholieke bolwerk. Die ontwikkelingen hebben bij Gezelle een zekere bewustzijnsschok teweeggebracht, die a.h.w. werd gevoed door het besef van een aanverwante groep waarin hij opgenomen was. De gelegenheidsgedichten die Gezelle in die jaren schreef, kaderen in die reflex. We stellen niet alleen een plotse verhevigde productiviteit van dit soort teksten vast - uit een breder onderzoek is gebleken dat het aantal gelegenheidsgedichten in 1878 nagenoeg verdubbelt in vergelijking met het jaar ervoor -, ook het karakter ervan verandert. Los van de gelegenheid en soms tegen het gelegenheidskarakter in, worden die gebruiksgedichten gaandeweg gedragen door een gemeenschappelijke basisstructuur die het oorspronkelijk karakter van een gelegenheidsgedicht overstijgt. Die overeenkomstige elementen betreffen verwijzingen naar allerhande verschijnselen van geweld, vijandschap en gevaar, waarop geantwoord wordt met een oproep tot eensgezindheid, trouw aan de traditie, verbondenheid rond het ideaal, verweer tegen veranderingen en steun op vaste waarden uit het verleden. Ook de lyrische poëzie die vanaf die jaren geleidelijk aan ontstaat, kadert in dit verweer en die terugkeer naar steunpunten van vroeger. Zelfs de gedichten die aan vroegere leerlingen zijn gericht en in hun aanleiding op het vernieuwde contact of op de zalige herinnering aan weleer zijn geïnspireerd, bezitten in de grond eenzelfde lading. Ze baden in een nostalgie naar de gouden tijd van vroeger (Roeselare), waarin er vriendschap, eensgezindheid en verbondenheid heerste. Uitgerekend die waarden worden nu gemist. Het verlangen naar eertijds is daardoor gekleurd. De context waarin die nu uitgesproken wordt, is veranderd, en daarmee is ook de betekenis anders geworden. Die nostalgie is ook niet meer alleen persoonlijk, maar kadert nu in een collectief verlangen naar solidariteit in een tijd van strijd, teloorgang en verandering. Rekening houdend met de historisch-sociale context, lijkt ons Gezelles herleving als dichter op het einde van de jaren zeventig daarom verbonden te zijn met ruimere veranderingen in de maatschappij. De gedichten die vanaf dit moment worden geschreven, worden gedragen door een verlangen naar rust, een geordende | |
[pagina 33]
| |
sacrale cosmos, de regelmaat en het cyclisch verloop van de natuur, de beslotenheid, en nog talrijke andere gelijkaardige elementen die samenkomen in een persoonlijke, diepe nood aan de geborgen, veilige wereld van het verleden. Uit het voorgaande denken we te mogen besluiten dat die ‘nieuwe’ poëzie van Gezelle mogelijk is geweest door de aanwezigheid, en het besef, of op zijn minst, het voorgevoel van een collectief verlangen, gesitueerd in conservatief-katholieke, burgerlijke groepen, naar een geordende maatschappij. Gezelles persoonlijk verweer tegen een chaotische wereld anticipeert op, sluit aan bij en wordt op zijn beurt gevoed door een collectieve reactie op maatschappelijke en ideologische verschuivingen. De typische herlevingsgedichten zijn dan symptonen van een plotse herkenning van de mogelijkheden om via de poëzie dit te realiseren. De ontdekking van de woordkracht geeft aanleiding tot enkele euforische gedichten. Die woordkracht zal Gezelle vanaf 1877 verder verkennen om een groots universum op te bouwen, tegen de tijd in; een met taal opgebouwde sacrale cosmos, gebaseerd op een cyclisch wereldbeeld waarin geen verandering tenzij terugkeer mogelijk is. Aan dit poëtische taalwerk begint hij (opnieuw) in 1877. De mogelijkheid hiervoor ligt in de aanwezigheid van een potentieel publiek. De definitieve stoot komt van buitenaf. De poëtische verkenning die erop volgt is meteen een antwoord op een gegeven situatie, een antwoord dat echter niet louter persoonlijk is geweest, maar ingeschakeld in een bredere sociale restauratiebeweging op het einde van de 19de eeuw, en verbonden met de pogingen van bepaalde monopoliegroepen om dit antwoord in werkelijkheid te realiseren. |
|