Gezellekroniek. Jaargang 11
(1976)– [tijdschrift] Gezellekroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Op het vijf-en-twintigste verjaren in 't heilig priesterdom van den zeer eerweerden heer kanonik Soenen beleeder van 't gasthuis sint jelijns-ten-dullen binnen Brugge, 't jaar ons heeren 1895I
Eerweerdigheid des Priesters, steun en staf
van 't kranke menschdom, in dit kranke leven,
hoe ginge 't waar' Hij eens ontrouw gebleven,
die ons den Priester gaf?
II
5[regelnummer]
Het leven van den mensch, hoe onbestand
het wezen moge, dreigt nog allerhande
gevaar, bij dag en nacht, van scha en schande,
ten allen kant.
III
De ziekte zoekt alom heur erg venijn
10[regelnummer]
te gieten in 't geheem van herte en ader;
't geweld des oorlogs pleegt al kwaad- en kwader,
elk jaar, te zijn.
IV
De zee, die schepen draagt en menschen eet,
hoe menig mensche al, in heur' diepe gronden
15[regelnummer]
geschipbreukt, hebbe een naamloos graf gevonden,
wie is 't, die 't weet?
V
De donder dwingt en huis en eeke, en al
dat immer staande was, zijn zweerd te zwichten:
wie is 't die 't vinnig scherp der wolkenschichten
20[regelnummer]
ontvluchten zal?
| |
[pagina 92]
| |
VI
Geen dier of 't wet zijn' wapens nu op hem,
die, koning eens van al dat haaide en keerde,
de wilde boschbewoners beven leerde
vóór zijne stem.
VII
25[regelnummer]
't Ligt alles, lucht en vier en aarde, en 't vocht
dat uit den zoeten hemel leekt, aan 't loeren
om, vijandig gezind, ons af te voeren
den levenstocht.
VIII
De mensch is een gevaar den mensche, alom:
30[regelnummer]
daar immer menschen God heeft lijf gegeven,
is ieder mensch elkaar, in 't samenleven,
onwillekom.
IX
't Geloove doet men dood; de waarheid zal
men leugentale heeten; onbezonnen,
35[regelnummer]
verstoppen kwade liên de levensbronnen,
in 's werelds dal.
X
De liefde in haat en nijd verandert elk;
geen' hope meer en laat men iemand vromen,
van ievers eenig heil nabij te komen,
40[regelnummer]
't zij waar, 't zij welk.
XI
Geen wonder, is 't ontstelde licht gedwaasd,
van menschen die aan zooveel rampen lijden,
geen wonder, of om ons, op alle zijden,
de wanhoop raast.
XII
45[regelnummer]
Aanschouwt, o Priester Gods... Maar liever niet
aanschouwd, op dezen dag, die weegebouwen,
daar menschen, heel ontmenscht, de wonden klauwen
van hun verdriet!
XIII
Eerweerdigheid des Priesters, heilig zout
50[regelnummer]
en zalve, die 't bederf der kwade zeden,
en 't booren van 't venijn door land en steden,
nog tegenhoudt.
XIV
Wat was de wereld al een wildernis,
en ware God ons niet ter hulp gekomen;
55[regelnummer]
en had Hij uit de Maagd het vleesch genomen,
dat zuiver is!
| |
[pagina 93]
| |
XV
En had Hij, op Calvarieberg, de dood
niet uitgestaan; en was Hij sterk, na dezen,
verwinnaar, uit het graf niet opgerezen,
60[regelnummer]
dat Hem besloot.
XVI
En had Hij, Priester zelf, van God gezeid,
geen priesterschap na Hem bij ons gelaten,
wat zou Zijn' goedheid ons, Zijn' liefde baten,
ter zaligheid?
XVII
65[regelnummer]
‘Zoo Ik heb voorgedaan, zoo zult gij, na,
gesteund’ zoo sprak Hij, ‘elk op Mij, verrichten,
en doen de helsche macht voor 't wonder zwichten
van Gods gena.’
XVIII
Zoo deed de Kerke Gods, veel eeuwen al;
70[regelnummer]
zoo doet ze, op dezen dag; zoo zal zij, morgen,
nog doende zijn, en alle vleesch bezorgen,
dat lijden zal.
XIX
Dat doet gij, Priester Gods, die ons behoedt,
dat doet gij, vast al vijf-en-twintig jaren,
75[regelnummer]
alsof die lijden al uw' kinders waren,
uw eigen bloed.
XX
God zond u henen, zeggend: ‘Heden zijt
gij Mij, zoo nauw als lijf en ziel, verbonden;
Mijn' arme, kranke leên ter hulp gezonden,
80[regelnummer]
en toegewijd.’
XXI
Gedoogt het dan, eerweerde Priester, dat
wijlieden u, van verre volgend, wenschen,
ter eere Gods, ter hulp van onze menschen,
proficiat!
Het zal de lezer wellicht verwonderen dat ik voor de literatuursociologische analyse van een Gezellegedicht een gelegenheidsgedicht heb gekozen.Ga naar voetnoot* De gelegenheidspoëzie van Gezelle is altijd | |
[pagina 94]
| |
zowat het geschuwde onderwerp van het Gezelleonderzoek geweest, en niet zonder reden. Er zitten ook enkele reële gevaren aan vast: een consequente doorlichting van die gebruikspoëzie zou de hoge waardering van Gezelle kunnen bedreigen, en gedetailleerd onderzoek van de gelegenheidsgedichten dreigt ook te ontaarden in een soort documentalisme. Een literatuursociologische benadering omzeilt dit laatste gevaar. Met andere dan louter ‘literaire’ criteria scheidt die de poëzie van de gelegenheid, en vermijdt dat het gedicht aan de biografische realia vastgespijkerd wordt. We weten dat de gelegenheidspoëzie niet zodanig is geconcentreerd op de eigen code, zoals dit in de poëzie de regel is, maar veeleer op de communicatie, het gegeven en de inwerking op toehoorders en lezers. Ook Gezelle ‘gebruikte’ dergelijke poëzie om zijn publiek een en ander op het hart te drukken, te overtuigen, te leren en voor te houden. Naast de overredingsstructuren die via formeel-retorisch onderzoek achterhaald moeten worden, zijn vooral belangrijk de expliciete waarden, opvattingen, oordelen en gedachten die voortdurend de poëtische structuur in aanleg doorbreken. Gelegenheidspoëzie is vooral voor Gezelle méér dan poëzie voor een of andere gelegenheid. De concrete aanleiding is voor Gezelle aanloop om de toehoorders op een andere realiteit te wijzen en op een belerende toon te overtuigen. De gelegenheidsgedichten zijn a.h.w. slechts startbanen. Het interessantste is wat achter de gelegenheid steekt. Studie van de gelegenheidspoëzie van Gezelle moet verder gaan dan een reconstructie van de historisch-biografische context, gewoon omdat die poëzie zelf de aanleiding ontstijgt en meer zegt over Gezelle en zijn maatschappij dan over die bepaalde gebeurtenis. De context is overigens door Gezelle zelf opvallend vaag gehouden en de aandacht is al vlug verschoven naar iets belangrijkers. Wat belangrijker is, is de visie van Gezelle, de interpretatie van de realiteit, de waarden die Gezelle, gebruik makend van de gelegenheid, in de vorm van gemakkelijke poëzie aan de man wil brengen. Maar het is ook die visie die ons toelaat, langs een breed literatuursociologisch onderzoek, Gezelle te situeren in de sociaal-economische verhoudingen van waaruit het fenomeen Gezelle te begrijpen is. En hiermee heb ik al het programma aangewezen van een literatuursociologische benadering van de gelegenheidspoëzie van Gezelle, dat ik hier even wil toetsen aan één beperkt voorbeeld. | |
[pagina 95]
| |
Vooraf willen we nog even verduidelijken wat we bedoelen met een literatuursociologisch onderzoek, i.c. dit van de gelegenheidspoëzie van Gezelle. Het gaat er niet om een soort inventaris te maken van de sociale omstandigheden en de biografische realia van die gedichten. Nog minder wil het die poëzie herleiden tot bewijsmateriaal voor sociologen om een vergelijking op te stellen tussen de maatschappij in de realiteit en die in de poëzie van Gezelle. Het gaat in de eerste plaats om literatuur. Om literaire teksten beter te begrijpen en te waarderen wordt beroep gedaan op de omringende maatschappij, zonder die echter volledig van daaruit te verklaren. Voor een beter begrip van de teksten wordt getracht ze te situeren in de mentale structurering van de maatschappij. Uit een immanente analyse van het werk van een auteur (het object van onderzoek kan beperkt worden) kunnen enkele belangrijke semantische en formele principes gehaald worden die we kunnen distilleren tot een bepaalde visie op de realiteit. Deze visie is individueel, maar niet uniek. Naast die persoonlijke visie zijn er collectieve denkpatronen die parallellen kunnen vertonen. De gemeenschappelijke visie is dan op haar beurt te verbinden met zgn. ‘dragers’, dit zijn sociale groepen die zich engageren om die collectieve opvattingen, waarden en overtuigingen in de werkelijkheid te realiseren of te handhaven. Langs dergelijke weg is een auteur te situeren in de mentale structurering van de maatschappij. Een literair werk is dan opgevat als een bundeling, op het imaginaire vlak, van bepaalde tendensen in het collectief bewustzijn van een groep. Literaire structuren worden via een zgn. ‘Weltanschauungsanalyse’ met collectieve denkstructuren van een groep verbonden. Literaire teksten worden aldus gesitueerd in de groepsstructuur van een maatschappij en meteen als eigenheid bewaard: ze zijn specifieke uitdrukkingen van wat een individu op coherente wijze aan collectieve verwachtingen onder woorden kan brengen. Dergelijke bondige formulering van een werkschema klinkt weinig reëel. Daarom zal ik trachten hier aan te tonen wat zo'n werkwijze inhoudt. Ik onderzoek één gelegenheidsgedicht, het gedicht Eerweerdigheid des Priesters, steun en stafGa naar voetnoot1, en dan nog niet exhaustief. Slechts één belangrijke structuur haal ik uit de | |
[pagina 96]
| |
tekst om die dan aan de hand van enkele sociologische begrippen te verklaren. Bedoeling is duidelijk te maken wat de mogelijkheden zijn van een literatuursociologische benadering. Om redenen die ik hoger heb genoemd laat ik de biografische gegevens opzettelijk achterwege. Dit is geen slechte wil of gebrek aan kennis van die gegevensGa naar voetnoot2. Ik tracht die voorlopig tussen haakjes te plaatsen om te bewijzen dat ik vanuit de tekst zelf een sociologische verklaring kan geven. Eerlijkheidshalve moet ik eraan toevoegen dat in de analyse de kennis van de complete gelegenheidspoëzie van Gezelle heeft meegespeeld. Ik zal dan ook op de gepaste plaats verwijzen naar andere gedichten om mijn interpretatie te staven. | |
Formele ontledingHet gedicht Eerweerdigheid des Priesters, steun en staf valt in enkele duidelijke periodes uiteen die formeel en inhoudelijk corresponderende kenmerken vertonen. De eerste, 12de, 13de en de laatste drie strofen zijn apostrofisch. Zij spreken de gevierde priester persoonlijk en rechtstreeks aan. Zonder hier in te gaan op de betekenis die de apostrofe in Gezelles poëzie heeft, vnl. als uitdrukking van de hunkering naar aansluiting, vertonen die strofen een opvallende ritmische en fonische overeenkomst. Het ritme is er, mede versterkt door de binaire herhalingen en allitererende verbindingen zoals in ‘steun en staf’ (v. 1) en ‘zout en zalve’ (v. 49-50), zeer evenwichtig. Dit wordt nog onderstreept door een duidelijke eufonie, gebaseerd op de lange klank ee en de tweeklank ou. Tussen begin-, eind en middenstrofen zijn vooreerst de strofen 2 tot 11 door een overeenkomstige grammaticale structuur verbonden. Concessieve zinnen en retorische vraagzinnen worden in dit tussenstuk opgestapeld en door talrijke herhalingen en antithesen naar een climax gebracht. De frequentie van de negatieven ligt zeer hoog. Het ritme is in deze periode, in tegenstelling tot het rustige begin, opgejaagd en schokkend. De korte klanken | |
[pagina 97]
| |
overwegen. De ritmische accenten vallen op verschillende plaatsen, het rijm is niet vloeiend, en de ritmische lijn wordt steeds doorbroken. De onregelmatige punctuatie benadrukt dit nog. Opvallend zijn hier de talrijke veelal binaire klankherhalingen, zoals in ‘scha en schande’ ‘dag en nacht’ (v. 7) en ‘kwaad- en kwader’ (v. 11), waarin een zoeken naar evenwicht te lezen is. Ook op het grammaticale vlak zijn er tal van binaire verbindingen zoals ‘herte en ader’ (v. 10) en ‘haat en nijd’ (v. 37). Symmetrische syntactische structuren komen in die fase ook veel voor (ik verwijs naar de verzen 7 en 40). Na de middenstrofen 12 en 13 zijn de strofen 14 tot 16 opnieuw grammaticaal verbonden. De voortdurende herhaalde hypothetische vragen (‘wat was... en ware, en had’, etc.) leiden hier naar een nieuwe ritmische climax. De herhaling van dezelfde beginwoorden werkt intensifiërend, en doet de lijn gradueel stijgen naar een hoogtepunt. Deze lijn kent zijn anti-climax in de opeenvolgende bevestigende zinnen in de strofen 17 en 18 die toevallig of niet dezelfde aanvangswoorden hebben. Het ritme wordt hier naar een uiteindelijk rustpunt geleid, benadrukt door de terugkerende lange klanken. Samengevat bevat de ritmische curve van dit gedicht drie rustpunten: het begin, de drie eindstrofen en de middenstrofen 12 en 13. Juist deze drie polen zijn apostrofisch. De climaxlijnen bevinden zich in het grote middenstuk vóór en na de twee kernstrofen. Ritmiek én grammaticale structuur gaan hier hand in hand. Het uiteindelijke rustpunt wordt bekomen langs de anticlimax in de strofen 17 en 18. Essentieel is hierbij de scherpe tegenstelling tussen de perioden van amplificerende bewogenheid, die door de polen van evenwicht zijn omvat. | |
Beeld en inhoudHet basisschema van dit gedicht langs formele zijde verkregen, wordt nu bevestigd als we het beeldmateriaal en de inhoudelijke aanbreng van naderbij bekijken. Het inhoudsmateriaal is evenzeer op tweeledigheid gebouwd en is zelfs eenvoudig te catalogiseren in twee tegengestelde categorieën of paradigmatische assen. De twee grondprincipes zijn hierbij de beginselen orde en chaos. Een minutieuze ontleding zou die twee principes tot in de kleinste details kunnen aantonen. We beperken ons hier tot de hoofd- | |
[pagina 98]
| |
lijnen en we overlopen hierbij het gedicht periode na periode. Ik zal hierbij trachten aan te tonen hoe het hele gedicht gebouwd is op een schommeling tussen orde en chaos, een schommeling die de dichter op het einde van het gedicht definitief in de ene richting doet overhellen. In de eerste strofe overheerst het ordeprincipe, dat vertegenwoordigd wordt door de ‘Eerweerdigheid des Priesters’. Het beeld ‘steun en staf’ beheerst de hele strofe, alhoewel hier onmiddellijk de dreiging van de chaos (in ‘kranke’ en ‘ontrouw’) aanwezig is, ook al door de veronderstelling van wat er al niet zou gebeuren indien die priester er niet was. Vanaf de tweede strofe verschuift de krachtlijn naar de tweede pool. Hier wordt in een woorden- en beeldenvloed een schrikwekkende evocatie van de ontregeling en chaos weergegeven. Door herhalingen, opstapelingen en superlatieven (in één woord door amplificatie) wordt de bedreiging in alle richtingen uitgebreid. In de onheilspellende veronderstelling dat alle orde zou wegvallen, wacht er voor ons allen een lawine van ongeluk en tegenspoed. Het catastrofale van de mogelijke chaos wordt in een aaneenschakeling van steeds geladener termen weergegeven: voor die ontreddering staat in strofe 2: ‘onbestand’, ‘dreigt’, ‘gevaar’, ‘scha en schande’; in strofe 3: ‘ziekte’, ‘erg venijn’, ‘geweld’, ‘oorlog’ en ‘kwaad’. In strofe 4 wordt de verwarde wereld vol gevaren getransponeerd in het gigantisch beeld van de ‘zee, die schepen draagt en menschen eet’, en de mens die schipbreuk lijdt. In strofe 5 is er een nieuwe variatie op het grondgegeven: tegenover ‘al/dat immer staande was’, woedt de ‘donder’ en de bliksem of ‘'t vinnig scherp der wolkenschichten’. De antithese wordt in strofe 6 nog opgevoerd door de ongewoon harde beelden als ‘dier’, ‘wapens’ en vooral ‘wilde boschbewoners’ die nu overheersen over de mens die eens koning van de schepping was. Gezelle plaatst de situatie nù (de bedreiging door de ‘dieren’) in schril contrast met de situatie van vóór de erfzonde. Het verleden geldt hier weer voor een periode waarin de gedroomde orde nog aanwezig was. In de volgende strofen wordt de tegenstelling steeds verder opgedreven. Tegenover de geordende natuurelementen, de ‘levenstocht’, ‘God’, ‘samenleven’, ‘geloove’, ‘waarheid’, ‘levensbronnen’, ‘liefde’ en ‘heil’ staan respectievelijk, in steeds scherpere oppositie: het ‘loeren’, ‘vijandig’, ‘gevaar’, ‘onwillekom’, ‘dood’, ‘leugentaal’, ‘kwade liên’, ‘haat en nijd’. Zelfs ‘verandering’ staat hier voor de dreigende chaos. In strofe 11 lijkt de anarchie over- | |
[pagina 99]
| |
machtig; hier overheerst uitsluitend het ‘ontstelde licht’, d.i. het verstand van de mensen, ‘rampen’ en ‘wanhoop’. Gezelle vraagt de priester voor één dag al die rampen maar eens te vergeten om feest te vieren. Het is zelfs mogelijk dat Gezelle hier onmiddellijk naar de krankzinnigen van het tehuis verwijst waarvan de gevierde priester directeur is, maar m.i. gebeurt dit dan enkel als bewijs- en verwijzingspunt: het tehuis staat hier dan als symbool voor de ontregelde wereld. Hier wordt alvast een hoogtepunt bereikt dat gaandeweg door amplificatie werd opgedreven. Deze gradatie wordt ondermeer bekomen door de vele veralgemeningen en absolutismen (zoals ‘alom’, ‘ieder’, ‘allerhanden’, ‘ten allen kant’, in totaal tel ik er elf) en door de intensifiërende verbindingen zoals ‘kwaad- en kwader’, ‘'t zij waar, 't zij welk’. Door dit procédé wordt de alom dreigende chaos verabsoluteerd, die in het woord ‘wanhoop’ (in vers 44) zijn hoogtepunt en eindpunt kent. Want onmiddellijk wordt in de volgende twee strofen de nadruk opnieuw naar het beginsel orde verschoven. Tegenover al die opgeschroefde ellende wordt hier de (gevierde) ‘Priester Gods’ geplaatst, die al het ‘bederf der kwade zeden’ en ‘t’ booren van 't venijn door land en steden’ ‘nog tegenhoudt’ (ik onderstreep). Dit tegenhouden van het gevaar, het redden van een mogelijk cataclysme is de spil van het gedicht. Dit kort, doch verlossend intermezzo wordt in de volgende drie strofen weer in gevaar gebracht. Tegenover de dreiging van de ‘wildernis’ (v. 53), een beeld dat we straks hopen sociologisch te verklaren, wordt er in een voortdurend herhaalde veronderstelling geraden wat voor een chaos het uitblijven van Gods hulp zou betekend hebben. Die hulp wordt gesuperlativeerd in een opstapeling van goedheden: de zuiverheid (een eigenschap die ook iets betekende voor Gezelle), de kracht, de overwinning op de dood en bovenal de instelling van het priesterschap. Hier wordt een opperste goddelijke orde verheerlijkt die we verder in sociologisch perspectief zullen plaatsen. Het goddelijk principe van orde, God, betekent ook de sacralisering van de wereldlijke orde, in de persoon van de priester. Zijn stem, autoriteit, goedheid, liefde en zaligheid worden door de verbinding met het goddelijke beginsel in een sacrale eenheidscosmos geplaatst. Van dan af is er in dit gedicht van de gevreesde anarchie en ondergang haast geen spoor meer. In de strofen 17 en 18 wordt ook niets meer verondersteld. Met | |
[pagina 100]
| |
plechtige woorden, alsof God die zelf uitsprak, worden de grondpeilers van de goddelijke ordening apodictisch beklemtoond, een nadrukkelijke confirmatio die in retorisch opzicht wel uitzonderlijk is. Eén keer wordt de antithese nog eens opgeroepen, nl. in strofe 17: ‘helsche macht’ tegenover ‘wonder’. Voor de rest niets dan overwinning op het gevaar en eenzijdige bevestiging van de geregelde cosmos: bovenaan God, het wonder en de genade (strofe 17), en naar Gods voorbeeld, op de tweede trap, ‘de Kerke Gods’ (strofe 18). In de drie eindstrofen wordt dan de derde trap, de ‘Priester Gods’ verheerlijkt, door God gezonden om te behoeden en de ‘kranke leên ter hulp’ te gaan. Dit is een perfecte trapsgewijze weergave van de heilige cosmos en de hiërarchie van vertegenwoordigers die door Gods orde worden gesacraliseerd. (Deze hiërarchisering is een retorische gemeenplaats van het demonstrativum-genre, die echter opnieuw bij Gezelle - als we even de gelegenheidsgedichten in zijn geheel meerekenen - nog een extra betekenis krijgt die slechts door de kontext verklaard kan worden.) Hier is ook geen tegenstelling meer in de tijd, zoals we die in strofe 6 hebben ontmoet. In strofe 18 wordt de oppositie tussen ‘veel eeuwen al’, ‘op dezen dag’ en ‘morgen’ opgeheven. Verleden, heden en toekomst zijn opgenomen in de eenwording van cosmos en aarde. Gezelle verbindt ook de vijfentwintig jaar van het priesterjubileum met die tijdloze dimensie. De gevierde priester wordt door die (retorische) prismatischeGa naar voetnoot3 idealisering opgetrokken tot eeuwige dimensies. Gezelle, of in feite het verplegend personeel in wier naam de dichter spreekt, benadert die priester dan ook met bewonderende en nederige eerbied (‘van verre’, schrijft hij), een werkwijze die andermaal retorische functies heeft. De hulde aan de afgezant van de goddelijke orde - het gedicht is inderdaad meer dan een huldegedicht voor een toevallige priester - betekent echter ook een inschakeling van de hele gemeenschap gelovigen in die sacrale orde op aarde. Op het einde vervolledigt Gezelle deze eenheid door het verplegend personeel, de mensen van het tehuis en de priester met God te verbinden. Deze slotstrofe verwijst meteen naar het begin en het midden van het gedicht en integreert alle opgeroepen tegenstellingen. Het wordt tijd dat we besluiten. In de korte analyse van het inhoudsmateriaal hebben we een reeks tegenstellingen vastgesteld | |
[pagina 101]
| |
die we in twee tegengestelde categorieën hebben kunnen rangschikken. De tegenstelling hierbij is die tussen de principes chaos en orde, gevaar en veiligheid, kwaad en goed, wanhoop en hoop, onrust en rust. Deze oppositie werd enerzijds nog versterkt door de tegenstelling verleden-heden, en anderzijds opgenomen in de verhouding tussen aarde en hemel, ‘'s werelds dal’ (v. 36) en de goddelijke cosmos. We hebben vastgesteld dat het gedicht verloopt in een voortdurende wisselwerking tussen beide principes. Er is ook hier een curve op te stellen: nl. de lijn die loopt van orde (strofe 1) naar wanorde (strofen 2 tot 11), opnieuw naar evenwicht (in de middenstrofen 12 en 13), nog eens naar de andere pool (in de strofen 14 tot 16) en langs de anti-climax in 17 en 18 naar het uiteindelijke rustpunt in de laatste drie strofen. Die pendelbeweging komt overeen met het ritmische schema dat we na de korte formele analyse hebben opgesteld. De ritmische accenten vallen samen met de fasen van dreigende wanorde. In de schommeling tussen gevaar en redding, beweging en evenwicht, hebben laatstgenoemde ook het laatste woord. De tegenstellingen die door het gedicht heen door amplificatie werden opgedreven, worden uiteindelijk in de slotstrofen tot eenheid gebracht. De dreigende chaos wordt omsloten in de drie rustpunten van het gedicht. De binaire tegenstellingen zitten geklemd in de poëtische structuur van het gedicht, nl. drie steunpunten van rust en orde die de tussenliggende oppositie bedwingen. | |
Chaos en ordeTot zover de eerste trap van mijn analyse. Om de belangrijke structuur van het gedicht die we hebben achterhaald, sociologisch te kunnen interpreteren, maken we nu gebruik van enkele sociologische begrippen die als tussenschakel moeten dienen. Het gaat erom een wat ik zou willen noemen mentale structuur uit de tekst te verbinden met analoge structuren in de maatschappij. Het poëtische basisschema van het gedicht is de overgang van polariteit naar eenheid, van chaos naar orde, of nog anders gezegd, de omsluiting van chaos door orde. Binnen het gedicht wordt de bedreiging van de chaos door het woord bezworen. Ik wil nu proberen dit grondschema vast te koppelen aan principes uit de structuur van de sociale realiteit. De dialectiek van beweging en evenwicht in het gedicht wil ik verbinden met een | |
[pagina 102]
| |
analoge dialectiek in de realiteit, nl. tussen vernieuwing en behoud, verandering en handhaving. In de hedendaagse sociologie gebruikt men twee begrippen om de beginselen orde en verandering te beschrijven, nl. norm en anomie. Ik zal die termen even verduidelijken. Normen zijn de richtsnoeren die het gedrag binnen een groep reguleren, richtlijnen omtrent een ‘behoren’. Langs socialisatie- en internaliseringsprocessen worden deze normen overgedragen zodat ze zowat de coherentie van een groep verzekeren. De functie is voor ons belangrijk. Normen staan in voor de orde (die dikwijls sacraal gemotiveerd is), de samenhang en het voortbestaan van de groep. Ze rechtvaardigen het status quo en onderdrukken oppositie. Ze bezorgen de leden van de groep een gevoel van geborgenheid en zekerheid, van ergens bij te horen. Wanneer het bestaan van een groep bedreigd wordt, treedt er een beveiligingssysteem van sociale controle op dat de normen bevestigt. Ook literatuur kan hierin fungeren door vigerende normen en conforme waarden te verstevigen. Het begrip anomie duidt de andere pool van de sociale verhoudingen aan en betekent zoveel als het wegvallen van de sociale orde, van de hiërarchie en de rolverdeling. Bekend zijn de studies van Emile Durkheim over de gevolgen van een normloze toestandGa naar voetnoot4. Norm staat voor Durkheim gelijk met evenwicht, rust, kalmte en geluk; anomie met onevenwicht, onrust, chaos en pijn. De mens reageert angstig op elk anomische situatie en gaat onmiddellijk op zoek naar nieuwe vormen van solidariteit. Men tracht zich te beveiligen, ondermeer door zich in te schakelen in grote gemeenschappenGa naar voetnoot5. Beide begrippen, norm en anomie, worden nu ook i.v.m. literaire teksten gebruikt. In het eerste geval bedoelt met het fenomeen van literatuur als legitimeringsbeginsel. Literatuur kan als elke andere institutie de bestaande orde of een orde in gevaar bevestigen. Langs stereotypen en aanvaarde visies handhaaft men het status quo. Literatuur fungeert dan als verantwoording door | |
[pagina 103]
| |
de bestaande verhoudingen, opvattingen en waarden in een symbolisch universum te herordenen. Daarnaast betekent literatuur ook innovatie. Vooral de Franse socioloog Jean Duvignaud heeft in dit verband de term anomie gebruikt om periodes van culturele ontworteling aan te duiden, die in bepaalde literaire vormen (bij uitstek theater) hun uitdrukking krijgen. In breukvlakken (‘rupture’) tussen twee maatschappijtypes ontstaat er een geestelijke onrust en uit er zich een nieuwe en spontane mentaliteit die geen enkele code meer dekt. Kunst anticipeert door mogelijke, niet door de bestaande ervaringen uit te drukken. Nog niet geformuleerde attitudes worden hier verwoordGa naar voetnoot6. Samengevat kent ook literatuur een dubbele beweging. Literatuur fungeert als rechtvaardiging van de bestaande toestand (door de orde slechts te herstructureren) evenzeer als vernieuwer van die realiteit (door mogelijke waarden toe te voegen). Literatuur is m.a.w. systeembevestigend en systeemdoorbrekend; wapen van orde en hefboom van vernieuwing. Wat heeft dit nu allemaal met ons gedicht te maken? Heel veel. Ik stel vast dat de tegenstelling orde-chaos en de krachtlijnen statisch-dynamisch die we in het gedicht hebben vastgesteld, heel dicht komen te liggen van de analoge dialectiek tussen behoud en vernieuwing in de sociale realiteit - in de sociologie met de begrippen norm en anomie beschreven -, en waarvan we hebben aangetoond dat die ook in literaire teksten verwoord kan worden. Zoals we hebben geconstateerd, wordt in de poëtische structuur van het gedicht, binnen de polen van orde, een anomische dreiging opgeroepen; zie bv. v. 53-54: ‘Wat was de wereld een wildernis, / en ware God ons niet ter hulp gekomen’. Een hele gecodificeerde collectieve consensus wordt in dit eerste middenstuk op de helling gezet. Met poëtische middelen wordt er een anomische situatie geëvoceerd. Maar die ondergang van de gevestigde orde is verondersteld, m.a.w. de anomische situatie is slechts, wat Duvignaud noemt, een ‘reconstruction utopique’Ga naar voetnoot7 van de anomie. De subversie is niet reëel en er wordt enkel de vraag gesteld: wat als de gevestigde wereld niet bewaard zou | |
[pagina 104]
| |
blijven en de mens zijn eigen cultuur zou vernietigen. De kernstructuur van het gedicht bestaat in de omsluiting van die opgeroepen chaos door orde, een structuur die we nu ook sociologisch kunnen doorlichten. De opgeroepen anomische situatie wordt in het gedicht onmiddellijk geneutraliseerd door periodes waar ritmiek en gegeven door het ordeprincipe worden bepaald. De veronderstelde (‘utopische’) anomie wordt in de taal teniet gedaan. Gezelle laat de anomische situatie amper aan het woord, om die daarna door een eenzijdige beklemtoning van het behoud, de code en de gevestigde ordening het zwijgen op te leggen. Binnen het vlak van het gedicht treedt de repressie van de dreigende verandering op; vernieuwing, ontregeling en morele desintegratie worden met taalmiddelen veroordeeld. De bedreigde harmonie, die Gezelle hier in het vers ‘alles, lucht en vier en aarde, en 't vocht dat uit den zoeten hemel leekt’ (v. 25-26) in één geweldig beeld verwoordt, wordt binnen de tekst hersteld. Het gedicht is een overwinning - binnen het imaginaire - op de opgeroepen subversie. Een wankelend model wordt vastgeschroefd, een mogelijke verandering veroordeeld. De instantie die hierbij wordt ingeroepen is de stem Gods, vertegenwoordigd in de priester. De sublieme cosmos werkt als tegengif tegen de radicale desintegratie. Kernfiguur in deze bevestiging is de priester. Hier blijkt, hoe dit gelegenheidsgedicht werkelijk meer dan enkel een gedicht voor het zilveren jubileum van Edmond Soenen is. Van dit jubileum wordt gebruik gemaakt om de figuur van de priester opnieuw te verheerlijken. Ik benadruk dit ‘opnieuw’, omdat ik in de poëzie van Gezelle zo dikwijls die verheerlijking aantref. In de talrijke gelegenheidsgedichten voor priesterjubilea, patroonfeesten, inhalingen, etc. is dit zeker het geval. De reden kan ik misschien het best halen uit een tekst van Gezelle zelf uit Tijdkrans: Zoo lange als God ons land zal Priesters jonnen,
en zulke die, hun plicht getrouw,
al 's vijands vreemd geweld verachten konnen,
geen' vijand dien ik vreezen zou!Ga naar voetnoot8
De priester, en in ruimer verband, de Kerk was voor Gezelle een burcht tegen alle dreigende gevaren in de realiteit. Priester en kerk betekenden gezag, houvast en gehoorzaamheid. Gezelle die | |
[pagina 105]
| |
in zijn zoektocht naar de veilige rust van het eerste begin van overal gevaren op hem zag afkomen, zocht - ik verwijs naar wat ik i.v.m. het begrip anomie schreef - opgenomen te worden in een grote gemeenschap en beveiligd te zijn tegen gevaren van buiten. De disproportionele verering van de priesterfiguur begrijp ik als tegengewicht tegen de versterkende destructieve krachten in de realiteit. In dit opzicht is het niet onredelijk de in dit gedicht opgeroepen en geneutraliseerde anomische situatie met de realiteit te verbinden. Het zou best kunnen dat hier op poëtisch vlak oppositionele krachten uit de realiteit zijn getransponeerd en binnen de tekst tot eenheid gebracht. Wat op het eerste gezicht een verhaal over de heilsgeschiedenis is met de ermee verbonden strijd tussen goed en kwaad, kan een symbolische transpositie zijn van een reëel conflict, of op zijn minst erdoor in hoge mate zijn geactiveerd. (Het schema komt overigens meer voor; zie b.v. het gedicht voor de inhaling van Pastoor De ConinckGa naar voetnoot9.) Gezelles gevecht tegen het ‘gevaar’, de ‘vijanden’ en het ‘kwaad’, verbonden met een ruimere heilsgeschiedenis, en meestal de overwinning erop binnen het gedicht, kan reële wortels hebben. De omsluiting van chaos door orde, de overgang van polariteit naar eenheid, de ordo poeticus, zou dan een gedroomde maatschappelijke orde kunnen zijn; de uitdrukking van een verlangen naar én de realisatie van een orde binnen de grenzen van het gedicht om in de realiteit die orde-integenstellingen te realiseren. | |
Andere voorbeeldenWellicht hebt u de indruk dat dit allemaal niet in het gedicht staat. Ik wil mijn interpretatie daarom even staven met enkele andere voorbeelden van gedichten met eenzelfde structuur, nl. het terugbrengen van orde na een symbolische bedreiging. Zo begint het gedicht op de intrede van pastoor Désiré De Cuypere te Bissegem in 1875 met een prachtige evocatie van de rust en geborgenheid van een Vlaams dorp in een besloten cosmos: Hoe need'rig dorp, hoe kleen van plek,
hoe ingekort van landbestrek,
al ware 't van de wereldmacht
schier ongekend en niets geacht,
| |
[pagina 106]
| |
daar waakt eene ooge op, onvermoeid,
die 't al bestiert dat leeft en groeit.Ga naar voetnoot10
De ordening wordt bedreigd: de pastoor neemt ontslag en sterft. De dreiging van de ‘anomische situatie’ (het volk zonder pastoor) is echter van korte duur: Niet herderloos liet God ons staan
op dees bedroefde wereldbaan,
maar zond, vernieuwd in and'ren leest,
ons weer den zelven priestergeest,
het zelve hert, de zelfste deugd,
herblinkend in de grijze jeugd
eens herders na' Zijn hert. Hij komt!
De bedreigde orde is hersteld. Het feest kan beginnen: Verheugt u, volk, dat God bemint;
verheugt u en blijft eensgezind
met hem en God, zoo staat gij vast; (...)
Een ander voorbeeld van dit cyclische schema is te lezen in het gedicht Men mocht het waarlijk wel benijdenGa naar voetnoot11, dat ik hier voluit laat volgen. Twee zaken vallen op: de tegenstelling verleden (‘oudre tijden’, v. 2)-heden (‘Maar nu’, v. 7) die overeenkomt met de oppositie ordening-dreiging. Daarnaast de reeds gekende structuur orde-dreiging-orde, waarbij de priester als ordebeginsel wordt gehanteerd om ‘leugen’ en ‘dwaasheid’ het hoofd te bieden: Men mocht het waarlijk wel benijden,
het Pastor-zijn van de oudre tijden,
als iedereen, goed en content,
bleef aan den herderstaf gewend,
bleef gaan alwaar 't de herders leidden,
in goede en in geen' kwade weiden.
Maar nu, dat alles rondom ons
komt vol van ijdel dwaalgegons,
en dat, in boeken en gazetten,
de leugen komt heur' preekstoel zetten,
en preekt en liegt en liegt en preekt
dat veelliens hoofd vol dwaasheid steekt;
nu dat, met oneer en met schanden,
men 't priesterkleed komt aan te randen
en dat bij ketens en bij kot
men dreigen durft den man van God,
| |
[pagina 107]
| |
nu moet men 't waarlijk niet benijden
het Pastor-zijn op onze tijden!
Daarom betaamde 't nooit zoo zeer
als dezen dag, den eersten keer
dat wij zijn blijde feest beleven,
aan onzen Pastor eer te geven!
Op dit schema komen er nu ook variaties voor. Het eerste element kan wegvallen waarbij de dreiging onmiddellijk wordt ontkendGa naar voetnoot12, ofwel is het gedicht een voortdurende afwisseling van beide principes, waarbij het ordebeginsel het eerste en laatste woord heeftGa naar voetnoot13. Overigens beperkt dit schema zich niet tot de gelegenheidspoëzie. In Hoe schittert mij die spa toch, als en Hemellawerke heet gij, wakkere en (/snelgewiekte strale,) uit Tijdkrans en LAAT MIJ... en BERDZAGERS uit RijmsnoerGa naar voetnoot14 is dezelfde structuur te lezen. Formeel onderzoek zou hier ook in de poëtische structuur van de gedichten het schema kunnen aantonen. | |
BesluitDe uiteindelijke sociologische interpretatie moet nu nog gebeuren. Met de weinige gegevens die we hier hebben is die onmogelijk. Veel materiaal uit de context van Gezelles poëzie is hiervoor noodzakelijk. Daarom kan ik hier slechts in de vorm van hypotheses schrijven, die ik hier nog niet kan bewijzen. Ik herken alvast één grondintentie in het werk van Guido Gezelle: poëzie schrijven als afweermiddel tegen verandering, als oord van veiligheid in het woord tegen een dreigende omgeving. Als men weet dat Gezelle in een breukvlak tussen twee maatschappijtypes leefde waarin een eeuwenoude maatschappelijke structuur werd doorbroken, dan kan men werkelijk van een dreigende realiteit in verandering spreken. De onrust en ontreddering als gevolg van deze desintegratie van een maatschappij voelde Gezelle als een aanval op zijn innerlijk moeilijk bereikt evenwicht. Gezelle zag dan ook overal vijanden. Hij vocht met eigen wapens, nl. die van het woord, tegen die ‘anomische’ dreiging. Verre van uiting te geven aan die ontreddering en onzeker- | |
[pagina 108]
| |
heid als gevolg van die maatschappelijke verandering, greep hij terug naar de verdwijnende orde. Hij neutraliseerde de spanningen binnen zijn poëzie die één verlangen is naar aansluiting en geborgenheid. Dit verlangen en het herstel van een afbrokkelende orde kan verbonden worden met de verlangens van bepaalde groepen in zijn maatschappij. We zetten hier even de vele moeilijkheden om die hachelijke onderneming waar te maken tussen haakjes. Zonder in te gaan op de ontelbare problemen om deze hypothese te bewijzen, kunnen we het lapidair als volgt uitdrukken: uit Gezelles poëzie spreekt een mentaliteit die veel mensen aansprak. Zijn nostalgie naar een geïntegreerde gemeenschap, zijn afweer van de angst in een normerende taalorde sprak groepen aan die in de realiteit dergelijke situatie wilden realiseren. Hoe dit allemaal bewijzen, is een ander (lang) verhaal, maar de ‘mentale situering’ van Gezelle in zijn socio-economische omgeving zie ik toch aldus: Gezelles taalorde was functioneel voor sociale groepen die hetzelfde ideaal op andere vlakken nastreefden. De gedroomde orde was een leidraad voor het handelen naar een reële orde. |
|