Jean-Pierre Couttenier, Guido Gezelles Kortrijkse gelegenheidsgedichten. De Cathrientjes (1875-1899) (Licentieverhandeling, machineschrift). Leuven 1970, 265 blz.
In deze zeer verdienstelijke verhandeling heeft Schr. handschriften en andere documenten uit de bekende depots (AMVC, SBK, Gm.), artikelen uit de Gazette van Kortrijk en De Westvlaming, documenten van het Guido-Gezellegenootschap in het Centrum voor Gezellestudie, alsmede de door G. Billiet in de Leiegouw behandelde stukken uit het bezit van Werner Peel samengebracht, beschreven, vergeleken en verklaard, en tevens heeft hij geheel nieuwe bronnen aangeboord. Tot deze laatste behoren de parochieregisters uit Kortrijk, het archief van de zusters van liefde en vooral de registers van het bedrijf Goethals. Daarenboven heeft hij getuigenissen uit de eerste hand van niet minder dan zestien personen ter beschikking gesteld.
Er wordt nieuw licht geworpen op het (sociale) milieu waarin Gezelle bedrijvig was. De Vergadering van de Cathrientjes, die een belangrijke rol gespeeld heeft in Gezelles dagelijkse leven en zelfs voor zijn taalstudie en zijn poëtische activiteit niet zonder belang was, wordt voor het eerst grondig beschreven. Namen die in de hier behandelde en in enkele van de elders gepubliceerde gedichten voorkomen, worden geïdentificeerd. De leidsters van de bedoelde Vergadering, vooral Marie Demets, krijgen aandacht. Ook Henriëtte Goemaere en haar vader, de suikerbakker, voor wie Gezelle talloze gelegenheidsgedichten schreef, worden, bij mijn weten voor het eerst, (uitvoerig) belicht. Wat Couttenier schrijft over de familie Goethals en in verband daarmee over de sociale toestanden in het Kortrijk uit Gezelles tijd, is voor de gehele Gezelle om meer dan een reden van belang. Ook gebouwen krijgen aandacht, en dit is vaak ook voor reeds sedert lang bekende gedichten zeer nuttig.
Bedenkingen met betrekking tot enkele details - waarover ik trouwens met de auteur van gedachten wisselde - mogen hier buiten beschouwing blijven; op dit ogenblik immers verwerkt Couttenier zijn van inzicht en vruchtbaar speurwerk getuigende licentieverhandeling in een ruimere constructie, waarbij de nadruk zal vallen op Gezelles sociale activiteit. Als Kortrijkenaar is hij wel bijzonder goed gesitueerd om de dichter en de mens objectief en met de nodige relativerende voorkennis te benaderen.
In 1968 werd door mij in een bespreking van J.J.M. Westenbroeks doctorale dissertatie (Van het leven naar het boek, Kapellen, 1967) verwezen naar een mening van Albert Verwey als zouden er met betrekking tot Gezelle misschien te veel documenten bewaard zijn gebleven (Spiegel der letteren XI, 150). Een mening die in 1973 door Westenbroek zelf wordt bijgetreden (Gezellekroniek VIII, 9). Wie trouwens zou het in zijn beste momenten met dichter Verwey oneens kunnen zijn! Maar de documenten zijn er nu eenmaal - of we dit betreuren of toejuichen - en blijven tot ze verpulveren een voortdurende bedreiging van onze schone conjectures. De objectieve waarheid, door al te laattijdig en daarom des te dringender speurwerk als dat van Couttenier aan het licht bracht, kan, jammer genoeg, zelfs voor het goed bedoelde en even dringende essayisme inderdaad zeer hinderlijk zijn. En zeker voor de zakelijker constructies die zich sterk zouden maken te steunen op al wat archivalisch achterhaalbaar is.
Dat we dan ook, wanneer we, geïnspireerd of niet, op het gebinte van onze (onder)stelling aan de bovenbouw werken, niet al te gezwind mogen schieten op ons schaduwbeeld dat hardnekkig aan de troosteloze funda-