| |
| |
| |
G.P.M. Knuvelder / De levende Gezelle
Toespraak van de voorzitter, gehouden tot de leden van het Guido-Gezellegenootschap bij gelegenheid van de viering van het 12 1/2-jarig bestaan van dit genootschap.
Toen op 4 november 1961 het Guido-Gezellegenootschap startte, telde het dertien leden. Een ongelukkig getal, dat echter niet verhinderd heeft het Genootschap een achtste eeuw te doen voortbestaan. Vandaag starten wij om te beginnen voor een tweede achtste eeuw.
Van de leden die aan de wieg van het Genootschap stonden, respectievelijk in de behaaglijke wieg aan de Kapelsestraat dat eerste jaar werden neergelegd, fungeren thans nog als lid Prof. Dr. J. Aerts, de heren K. de Busschere, J. de Cuyper, J. van Dyck, J. de Mûelenaere, R. Seys, Dr. A. Viaene, de eerste voorzitter, Prof. Dr. B.F. van Vlierden, Dr. J.J.M. Westenbroek en ondergetekende. Gezellianen: een taai, bijkans onuitroeibaar ras dus. Niet meer tot de levenden van de werkers van het eerste uur behoren, in alfabetische volgorde, Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs en Prof. Dr. F.R. Baur.
Wij herdenken hen - en met hen de anderen die in de verlopen twaalf jaren zijn gestorven - in dankbare herinnering aan wat zij voor het Genootschap hebben betekend.
Het is niet mijn bedoeling U te confronteren met de geschiedenis van dit Genootschap; dat wordt gedaan in een proeve van geschiedschrijving, die de eerste secretaris van het Genootschap, de heer J. van Dyck, voor Gezellekroniek 9 heeft verzorgd (zie elders in deze Gezellekroniek). In die proeve vestigt de heer Van Dyck de aandacht op de voordracht van de eerste voorzitter van het Genootschap, Dr. A. Viaene, over de Stand van de Gezellestudie afgedrukt Gezellekroniek 1, 17-20). Het is ook niet mijn bedoeling de stand te gaan beschrijven; ik zou liever van de gelegenheid gebruik maken even met U na te gaan op welke
| |
| |
wijze men zich - theoretisch bespiegelend - zoal kan bezighouden met het object van onze bijzondere voorkeur: Guido Gezelle en zijn werk.
Men kan dit namelijk, zoals U allen weet, op diverse, zeer uiteenlopende wijzen doen.
1 | Sommigen - dat is de eerste mogelijkheid - kennen vooral aandacht voor de mens Gezelle. Niemand zal, in 1973, nog behoefte gevoelen aan een geromantiseerd portret van de ‘priester-dichter’; men zal hem veeleer willen zien zoals hij was: een mens die naast allerlei eigenaardigheden die zijn deel waren en - wie weet? - tekortkomingen, gekenmerkt werd door positieve kwaliteiten en door een uitzonderlijke, veelzijdige begaafdheid.
Deze aandacht óok voor de persona pratica kan om twee redenen van belang zijn: de kennis van deze persona pratica kan ertoe bijdragen de persona poetica en het werk in een belangwekkend perspectief te plaatsen (van het leven naar het boek); vervolgens: er ontstaat bij een kenner van een werk vaak een gerechtvaardigde belangstelling van mens tot mens, van de geïnteresseerde lezende mens voor de verborgen mens achter het boek, naar wie men letterlijk nieuwsgierig is: hij immers is degene die zich uitspreekt in het bewonderde werk. Het ware pedant deze belangstelling als een minderwaardige aangelegenheid te beschouwen. Deze belangstelling is hoogwaardig. |
| |
2 | Ten tweede: men kan benieuwd zijn naar de persona pratica Gezelle van vóor hij geboren werd tot nà hij stierf. Van vóor hij geboren werd: men behoeft geen determinist te zijn, noch de marxistische beginselen inzake onder- en bovenbouw aan te hangen om te erkennen, dat Gezelle een kind van zijn ouders èn van zijn tijd was, dat hij in bepaalde sociale omstandigheden geboren werd en opgroeide, dat zijn priesterschap een stempel drukt op zijn leven, denken en voelen, - met andere woorden dat de totale sociale context van invloed op hem, en dus op zijn werk, geweest moet zijn. Bestudering van deze sociale context, waarmee men zich in zeer aanzienlijke mate heeft beziggehouden, kan nog aan belang winnen, wanneer een dwingend verband zou kunnen worden aangewezen tussen de aard van Gezelles werk en de sociale context. |
| |
| |
3 | Ten derde: naast aandacht voor de persona pratica: aandacht voor de persona poetica, zoals de geduldige lezer, toegewijd zich verdiepend in het werk, uit dat werk die persona poetica met behoedzaamheid meent te kunnen opmaken. |
| |
4 | Op de vierde plaats: aandacht voor het werk-zelf: dat ligt als een feitelijk gegeven voor ons, nog steeds niet voldoende onderzocht, nog steeds niet voldoende wetenschappelijk bezorgd. J.P. Couttenier heeft in het Kortrijks Gedenkboek Guido Gezelle (bl. 273), opgemerkt, dat velen van mening zijn, dat nu er al zó ontzettend veel over Gezelle geschreven is, speciale Gezellenummers enkel nog futiel detailwerk te bieden hebben. Couttenier en anderen menen daarentegen dat velen nog geruime tijd de handen vol hebben aan onderzoek óok van het werk-zelf van Gezelle, - strikt filologisch en literatuurkritisch onderzoek bedoel ik, vóor het mogelijk zal zijn ‘het werk’ van Gezelle opnieuw ‘wetenschappelijk’ te bezorgen.
Het Genootschap mikte gedurende een aantal jaren als hoogste doel op de tot standkoming van zulk een nieuwe wetenschappelijke Gezelle-uitgaaf. Het heeft echter op zeker moment - namelijk op 23 oktober 1971 - ondubbelzinnig geconstateerd, dat deze wetenschappelijke uitgaaf niet binnen het bereik van de actuele mogelijkheden lag. Sommigen meenden dat nog veel voorwerk gedaan moest worden; sommigen (velen) waren van mening dat op dit moment de geleerden ontbreken, voldoende geïnteresseerd om een wetenschappelijke uitgaaf te verzorgen. Wanneer ik dit ter sprake breng, mag ik de naam niet verzwijgen van Dr. J.J.M. Westenbroek die vele kostbare uren gegeven heeft aan de voorbereiding van een blauwdruk voor een dergelijke uitgaaf. De teksten die hij hiervoor opstelde, en die in levendige (ten dele schriftelijke) discussies met Prof. B.F. van Vlierden tot bepaalde conclusies voerden, mogen niet als verloren werk beschouwd worden. (Nota bij de publikatie van deze tekst: de op deze aangelegenheid betrekking hebbende stukken zijn inmiddels in extenso gepubliceerd in Gezellekroniek 8, 147-203). Westenbroeks te verschijnen uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden kan, door de noodzakelijk gebleken vereenvoudiging, niet geheel meer dienen als een proeve van wetenschappelijke uit- |
| |
| |
| gaaf (van de complete werken), zoals hij die zich gedacht had. - Mààr: het zaadje is gezaaid; het zal stellig vruchten dragen. Uiteraard verheugt het elk lid van het Gezellegenootschap dat leden van dit Genootschap in het ‘Centrum voor Gezellestudie’ zich bijzonder actief bezig houden vooral met het vele voorbereidend werk voor een eventuele, op langere termijn tot stand te komen uitgave van het werk van Guido Gezelle. Met grote belangstelling neemt uiteraard het Gezellegenootschap kennis van datgene wat zijn leden, in en ook buiten de Gezelliana, ter lezing aanbieden, zowel wanneer dat
betreft ‘philologische Voraussetzungen’ als wanneer dat betreft de analyse en synthese van het werk van Gezelle: U begrijpt dat ik in één zinnetje de indeling van Das sprachliche Kunstwerk van Kayser samenvat. Als het gaat over het wérk van Gezelle, richt de man van de wetenschap zich immers niet alleen op de ‘philologische Voraussetzungen’, waarmee de aandacht voor het werk omringd moet zijn, maar ook op het werk-zelf, met name de analyse daarvan. En dan weer met name op de ‘künstlerische’ kwaliteiten. Dat, ook met betrekking tot Gezelle, daarover nog lang niet het laatste woord gezegd is, blijkt uit de studies vooral van leden van dit Genootschap die zelfs met betrekking tot de meest befaamde gedichten van Gezelle duidelijk nog niet eerder geformuleerde gezichtspunten hebben geopend. Het lijkt van uitzonderlijk belang dat velen juist op dit terrein werkzaam blijven, dat wil zeggen bezig blijven met het bestuderen van de retorische, stilistische en andere ordenende elementen, van stof, vormen, motieven, topoi, symboliek (beeldvorming in het algemeen), de ontwikkeling - al dan niet - van al deze elementen in de loop van de jaren, ook en niet het minst van de ‘idee’, de gedachten- en gevoelswereld, - van de wijze waarop dit alles morfologisch zichtbaar wordt voor de aandachtige en meebelevende toeschouwer. Of, als men een actueler term wil: van de structuur van het gedicht, van een bundel, van een groep bundels, van het gehele werk, ook inclusief het proza. |
| |
5 | De aldus liefdevol meebelevende en nauwlettend zich rekenschap gevende man van de wetenschap, moet intussen - en nu komt het vijfde aspect aan de orde -, zoals Kayser heeft geformuleerd, ‘Begeisterung und Studium’, mag ik zeggen ‘Stu- |
| |
| |
| dium und Begeisterung’, combineren. Misschien is Begeisterung een te zwaar woord, en mag eerder het licht vallen op het door Roman Ingarden duidelijk gemaakte onderscheid tussen, enerzijds, het werk van de auteur en in dat werk de ‘künstlerische’ - ik vertaal naar de bedoeling: technische - kwaliteiten, en anderzijds, de concretisatie van dat werk door de lezer; uit die concretisatie ontstaat immers wat Ingarden noemt het esthetisch voorwerp met zijn esthetische kwaliteiten. Men spreekt in deze gedachtengang wel over het schrijvers- en het lezersgedicht. Deze lezer is een aan de tijd gebonden, en door die tijd, ook door zijn persoonlijke aard en levensomstandigheden in velerlei opzicht beïnvloed personage. Een lezer dus ook, die op zijn wijze concretiseert en op grond van zijn concretisatie waardeert. Die waardering kan wisselen: van gedicht tot gedicht, van bundel tot bundel. Het merkwaardige met betrekking tot het werk van Gezelle lijkt dat, na een eerste periode waarin zijn werk relatief weinig en wisselend weerklank vond, thans nu al bijna een eeuw zijn naam als dichter gevestigd blijkt en eigenlijk ternauwernood onderworpen is aan de hevige wisselingen in waardering, aan ritmen in de waardering, zoals zelfs de grootsten in onze literatuur die gekend hebben, en waarin perioden van bewondering gevolgd worden door perioden van vergetelheid. Niet aldus, dacht ik, Gezelle en zijn werk.
Bekend zijn intussen de soms frontale aanvallen die van tijd tot tijd ook op het werk van Gezelle gedaan worden, althans op bepaalde gedeelten of aspecten daarvan. Het volstaat de namen van Fons Sarneel en Hedwig Speliers te noemen om U te doen begrijpen wat ik bedoel. Van dit soort aanvallen raakt een bewonderaar van Gezelle niet ondersteboven; het bezorgt hem géén trauma.
Dat sommigen vanuit hun gezichtspunt negatief waarderen, behoeft allerminst te verontrusten. Ik zou zeggen: laat ons daarover juichen. Het minste wat dergelijke charges aantonen is, dat het aangevallen object bestaat; het meerdere: dat het object bestudeerd (althans gelezen) wordt. Dat iemand na lezing (bestudering) negatief reageert, is zijn goed recht. Zijn reactie geeft - en dat is dan het meeste - anderen weer de gelegenheid het strijdros te bestijgen zoals na het betoog van Sarneel gebeurde, toen twee leden van het Genootschap, hùn
|
| |
| |
| strijdros bestijgend, d.w.z. op het voetspoor van het lieve meisje in Consciences Loteling, ‘de pen ter hand nemend’, een contrabetoog gingen leveren. Dat betekent opnieuw: de eigen positie scherper bepalen en formuleren, dat wil in casu zeggen: zich rekenschap geven van aard en waarde van Gezelles werk, voor mij, hier en nu! En daarbij stellen ook zij niet, dat elk gedicht dat Gezelle schreef voor de eeuwigheid bestemd is, noch dat zijn persoon de meest universele mens is die de wereldgeschiedenis heeft opgeleverd. Men tracht opnieuw te evalueren; men zal steeds opnieuw blijven evalueren. Het werk van Gezelle is éen gegeven; het andere is de voort-durende interpretatie, concretisatie èn evaluatie ervan.
Het kan nooit de bedoeling zijn de tekst in bibliotheken opgeslagen, respectievelijk in nooit gelezen boekwerken een bijna verborgen leven te laten leiden. Op die wijze is de tekst op sterven na dood. Hij moet gaan leven, een leven leiden in talrijke concretisaties van talrijke bewonderaars. Bewonderd door ieder op zijn eigen wijze.
Het ligt voor de hand dat juist uit deze categorie lezers van Gezelle - de categorie van de bewonderaars, van degenen die zich al lezend geraakt voelen door het werk van Gezelle - ook degenen zullen opstaan die ernaar zullen streven hun bewondering op anderen over te dragen: door het schrijven van essays, het maken van bloemlezingen, plaatwerken, etc. Beide zó opgezet en geschreven dat zij, in overeenstemming met de tijd waarin men leeft, weerklank kunnen vinden bij, met name, de jongere generatie. Hier zal, vooral als het over uitgaven van teksten gaat, vindingrijkheid even nodig zijn als goede smaak, - vindingrijkheid om bijvoorbeeld ook nieuwe typografische wegen te vinden die Gezelle doen spreken tot deze tijd.
Ik hecht eraan na deze éloge op de concretisatie van het werk van Gezelle en de daaruit eventueel voortkomende publikaties nog even terug te keren naar een al eerder geformuleerd uitgangspunt: het werk-zelf van Gezelle. Dit om te voorkomen dat men zou willen denken dat hier een onversneden adept van bijvoorbeeld Bultmann of Gadamer, respectievelijk het existentialisme van Heidegger aan het woord is. Ongetwijfeld, de zin van een tekst levert zich niet kant en klaar uit aan een alleen-maar receptief ingestelde interpretator; een zinvolle vorm laat zich niet doorgronden door een of andere mechani- |
| |
| |
| sche activiteit. Om zover mogelijk tot de grond door te dringen, is een interpretatie nodig die fijngevoeligheid ten aanzien van juist die bepaalde tekst bezit, inzicht daarin heeft, en door eigen denkkracht onderkennen en reconstrueren kan.
Maar zulk een volledige erkenning van de noodzaak, de onontkoombaarheid van een subjectieve re-actie op een object betekent niet, dat daardoor het object - in casu een tekst van Gezelle - achter de horizon verdwijnen zou: die tekst bestaat; hij bestaat als waarneembare drager van te ontraadselen zin. De interpretator weet, dat hij zijn interpretatie, hoe overtuigend zij op het eerste gezicht mag zijn, de mensheid niet mag opdringen als de definitieve, als het laatste woord. Hij weet, dat hij te maken heeft - in zulk een tekst - met een geobjectiveerde zinvolheid, die de objectivering is van een vreemde scheppingskracht, i.c. die van Gezelle, en dat hij voor de zware opgave staat ook te trachten - naast zijn subjectieve gevoeligheid voor, en waardering van bepaalde door hem gewaardeerde kwaliteiten in een tekst - óver tijd en ruimte heen de andere menselijke geest en zijn bedoelingen te raden. Ik zeg met opzet raden; wij kunnen namelijk wel vermoeden dat wij de zin van het ons vreemde object benaderen, zeker weten is iets anders; wij weten alleen, dat, hoezeer de ene menselijke geest de andere ook gelijken mag, de andere voor mij is een tegenover-mij-staand, onveranderlijk, in zich rustend, afgesloten anders-zijn dat zich in zinvolle, objectieve vormen objectiveerde. De lezer kan trachten kràchtens eigen subjectiviteit door te dringen in de zinvolle vormen waarin de ander zich heeft gemanifesteerd, hij mag niet naar willekeur of ongecontroleerd zijn exploratie ondernemen: hij heeft, wat Emilio Betti de canon van de autonomie van het object (in casu de tekst) genoemd heeft, volledig te eerbiedigen en recht te doen.
Liever dus dan met Jaak Vandenbulcke en zijn boek over Hans-Georg Gadamer, filosofie van het interpreteren, met Gadamer-zelf in zee te gaan, hoeveel waardevolle elementen die filosofie ook mag bevatten, zou ik mij in dit opzicht willen conformeren aan de gedachtengangen over interpreteren en evalueren van filosofen als Roman Ingarden en Emilio Betti; bij hen is autonomie van het object, naast de interpretatie en evaluatie ervan, dacht ik, in veiliger handen. (En stellig dient in verband met de moeilijkheid van de interpretatie gedacht
|
| |
| |
| te worden aan de wenselijkheid van de ‘intersubjectieve’ samenwerking, waarvoor verschillenden al een lans hebben gebroken). |
| |
6 | Met te stellen dat men Gezelles werk moet blijven interpreteren en evalueren, uitleggen, ‘verstaan’ en waarderen, is gepreludeerd op wat ik straks noemde: Gezelle na zijn dood. Anders gezegd: het voortleven, op zeer verscheiden wijzen, nadat leven en werk voltooid waren, vraagt literair-histórische bestudering. Daarbij kunnen in elk geval twee aspecten onderscheiden worden: Gezelles werk dient bestudeerd te worden in de context van de literatuur van de tijd waarin hij schreef; vervolgens dient nagegaan te worden hoe dit werk door de lezers van de eigen tijd en na zijn dood door die latere lezers gerecipieerd werd. Uit de concretisatie-theorie van Ingarden volgt namelijk de receptietheorie van H.R. Jausz: in de loop van de jaren volgen - zoals hiervóor al aan de orde kwam - de (soms uiteenlopende) concretisaties van de (uiteenlopende) lezers, doorgaans beïnvloed als ook zij zijn door hun sociale context. Het relaas van deze variatie in concretisatie en receptie vormt een deel van de literatuurgeschiedschrijving. |
Met de opsomming van deze zes aspecten wil niet gezegd zijn dat, als Gezelle onder deze aspecten bestudeerd wordt, daarmee alle wijzen waarop hij benaderd kan worden, zijn aangegeven. Zij volsta, deze opsomming, om aan te duiden dat, vermits het hier een auteur betreft die naar ons aller mening de aandacht meer dan waard is, er nog altijd werk aan de winkel is, en voorlopig blijft.
Het komt mij persoonlijk voor, dat het Guido Gezellegenootschap er goed aan gedaan heeft de aandacht vooral te richten op het werk van Gezelle, de interpretatie ervan, en op Gezelle-zelf.
Dat het Guido-Gezellegenootschap als zodanig deze keuze uit het hele complex mogelijkheden gedaan heeft, betekent niet dat het Genootschap de andere terreinen heeft afgeschreven. Maar men heeft wat zwaar weegt, zwaar laten tellen (zonder het andere te willen negéren).
Maurice Gilliams heeft eens geschreven over de aasgieren der filologie die hij boven hun prooi (de kunstwerken) zag zweven.
| |
| |
Onvriendelijke kwalificaties voor geleerden die noodzakelijk werk verrichten. Ook deze geleerden weten - om met R. Guiette te spreken - dat ‘le plus grand tort des philologues, c'est de croire que la littérature a été faite pour les philologues’. Ik ben ervan overtuigd, dat geen der leden van ons Genootschap die bijgeloof aanhangt, hoezeer hij ook overtuigd is van de noodzaak bij wetenschappelijke arbeid de ‘philologische Voraussetzungen éérst in acht te nemen.
Deze overtuiging vindt echter haar permanent complement in de overtuiging dat uiteindelijk en wezenlijk onze taak is Gezelle - persoon en werk - levend te houden. Men houdt bij een groter publiek iemand of iets alleen levend, als men hem of het met - gerechtvaardigde - bewondering omringt. Prof. Baur heeft in een van de eerste vergaderingen van dit Genootschap gepleit vóor de wetenschappelijke, tekstkritische en documentaire methode, en gepleit tègen een wat hij noemde ‘mythen scheppend essayisme’. Ik zou willen pleiten voor het een èn het ander, - dat wil zeggen na weglating van het woord ‘mythen’. De psychiater Prof. Rümke noemt zijn studie over Frederik van Edens Van de koele meren des doods doelbewust een essay (p. 21), nadat al veel eerder (1932) de dichter J.C. Bloem ‘het goed recht van het essay bepleit had’ (Verz. Beschouwingen, 72). In het huis des vaders zijn vele woningen. Ook bijvoorbeeld in dat van Prof. Lissens als hij, zijn welig huis der Vlaamse letteren beschrijvend, onder de rijke ‘tafelen’ daarin er uitdrukkelijk één reserveert voor de essayisten, zelfs - en terecht - voor de essayisten over nietliteraire onderwerpen.
Nu het woord ‘rijke tafelen’ gevallen is - U heeft het thuisgebracht in de Vlaamse contreien - mag een Brabantse rijke tafel niet vergeten worden. De tafel namelijk die een grote rol speelt in de langdurige pauze die elke vergaderingsdag van het Genootschap kenmerkt. Die pauze aan die tafel, die middag en die maaltijd (om ‘dien avond en die roze’ te variëren) wordt gekenmerkt door een ik zou bijna willen zeggen negentiende-eeuwse gemoedelijkheid. De aan Prof. van Vlierden verstrekte opdracht aan tafel minstens één anecdote voor te dragen, volbrengt hij met verve. Hij levert dus ook daar, meester op vele wapenen die hij is, een uiterst belangrijke bijdrage aan het voortbestaan van het Genootschap. Maar hij is niet de enige. Allen leveren, aan tafel, in
| |
| |
de vergaderzaal of door middel van publikaties en andere activiteiten, hun bijdrage. ‘Allen’, dat zijn momenteel welgeteld eenentwintig leden, een aanzienlijk getal als men bedenkt hoe bescheiden begonnen werd en hoeveel leden intussen zijn overleden. Men zou dus in elk geval kunnen zeggen dat de Gezellestudie zich in de belangstelling van relatief velen mag verheugen.
Onder die velen treft men, wanneer men de namen van de leden van het eerste uur ziet, nog altijd diegenen aan, die voor een groot deel de ‘harde kern’ van het Genootschap vormen: degenen die niet alleen getrouw de vergaderingen bezoeken, maar zich ook metterdaad, hetzij als leden van het sextet, hetzij als leden van de redactie van de Gezellekroniek, hetzij als medewerkers aan deze Kroniek grote verdiensten voor het Genootschap hebben verworven.
Wanneer ik van de gelegenheid dat ik als voorzitter dit twaalfeneenhalfjarig jublileum met U mag vieren, gebruik maak om het woord tot U te richten, wil ik dan ook graag hulde brengen aan al degenen die, zonder zichzelf of eigen roem te zoeken, in de beslotenheid van de studeerkamer en binnen de beslotenheid van dit Genootschap, maar ook daarbuiten door publicistische arbeid, ertoe bijdragen de naam van de dichter en de waarde van zijn werk niet alleen in levende herinnering te houden, maar ook als waarde voor de eigen tijd te doen herkennen en erkennen.
Wanneer dit alles zo is - en ik dacht dat het zo was - dient toch weer, naast dank aan U allen, even teruggekeerd te worden naar de ‘tafel’ die zojuist al een rol speelde. Deze tafel immers, mitsgaders het hele Genootschap, zou niet bestaan als het Genootschap niet was opgericht en in stand gehouden door de auctor intellectualis achter de schermen, de heer Pelckmans, trouw gesecondeerd met name voor wat de ‘tafelen’ betreft, door Mevrouw Pelckmans, en, veelvuldig, door de ‘meisjes’ zoals dat heet. Het is mevrouw Pelckmans die de instructies in de achtergelegen, maar stellig niet achtergebleven gebieden geeft. Hierover echter niet op dit moment. Wel nog iets over de heer Pelckmans. Hij is oprichter, grondlegger en instandhouder van dit Genootschap. Zonder hem: géén Genootschap, géén voortbestaan van het Genootschap, althans zeker niet in deze vorm, deze voor de leden aangename en wel zeer kostelijke, maar niet kostbare vorm. Zonder hem ook geen Gezellekroniek, althans opnieuw: zeker niet in deze vorm. Wat van het Genootschap naar buiten is uitge- | |
| |
straald, moet dan ook voor een overgroot deel hem in dank worden toegeschreven. Het is eenieder van ons bekend, dat een van de hartewensen van de heer Pelckmans niet, althans zeker voorlopig niet, in vervulling mocht gaan. Men mag dat met hem betreuren, maar men moet er niet over treuren: gedane zaken nemen geen keer, maar ook zaken die nog te doen zijn, kunnen niet altijd meteen gedaan worden. Langzaamheid past grote zaken, zoals de uit Antwerpen ‘herkomstige’ - dit om Karel Jonckheere tegemoet te komen - Joost van den Vondel zei. Tegenover wat niet of nog niet gerealiseerd werd, staat het vele dat wel tot stand kwam: het Genootschap, boekuitgaven en, regelmatig, de Kroniek.
Het is duidelijk dat het Genootschap niet zou bestaan indien er geen genoten bereid waren bijvoorbeeld de dis van Mevrouw Pelckmans te omringen en nog wel wat meer te doen. Dat is stellig waar. Maar even waar is, dat niets van dit alles bestaan zou hebben in deze vorm als de heer (en mevrouw) Pelckmans niet bereid waren geweest - en nog altijd zijn - hun initiërend en volgend aandeel aan de goede gang van zaken te schenken. Daarvoor past, op dit moment, een woord van grote erkentelijkheid en zeer hartelijke, warme dank. Dank vàn ons allen vóor wat door hen gedaan werd voor Gezelle en zijn werk. (Hier volgt aanbieding van een geschenk).
En met herhaalde dank aan U allen verklaar ik de tweede achtste eeuw van het Gezellegenootschap voor begonnen! Moge dat ‘tweede achtste’ rijke vruchten dragen!
| |
| |
1966
W.J.M.A. Asselbergs en A.J.M. Pelckmans.
| |
| |
1 mei, 1967
J.J.M. Westenbroek, A. Demedts, W.J.M.A. Asselbergs, G.P.M. Knuvelder, B.F. Van Vlierden.
Op tafel de nieuw verschenen publikaties: J.J.M. Westenbroek, Van het leven naar het boek, B.F. Van Vlierden, Guido Gezelle tegenover het dichterschap.
| |
| |
14 april 1973
Worden aangenomen als nieuwe leden: Em. Janssen, A.J.M. Pelckmans, L. Simons. A.J.M. Pelckmans en (zittend) L. Simons.
| |
| |
14 april 1973
Em. Janssen en J.J.M. Westenbroek, J. de Mûelenaere en K. Meeuwesse, J. de Cuyper en B.F. van Vlierden.
| |
| |
20 oktober 1973
A. Keersmaekers, A. Demedts, K. de Busschere, G.P.M. Knuvelder, Mejuffer E. Van Dijck, Em. Janssen, R.F. Lissens.
| |
| |
20 oktober 1973
A.J.M. Pelckmans, A. Keersmaekers, J. Boets, J. van Dijck, B.F. van Vlierden, J. de Cuyper.
Op de voorgrond rechts: R.F. Lissens.
| |
| |
20 oktober 1973
K. de Busschere, A. Keersmaekers, J.J.M. Westenbroek, Mevrouw A.J.M. Pelckmans, G.P.M. Knuvelder, B.F. van Vlierden (staand), J. de Mûelenaere, R. Seys.
Op de voorgrond: A.J.M. Pelckmans, Mevrouw G.P.M. Knuvelder, R.H.B. de Coninck.
| |
| |
20 oktober 1973
Op de voorgrond: K. Meeuwesse, R.F. Lissens. De heer en mevrouw A.J.M. Pelckmans, J. Persijn, J. Boets.
20 oktober 1973
B.F. van Vlierden, J. de Cuyper, J.J.M. Westenbroek, R. Seys, R.H.B. de Coninck, J. de Mûelenaere.
Op de voorgrond: Em. Janssen, mejuffer E. Van Dijck, G.P.M. Knuvelder, A. Demedts. Uiterst rechts: J. Persijn.
|
|