Gezellekroniek. Jaargang 6
(1970)– [tijdschrift] Gezellekroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Archivalia | |
[pagina 98]
| |
De bisschoppen Malou en Faict tegenover Gezelle Anton van DuinkerkenInleiding:Op 9 mei 1967 schreef Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs mij over ‘enkele brieven van mij, die ik niet ongeschikt zou achten om te worden afgedrukt.’ Hij dacht in het bijzonder aan zijn brieven van 28 augustus 1962 en 14 september 1963. ‘Zij zouden als titel kunnen dragen De bisschoppen Malou en Faict tegenover Gezelle. Ik zou echter graag hebben dat Gij eens even deze stukken, indien zij nog in uw bezit zijn, herlas met het oog op publicatie, gewoon in briefvorm, want de waarde ligt naar mijn opvatting hierin, dat ik vrijuit schrijf zonder te nauwkeurige documentatie. Wat ik schrijf, kan hierdoor aanleiding geven aan anderen tot nader onderzoek, trouwens ook aan Uzelf, voor zover dit al niet geschied is.’ Over hetzelfde onderwerp had ik een studie voor mijn proefschrift geschreven, die ik bij nader inzien niet in het boek had opgenomen. Ik zond hem deze studie en ontving op 23 mei 1967 o.a. als antwoord: ‘Na lezing (eigenlijk herlezing) van uw stuk ben ik echter versterkt in de mening, dat publikatie van een deel onzer briefwisseling verhelderend zou kunnen werken. De publikatie kan evengoed, misschien zelfs beter, plaatsvinden in een volgend nummer van de Kroniek. Wij hebben dan ook meer tijd er eens rustig over te praten.’ De gelegenheid om erover te praten is helaas niet meer gekomen. Uit de genoemde brieven, alsmede uit een brief van 31 augustus heb ik die stukken gekozen die beantwoorden aan de titel die Prof. Asselbergs op 9 mei 1967 gaf. De toespelingen op mijn proefschrift betreffen een stadium dat door voortgezette studie werd achterhaald: ze zijn echter dermate weinig belangrijk dat nadere uiteenzetting daarover niet nodig lijkt. Omdat Prof. Asselbergs in een van zijn brieven zijn uiteenzetting karakteriseerde als een ‘essay’, heb ik bij de naamgeving van deze fragmenten voor zijn pseudoniem gekozen. J.J.M. Westenbroek | |
[pagina 99]
| |
Nijmegen, 28 augustus 1962(...) In 1858 had Gezelle zijn Dichtoefeningen samengesteld en deze arbeid onderbroken met de Kerkhofblommen. Beide boeken uit 1858 beantwoordden aan een zeker en narekenbaar schema van opmaak. Hierna schreef Gezelle, laten we zeggen: te hooi en te gras, wat nieuwe gedichten, hem gedeeltelijk ingegeven door motieven uit het schoolwerk van zijn leerlingen. Reeds in Kerkhofblommen had hij zulk een motief terloops gebruikt, maar van een zwakke student, die niet over veel dichterlijke aanleg beschikte. Bestond er toen al enig idee om samen met zijn studenten iets te maken, of uit het werk van zijn studenten een soort bloemlezinkje samen te stellen, waarin hij zelf de laatste hand zou laten corrigeren? Uit de zending van enkele gedichten naar De Volksalmanak van Thijm komt de indruk op, dat zo iets reeds tamelijk vroeg Gezelle voor de geest moet hebben gestaan. Hoe de briefwisseling met Thijm enigermate vastliep door de dood van diens vader, heb ik in mijn brochure aangetoond. Op de duur zou toch een regelmatige samenwerking tussen Gezelle en Thijm gestrand zijn op hun verschil van aanleg en karakter. Het toeval heeft die stranding voorkomen, maar in deze jaren was Gezelle nog helemaal een ‘illusionist’, als ik hem zo mag noemen. Hij droomde van een christen dichterschaar, die het eigene van West-Vlaanderen zou bezielen met een nieuw geloof en aldus door middel van de dichtkunst de schade zou verminderen of overwinnen, die protestantisme en rationalisme hadden aangebracht in de zielen. De jonge Gezelle wilde ‘leerlingen’ hebben in de zin, waarin dit woord bij de plastische kunsten en de muziek nog wel gebruikelijk is, doch bij het gildewezen een vast begrip was. De leerlingen zouden zich van het kleinseminarie als vanzelf ontwikkelen tot gezellen en een deel van hen zou uitgroeien tot zelfstandige meesters. Hiermee geef ik de ‘illusie’ op haar scherpst weer, mij wel bewust, dat ze in deze scherpe vorm niet voorkomt in de brieven of andere geschreven teksten van Gezelle. Toen hij dus in 1858 met de vorige bundels klaar was kon het denkbeeld hem aanlokken van een volgende bundel, voortzetting van de Dichtoefeningen, doch thans overeenkomstig de ‘illusie’ samengesteld uit gedichten, die in samenwerking met de leerlingen waren ontstaan. Nu weten we niet, hoe helder of hoe vaag dit denkbeeld in het begin is geweest. We hebben ook geen voldoende materiaal om het vast te stellen. Alleen kan onze gissing versterkt worden door bijkomstige gegevens. Zulk een gegeven lijkt mij nu de opdracht door mgr. Malou. Het is op zichzelf niet onmogelijk, dat de bisschop, oud-bibliothecaris van Leuven, geheel op eigen initiatief het dichterschap van Gezelle zo nuttig mogelijk heeft willen maken voor de geloofspraktijk van de leerlingen op het college. Hier kwam echter mogelijkerwijze nog iets bij. Ik verwijs u naar het opstel van kanunnik dr. J. Muyldermans over Constant Duvillers in V.M.V.A. 1928, bladzijde 147-202, die priester was van het bisdom Gent en bevriend met L.W. Schuermans, destijds onderpastoor op het Begijnhof te Leuven, dus | |
[pagina 100]
| |
priester van het aartsbisdom Mechelen. Helaas zijn de brieven van Duvillers aan Schuermans tijdens de eerste wereldoorlog te Leuven verbrand, naar men mij daar verzekerde. In de citaten van Muyldermans staat helaas niet alles, wat wij nodig hebben, maar wel een brief van 30 januari 1862: ‘gij schrijft mij dat er hier in de Vlaanderen weinige priesters zich met letterkunde bemoeien, dat men schier geen werken van Vlaamse geestelijken aantreft. Dat is waar! En welke is de oorzaak? De bisschop is er tegen. Ecce totum!’ Op 31 juli 1862 stuurde Duvillers aan Schuermans een lijst van 18 priesters, die in Vlaanderen vlaams schreven. Helaas deze lijst is bij Muyldermans niet opgenomen op blz. 152 in noot 1, waar echter dit citaat nog van belang is (ik dicteer, zodat de spelling van Duvillers niet mee gaat) ‘gij ziet dat er hier nogal veel zijn, die zich met de taal bemoeien. Niet alle schrijven juist grote boeken: zij staan niet allen op de eerste rang; maar wierden de priesters wat aangemoedigd, ware de bisschop zo niet tegen het vlaams, het zou er anders gaan! Ik heb het wel meest aan de verkleefdheid, die ik mijne moedertaal toedraag, te danken, dat ik op een parochietje sta van 800 zielen en, ja ook daaraan, dat ik niet kan vleien. Ik zal u dat alles eens uitleggen, data occasione’. Heel het artikel is voor u lezenswaardig en in verband met de moeilijkheden rond Gezelle in de jaren 1859-1862 onontbeerlijk. Helaas heb ik de indruk, dat kanunnik Muyldermans, sprekende voor de Academie op 15 februari 1928 zijn scherpste documentatie niet op tafel heeft willen leggen. Er waren blijkbaar spanningen tussen vlaamse priesters en de bisdommen Brugge (waarover Duvillers niet schrijft), Gent en Leuven naar aanleiding van het feit, dat de dichtende priesters of zij die een min of meer oorspronkelijk kerkblaadje volschreven zich gemakkelijk aan de zijde van de doodarme bevolking stelden, zich vaak hartstochtelijk mengden in de spellingsoorlog, liefst ten gunst van het meest conservatieve standpunt en aan hun vlaamsgezindheid een zekere minachting ook in moreel opzicht, meegaven jegens de fransquillionse aristocratie en duurdere middenstand. Over dit soort priesters, waartoe Duvillers behoorde, kwamen blijkbaar op het bisdom klachten binnen. Het is natuurlijk jammer, dat de lijst van 18 priesters, die Duvillers aan Schuermans stuurde niet door Muyldermans is opgenomen en dat wij de tekst niet meer kunnen bereiken. Malou heeft deze moeilijkheden geweten. Men was geen bibliothecaris van Leuven en werd geen bisschop van Brugge bij algehele onwetendheid. Nu is voor Gezelle 1860 het crisisjaar. Hierdoor denken wij gemakkelijk, dat zich het grote conflict tussen bisdom en dichter heeft afgespeeld in 1860. Er ging echter een spanning tussen bisdommen en schrijvende priesters aan vooraf. Het hoogtepunt van die spanning had gelegen in 1848. Muyldermans vergoedt en verzoet wat hij kan, maar dit blijft toch niet verborgen. Ik schrijf u deze gegevens zo ampel, omdat ge nu misschien iets anders gaat oordelen over het initiatief van bisschop Malou in maart of april 1859. Er is echter bij dit oordeel wat subtiliteit gewenst. Twee tendenties vulden | |
[pagina 101]
| |
naar mijn gissing elkander aan in de opdracht van Malou aan Gezelle. De eerste streving en de meest episcopale sloot aan op wat we weten uit het stuk van Muyldermans. ‘Als we toch een dichter op ons college hebben, laten we dan zijn poëzie zoveel mogelijk in goede banen leiden en houden, nadat de studenten er zoveel mogelijk profijt van trekken.’ Zo zou ik de eerste tendentie willen weergeven. Ze ging uit van Malou zelf, die niet onvriendelijk was van voorafgaande spanningen tussen bisschoppen en priesterdichters, speciaal tussen de bisschop van Gent en Constant Duvillers, die op 4 oktober 1854 naar Woubrechtegem werd geremoveerd met het bericht, dat hij geen werk in boekvorm meer zou mogen uitgeven. De tweede tendentie maakt de eerste echter tot een soort compromis. Ze ging niet van Malou uit, maar van Gezelle. Het was de ‘illusie’ van de christendichterschaar. ‘Als we in ons bisdom toch een priesterdichter tot leraar op het college hebben, laat hem dan de geestkracht en bezielingskracht, die leeft in de leerlingen, zo gunstig mogelijk voor hun geloofsleven aanmoedigen en opkweken.’ Achter de opdracht uit de lente van 1859 komen dus niet alleen angsten, of remmingen van de bisschop open liggen, maar ook begeerten en wensdromen van Gezelle. Vermoedelijk is aan de opdracht een gesprek voorafgegaan, gevoerd tussen de bisschop en Gezelle of tussen de bisschop en iemand, die goed wist wat Gezelle voor de geest stond, hetzij de superior van het seminarie, hetzij Van Hove. Nu is er de opdracht. Opnieuw neem ik aan, dat bij Gezelle reeds min of meer vaag een ordeningsbeginsel voor zijn nieuwe bundel was ontstaan uit de gedachte aan de christen dichterschaar. Werd dit beginsel door de opdracht plotseling verhelderd? Kreeg het enkel een schok in de richting van verheldering? Interpreteerde Gezelle de opdracht naar zijn ideaal toe? Gebruikte hij haar om de grondslag te leggen voor de verwerkelijking? Dit zijn vragen, die als het ware de ontleding van het structuurschema van de bundel tot een openbaring kunnen maken. In het voorjaar van 1859 had Gezelle een ‘plan’ en een ‘opdracht’. Hij bracht ze met elkaar in verbinding. Hoe deed hij dit? Interpreteerde hij het begrip ‘gebruikspoëzie’ niet in overeenstemming met de ‘illusie’? Met deze vragen in de geest herlees ik nu uw opzet voor het boek; - dan geloof ik, dat tegenover de verschillende themas, die beantwoorden aan het karakter van iedere leerling afzonderlijk dieper kan worden ingegaan op de plaats, die Gezelle aan deze afzonderlijke leerling toedacht in de christen dichterschaar. Mij wil dan voorkomen, dat Karel de Gheldere, die volgens uw idee overwegend ‘leute’ krijgt toegeschreven, toch wel iets hoger mag worden aangeslagen. Die mening kan zich bij mij gevestigd hebben onder invloed van het artikel, dat Cesar Gezelle later over hem schreef, zoals ook onder de invloed van de derde der Twintig Vlaamse Koppen van Hugo Verriest, maar het blijft een feit, dat Karel de Gheldere reeds tijdens zijn eerste studiejaar te Leuven waar hij medicijnen studeerde, zijn ‘jongelings- | |
[pagina 102]
| |
gedichten’ liet uitgeven. Hij heeft zeker enig idee gehad van de plaats, die Gezelle hem toedacht. Dat Gezelle te veel heeft verwacht van Eugeen van Oye en dienovereenkomstig te weinig van Hugo Verriest, staat wel vast, maar ik geloof toch dat ‘sportiviteit’ een te zwak kenmerk is voor de themata, die hij Verriest (Hugo) toevertrouwde. Hij sloeg tot zijn dood toe Gustave Verriest hoger aan. Dit staat vast. In Hugo hinderde hem iets van de aanstellerij die de pastoor van te lande nooit heeft afgelegd. Misschien is het gewenst, dat gij niet geheel onkundig blijft van de moeilijkheden, die Hugo Verriest heeft gehad, toen hij in 1912, dat is tien jaar voor zijn dood, als pastoor van Ingooigem op non actief werd gesteld. De preciese waarheid hierover is niet bekend geworden. Uit de herinneringen van Streuvels is wel komen vast te staan, dat de kapelaan in deze affaire een min of meer ongure rol heeft gespeeld. Hier staat tegenover, dat Hugo Verriest blijkbaar niet alleen ergernis gaf door te vaak herhaalde afwezigheid uit zijn pastorie of parochie en door zijn loyale omgang met letterkundigen, die naar geen kerk of kluis gingen, maar dat hij werkelijk binnen het dorp scandalum had verwekt. Hoever dit ging, heb ik nooit officieel meegedeeld gekregen. Toch wil ik u waarschuwen, dat gij bij de eventuele behandeling en beschrijving van zijn figuur rekening houdt met het feit, dat zijn ontzetting uit het pastoraat voor het minst ernstige motieven ten grondslag had. Overigens gebeurde dit in 1912, terwijl hij geboren was in 1840, dus op een leeftijd (72 jaar) waarop het emeritaat moeilijk nog beschouwd kan worden als schandelijk. Ook bleef hij in Ingooigem wonen. Ik heb prof. Paul Sobry, die priester uit het Brugse was, kanunnik en bovendien episcopabel, te Amsterdam eens een lezing horen houden over Gezelle, Verriest, Rodenbach. Toen trof het mij pijnlijk, hoe diep hij Verriest terug zette als een kwast tussen twee geniale persoonlijkheden. Hier lag zeker zijn wetenschap aan ten grondslag, dat Verriest niet helemaal beantwoordde aan het priesterideaal. Ik beschouw zelfs de felheid van Baur ten opzichte van Rodenbach min of meer in verband met deze arcana van het bisdom Brugge. Ook over Hendrik van Doorne overtuigt uw schema mij nog niet. Het feit, dat hij gedichten verzamelde, was zeker niet genoeg voor Gezelle om hem de rol te laten spelen, die hij toegewezen krijgt in de bundel. Vergeet niet, dat Gezelle in de gewone omgang vooral geen humorist is geweest. Hij heeft humoristische en satirische stukken en stukjes bij de vleet geproduceerd, maar hij was er niet de man naar om met milde ironie een loutere verzamelaar op zijn plaats te zetten. (...) Wat is er gebeurd tussen Gezelle en mgr. Faict? Ik heb er u al eens op gewezen, dat bisschoppelijke archieven bijna nooit volledig inzicht geven in grotere of kleinere conflicten tussen het bisdom en zijn priesters. De zaken worden meestal mondeling geregeld, rechtstreeks of door een tussenpersoon, bezie echter het geval Duvillers, dat nu in tweede instantie interessant wordt. Er is aan Gezelle voldoende duidelijk gesuggereerd, dat aan zijn | |
[pagina 103]
| |
verzen geen behoefte meer bestond. Hij kon een polemisch tijdschriftje gaan redigeren tegen de liberalen, dan maakte hij zich nuttig. Wat hij met zijn verzen najoeg, was een ijdele droom. De schrijvers over dit conflict hebben meestal Bruno van Hove zo zwart mogelijk afgetekend, misschien niet geheel ten onrechte, maar toch zeker ook met de bedoeling om hun zondebok een richting in te jagen, waar het oog van de nakijker een woestijn te zien zou krijgen. Hebben Cesar Gezelle, Alouis Walgrave en Frank Baur meer geweten dan zij neerschreven? Ik geloof het niet. De volle waarheid over alles wat samenhangt met degradadatie en ontslag van Gezelle op het College blijft een geheim van de geschiedenis. Ook gij zult het niet achterhalen. Met karakteristieken, die Van Hove tot een salonpriester verklaren en mgr. Faict tot een min of meer fransquillions geneigde kerkvorst zonder oor voor poëzie, komen wij uit de zaak niet verder. Het conflict was niet alleen uiterlijk. Het lag werkelijk in het gemoed van Gezelle. Het gedicht ‘'t Laatste’ zie ik werkelijk als een uitspraak van dit conflict, misschien gepaard aan een moeilijk verworven berusting bij het advies om voortaan maar geen verzen meer te schrijven en de droom van de christen dichterschaar van zich af te zetten. Mijn brief is een essay geworden zonder dat ik de uwe volledig heb beantwoord. (...)
w.g.W. Asselbergs | |
Nijmegen, 31 augustus 1962(...) Van belang acht ik uw bericht volgens hetwelk Gezelle op 17 september 1858, dus recht na de grote vacantie van Roeselare, een retraite maakte te Brugge. Ik weet niet, of gij op de hoogte bent van de retraite-gebruiken van priesters. Zij logeerden tot dit doel in het groot seminarie, waar ze gestudeerd hadden. Een of andere ordegeestelijke hield de meditaties, soms nog een confrater de conferenties. Tijdens de retraite, meestal tegen het einde, kwam de bisschop zelf, hield een aanmoedigende toespraak, waarin hij soms in het bijzonder wees op binnengeslopen misbruiken of aandacht vroeg voor vernieuwing in de zielzorg of in de leraarspractijk. Vervolgens ontving de bisschop de deelnemers of een gedeelte daarvan in particuliere audiëntie. Hier hebben we dus een datum waarvan we met zekerheid weten, dat mgr. Malou een onderhoud heeft gehad met Guido Gezelle. De grote vacantie was begonnen op 16 augustus 1858. Aan het begin van het nieuwe collegejaar, een maand later, heeft de bisschop zeker aan de dichter gelegenheid gegeven, zelf zijn plannen te ontvouwen. Hij heeft die plannen goedgekeurd en ze serieus genoeg opgevat om er een soort officiële opdracht van te maken, die hij Gezelle dus schriftelijk deed toekomen in februari of maart 1859. | |
[pagina 104]
| |
Tussen het gesprek en de brief verliepen vier of vijf maanden. Dit geeft mij te vermoeden, dat de opdracht toch wel enigszins het gesprek zal hebben gemodificeerd in de richting van bruikbaarheid van de gedichten voor het geloofsleven van de leerlingen. Hierbij behoefde de vrijheid van Gezelle niet te worden ingeperkt. Een aanmoediging, gegeven in september, werd bevestigd en nader omschreven omstreeks begin maart. De bisschop ging uit van de gedachte: ‘Ik weet nu, dank zij ons gesprek, wat gij wilt. Ik ben het daarmee eens. Ook ik zie uw dichterlijke werkzaamheid gaarne, speciaal wanneer ze voor het zielenheil van de leerlingen vrucht afwerpt. Houdt hier rekening mee bij de keuze van uw onderwerpen en de wijze van behandeling’. Zo ongeveer stel ik mij voor, dat het tegen het einde van het leven van mgr. Malou is gegaan. Onder mgr. Faict veranderden de aspecten enigszins. Hij had in Gezelle niet hetzelfde vertrouwen en was trouwens een veel minder geestgevoelige man dan Malou. (...) w.g.W. Asselbergs | |
Nijmegen, 14 september 1963(...) De verhouding van Mgr. Malou en Mgr. Faict tot Gezelle is in de weergave van kortere of langere levensbeschrijvingen, meest gegeven door priesters als Cesar Gezelle en Aloys Walgrave of door prof. Baur, aanzienlijk vereenvoudigd, zoals ook figuur en rol van Bruno van Hove, over wie we aleens gecorrespondeerd hebben. Met Malou lijkt het mij zo gesteld: Hij was hoofdbibliothecaris van de U.B. te Leuven, uitstekend latinist, belezen in de kerkvaders, toen hij benoemd werd tot bisschop van Brugge. Voor een man als hij bestond er nauwelijks enig flamingantisme, of liever: hij was daar met zijn aandacht, denk ik, niet bij. De spellingsstrijd zal hem vrij koud gelaten hebben. In de praktijk van zijn ambt als bisschop ontwaarde hij echter, evenals thans b.v. mgr. De Vos te Rijsel, dat voor zijn priester de beheersing van het vlaams onmisbaar was bij het biechthoren, het bedienen en het huisbezoek aan de arbeidersbevolking en de ambachtslieden. Zeker verzette hij zich niet tegen grondige kennis van het vlaams, ongeacht de vraag, of dit een min of meer eigen taal-en-spelling zou vertonen dan wel een aansluiting bij het brabants en hollands. Voor hem zullen dit minder belangrijke nevenkwesties zijn geweest. Zelfs een radicaal west-vlaams particularisme, vooral in de mondelinge omgang, zal hij niet of nauwelijks hebben onderscheiden; deed hij het, dan kon hem vermoedelijk de grotere of geringere verstaanbaarheid voor andere nederlandssprekende Belgen of buitenlanders minder schelen dan de bruikbaarheid binnen zijn diocees, hoofdzakelijk voor de omgang van zijn priesters met mensen uit de werkende stand. Alle beschaafde gesprek of geschrift kon immers terugvallen op het frans, voor hem waarschijnlijk de | |
[pagina 105]
| |
‘nationale’ taal van het koninkrijk, bruikbaar bij alle internationale contacten, eventueel nog ontwijkbaar naar het latijn, als er met een vreemd bisdom contact moest worden opgenomen. Wij bekijken anno 1963 deze zaken met een heel ander oog. Malou was eenvoudig ontgroeid aan zijn geboortevlaams, indien zijn ouders thuis (gelijk die van Rodenbach bijvoorbeeld) al geen frans gesproken hebben. Het vlaams was de taal van de dorpskinderen. Ik heb geen bewijzen maar het ligt voor de hand, dat mensen als Malou en Faict, die in de priesterlijke carrière waren opgeklommen tot de rang van monseigneur, in de vaste overtuiging leefden, als zou bij stijgende beschaving van de bevolking in hun bisdom vanzelf een franse taaleenheid voor heel het koninkrijk ontstaan. Ik zeg niet dat ze naar deze toestand streefden of hem als de ideale toestand beschouwden, doch ze spraken frans, lazen frans, waren ingetekend op franse bladen en tijdschriften. Ze bevorderden het vlaams niet als een cultuurtaal, maar aanvaardden het als een noodzakelijke spreektaal, zolang de taaltoestand niet op een of andere wijze vereffend was. Gij zoudt deze toestand kunnen vergelijken met die van Utrechter kanunniken na 1572. Zij zagen, dat het protestantisme er was, dat het kerken in beslag had genomen, dat het in de staatse steden overheerste. Maar zij bleven overtuigd, dat dit een tijdelijke situatie was, die op een of andere maniet zou worden opgeklaard. Van een symbiose zagen zij geen enkel voordeel, enkel dwang. Zij beschouwden zich als bestuurders van een bisdom, waar krachtens tijdsomstandigheden de bisschopszetel onbezet was en de apostolische vicaris verbleef in een plaats, die niet door de staatsen was veroverd. Ze hadden geen helder idee van de toekomst, die voor ons geschiedenis is geworden. Ze hoopten, dat bij de eindbeslissing tussen staatsen en spaansen het protestantse geweld van een minderheid zou wijken of afslijten. Sommigen hoopten, dat het zou worden verdreven of desnoods bloedig verslagen. Om die mensen te begrijpen, moeten wij afstand doen van onze kennis van het verdere verloop. Malou en Faict bezaten aangaande het vlaams geen precieze verwachting, denk ik. Voor hen was Conscience geen schrijver van betekenis en Ledeganck of Prudens van Duyse geen dichters naast Lamartine of Victor Hugo. Zij schakelden de arbeid van Gezelle in, voorzover die voldeed aan de behoefte van een sociale groep, zelfs misschien de meerderheid vormende, in hun bisdom. Maar ze hadden geen ogenblik óns idee, dat zij in Guido Gezelle de grootste dichter van heel het nederlandse taalgebied met inbegrip van de elf provinciën uit het noorden en van het toenmalige Zuid-Afrika als ondergeschikte priester in hun eigen rayon hadden wonen Dit konden die mensen niet weten, niet vermoeden, niet verwachten en dus ook niet geloven of zich niet voorstellen. Nu mogen wij achteraf boos op hen worden omdat zij dit vermogen misten. We kunnen ook hun houding beoordelen binnen de begrensdheid, waarin ze, gegeven deze opvatting, zich wel moest vertonen. Dan werd Gezelle al | |
[pagina 106]
| |
spoedig gezien als naïef, dweepzuchtig met een te grote waarde-toekenning aan de Vlaamse moedertaal en een te idealistische verbinding tussen het west-vlaams en het wereld-christendom. Dat Gezelle een goed priester was, ijverig, dienstvaardig, maar nogal koppig, vasthoudend en lichtgeraakt, hebben ze zeker geweten. Hij kende bovendien goed engels, was door zijn geslotenheid niet buitengewoon bruikbaar voor de zielzorg, altijd een beetje mokkend. Een door en door populaire Gezelle, die alom zou zijn opgetreden als redenaar en die met zijn verzen de vlaamse bevolking direct zou hebben veroverd, was voor hen niet te duchten. Hij zou een staatsgevaar zijn geweest in hun ogen. Zulk een Gezelle bestond in hun jaren niet. Faict legt op 23 juli 1862Ga naar voetnoot*. alleen maar de verklaring af, dat Gezelle voor de christelijk vlaamse letterkunde een goed bedoelde en met welslagen bekroonde bijdrage leverde. Dit is kanselarijtaal die ge niet moogt overschatten en niet moet interpreteren als kerkvorstelijke goedkeuring van een hoog ideaal in de taalsituatie. Het is niets meer dan kerkvorstelijke welwillendheid jegens een bruikbaar verschijnsel. Ik acht het onjuist, Malou en Faict achteraf voor te stellen als zielsbelagers van Gezelle. Dit zijn ze niet geweest. Het is evenzeer onjuist, hen te promoveren tot zijn eerste en beste begrijpers. Dit werden pas na 1890 de jonge letterkundigen met Hugo Verriest, Pol de Mont, Prosper van Langendonk, August Vermeylen etc. aan het hoofd. Inmiddels was de letterkundige situatie grondig gewijzigd. Ook Mgr. Waffelaert kan gerekend worden tot deze generatie van ‘begrijpers’. Ze bestond niet tussen 1858 en 1868. Ze kon in die jaren niet bestaan. Van haar te verlangen, dat ze toch actief aanwezig zou zijn geweest, is eenvoudigweg onrechtvaardig. Het is een ‘contemporaneïsme’, helaas veelvuldig in de literatuurgeschiedenis, die willen zou, dat Tollens bepaalde hoedanigheden van Kloos bezat. Hij kon die niet bezitten. Zijn wereld was hier maatschappelijk, cultureel en esthetisch niet aan toe. Hetgeen hij wèl bezat, mag voor ons z.gn. ‘waardeloos’ geworden zijn. Het moet gezien worden als waarde voor zijn tijdgenoot. Of er moet niet naar worden omgekeken. Tertium fallitur.
w.g.W. Asselbergs |
|