| |
| |
| |
Het herfstmotief bij Gezelle
A. Demedts
Twee perioden in Gezelles leven zijn beslissend geweest voor de betekenis van zijn poëzie. De eerste valt samen met zijn leraarschap te Roeselare, de andere met de tweede helft van zijn verblijf te Kortrijk. Tussenin ligt de tijd van zijn journalistieke bedrijvigheid en van veel gelegenheidswerk, een zeldzame keer onderbroken door het schrijven van een gedicht dat uit innerlijke aandrang is ontstaan.
Kenschetsend voor Gezelles lyriek van 1857 tot 1861 blijft haar aangrijpende directheid, een onverhulde ontboezeming van gevoelens, die door zijn godsdienstige wereldbeschouwing gesublimeerd werden. In zijn diepste en mooiste gedichten uit die jaren is taal en ritme van zijn poëzie onmiddellijke mededeling van persoonlijke ervaringen, van een gemoedsbewogenheid die door het intuïtief opwellende woord werd vertolkt. Er komen natuurbeschrijvingen en -beelden in voor, die verduidelijken en uitbreiden wat hij te zeggen heeft, maar enkele uitzonderingen als ‘Het ruischen van het ranke riet’ en sommige kleengedichtjes daargelaten, nog niet de symbolische waarde bezitten die de natuurgedichten uit zijn levensavond hun bijzonder karakter zullen verlenen. Het herfstmotief als zodanig komt er nog niet in voor, al wordt de doodsgedachte er weleens in uitgesproken. Denken wij slechts aan ‘'k Hoore tuitend hoornen’, dat hij reeds op dertigjarige leeftijd in de augustusmaand van 1860 heeft geschreven.
Een kwarteeuw later is zijn poëzie niet minder doorleefd, maar zij heeft een objectiever inhoud gekregen. Doorgaans heeft de rechtstreekse belijdenis plaats gemaakt voor een uitbeelding van de persoonlijke existentie door middel van symbolen. Gezelle denkt aan de vis die Gods bestraffing door de zondvloed overleefde in ‘Ichthus eis Aiei’; hij ziet zichzelf als een bloem in ‘Ego Flos’. Voortdurend ontdekt hij nieuwe zinnebeelden in de natuur, het werk van de ambachtsman, de gewone gang van het dagelijks bestaan.
Zijn zieleleven schijnt gelijkmatiger geworden. Het beweegt zich binnen vaste grenzen en is minder aan wisselingen onderhevig. Met de hartstocht is ook de smart van de zelfkwelling geluwd. Toch is de onderstroom van onvrede en weemoed gebleven. Aardse schoonheid en menselijke genegenheid vervullen de dichter met blijdschap en dankbaarheid, maar die ogenblikken van voldaanheid en geluk worden spoedig verstoord door eigen kwetsbaarheid en het besef van
| |
| |
de vergankelijkheid aller dingen.
Voor alles wilde hij het oude landelijke Vlaanderen behouden, met zijn eenvoudige, rechtgelovige mensen. Daar alleen kon hij zich veilig voelen. Het was hem lief zoals zijn werkkamer, waarvan de vensterluiken aan de straatkant, naar het getuigenis van Streuvels, nooit geopend werden. Bezoek van ongenode belangstellenden schrikte hem af. Alles wat roering en beroering bracht verwekte afweer en vrees. Hij verwijderde zich van vrienden als Verriest, omdat de pastoor van Ingooigem zo actief bij de Vlaamse strijd en de literaire actualiteit betrokken was. De rumoerige studentenbeweging die door het bisdom werd verboden was hem hoogst onaangenaam, niet omdat hij minder voor zijn volk en taal was gaan voelen, wel omdat hij er zich niet mee kon verenigen dat de jeugd, tegen het gezag in, op een luidruchtige wijze voor haar idealen opkwam. Een gelegenheid om daarover zijn mistevredenheid uit te drukken bood hem de herdenking van Lenaert De Bo, die in 1885 te Tielt werd gehouden. Toen daarop in ‘De Vlaamsche Vlagge’ een nochtans hoffelijk gestelde reactie kwam, trok hij zich mistroostig terug in zijn schelp. Bewust van eigen kwetsbaarheid had hij nochtans enige jaren te voren, in 1881 was het, in ‘De Slekke’ geschreven:
‘En ik! 'k En kan noch tanden toogen,
noch hand, noch kiel, noch huid, noch haar,
noch voet, noch vuist, noch hoeven zwaar;
'k en weet van stralen, noch mijn hoofd draagt hoornen, 't doet;
maar op mijn hoornen staan mijne oogen!
Wat zal eene arme slek, daar alles vechten moet?’
Uit zijn werk blijkt dat hij medelijden had met armen, verontrechten en misdeelden. Maar hij wantrouwde de arbeidersbeweging, zelfs waar ze van christelijke organisaties uitging en nooit heeft hij meegewerkt aan het Westvlaams democratische weekblad ‘De nieuwe Tijd’, dat te Kortrijk, in de kring van Dr. Emiel Lauwers een van zijn voornaamste steunpunten had. De dichter zonde zich gaarne in de genegen bewondering van de gegoeden, die hem aan huis uitnodigden, wat de zeer verstandige en evenwichtige deken Edward Degryse deed zeggen dat die trek in Gezelles karakter hem tegenviel.
Ervaring en zelfontleding zullen de ouder wordende priester geleerd hebben dat het gevaarlijk kon zijn en in ieder geval onaangename opmerkingen uitlokte, als hij zich blootgaf door gevoelens die
| |
| |
in de ogen van anderen niet strookten met zijn geestelijke waardigheid. Onderwerpen waarvoor hij niet hoefde te vrezen waren de natuur en de dagelijkse sleur van het leven, de herinnering aan zijn kinderjaren, de alomtegenwoordigheid van God, en het verlangen naar een eeuwig geluk, waarop de dood de toegangspoort was. Dat zijn de hoofdmotieven die de poëzie uit zijn Kortrijkse jaren hebben bezield.
Gezelle was niet veranderd. Zijn geest was even werkzaam, zijn hart even ontvankelijk gebleven, maar een nuchterder kennis van mens en maatschappij had hem voorzichtiger gemaakt. Als dichter was hij over zichzelf blijven spreken, zoals hij het altijd had gedaan, nu vooral door middel van vergelijkingen en zinnebeelden. Meer dan vroeger zou zijn taalvaardigheid getuigen van een geniale speelsheid, die hem waarschijnlijk onder het schrijven een bron van vreugde is geweest. Tot op zekere hoogte was zijn taalvermogen het gevolg van een veelzijdiger vertrouwdheid met het oude Diets, gegroeid in een agrarisch, clericaal en conservatief milieu, weinig verschi lend van de wereld waarin hij zijn jeugd had doorgebracht en van de levenssfeer waarin hij zich door zijn bekendheid met oude geschriften en boeken meer en meer thuis zou gevoelen.
Als hem in de eerste regels van een gedicht bekentenissen of beschouwingen over de lippen kwamen, die op kritiek of tegenspraak onthaald konden worden, zwakte hij verder hun betekenis af. Zijn gelatenheid was even groot als zijn bedachtzaamheid. Die eigenschappen harmonieerden met zijn godsdienstige levenshouding, die vrij was van verdeeldheid en twijfel. De innerlijke verscheurdheid die Rodenbach en Van Langendonck wel gekend hadden bleef hem vreemd. Hij heeft wel geleden onder de onbevredigdheid en wankelmoed van zijn hart, niet onder de angst voor de zinloosheid van het bestaan. Nooit heeft hij zich in zijn poëzie verloren getoond, doelloos en allesloos in een existentie zonder bedoeling en bestemming, in een zijn zonder God.
De aangrijpendste klank die uit Gezelles lyriek opklinkt is er een van weemoed, onvoldaanheid en verlangen, van de christelijke onvrede met zichzelf en de onvolmaaktheid van het aardse. Aarde is synoniem van voorlopigheid en beproeving. Hij trekt door het leven als een pelgrim op weg naar een eeuwigheid, waar volheid en bestendigheid van geluk degenen toegezegd werden die de verlokkingen van het kwaad hadden weerstaan.
Voor iemand als Gezelle, met zijn landelijke afkomst, was de natuur oneindig veel meer dan een vreemde aanwezigheid. Zowel uit
| |
| |
zijn werk als uit de geschiedenis van zijn leven blijkt dat zij meer dan een zaak of dommekracht een symbolische persoonlijkheid voor hem was, waarvan hij moed, geduld, troost en bezieling had ontvangen. Sterker nog, zij verscheen hem als een spiegel, waarin Gods beeld en het zijne elkander ontmoetten.
In de wisselgang der seizoenen is het de herfst geweest die hem het sterkst heeft aangegrepen. In ‘Najaarsverwen’ uit ‘Rijmsnoer’, geschreven op 6 januari 1897, heeft hij het bekend. Het welig groen van de bomen was hem een edel aanschouwen in de lente, maar de bonte herfstblaren waren hem nog zo lief om hun bescheiden lijdzaamheid:
‘Groen, gij sterkt mij dan, en vinden
doen mij locht, de groene linden;
maar uw bloedloos, bont gerief
is mij, 's najaars, nóg zoo lief.
's Voorjaars zingt het al te prachtig,
al te menig, al te machtig
groen te oneindig luide een lied,
maar het groen dat weggaat niet’.
Reeds enige maanden te voren, op 15 oktober 1895, had hij dezelfde gedachte uitgesproken in een volmaakter gedicht, gewijd aan de verheerlijking van de ‘Octoberboomen’:
‘Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is,
al moete 't nu gaan sterven
eer langen tijd van hier, hoe schoon,
en schoonder duizendwerven,
als vroeger, 't najaarsch loofgewas,
wanneer het lente en zomer was.’
In de tweede strofe staat dat het hem lief en lustig was door het bos te dwalen en te zien hoe de oude bomen hun herfstelijk lover droegen als een bruiloftskleed om eindelijk heen te varen.
Octoberboomen, leert mij dat!’
De genegen bewondering van vrienden kon het niet verdoezelen, Gezelle wist dat voor hem de avond naderde. Dagen van opluchting en vreugde werden eerder zeldzaam. Meer voelde hij zich bedrukt door ‘vertijloosheid’, die vorm van landerigheid en verveling, voort- | |
| |
gekomen uit het ontbreken van ieder ‘vertij’, van aangename kortswijl en verstrooiing. Hoe gaarne zou hij iets krijgen dat verademing, opleving en vreugde verschaft:
‘'k Wille uit en blijde zijn!
Ach blijde zijn leert even
weêr daden doen en leven!...
o kwame 't lang verleden,
ik, jong zijnde, ei hoe lief,
't En gaat niet meer zoo 't ging
in 't eerste! En, zijn de dagen
Ei, jongens, veel te kort,
mij dunk' het dat ze tragen
dat hunkert naar den nacht
en 't eenzaam kisteberd.’
Moet zo het leven zijn, dat het bedriegt wie door alle tegenheden heen naar het geluk blijft streven en hem beloont met weemoed en verdriet? Of hongert het hart alleen opdat het onverzadigd zou kunnen blijven? Gezelle ziet slechts één verlossing, één redding uit een bestaan dat tot een kwelling is geworden: de Heer die hem ten slotte aannemen zal en vervullen met zijn vreugde. Maar daarom is een tweede geboorte, is sterven nodig. Gezelle verlangt niet naar de dood om de dood. Wel schrikt zij hem niet af, want zij zal hem bevrijden uit lusteloosheid en droefgeestigheid, uit een leven zonder bestendigheid van geluk.
Nadat die gedachtegang en gemoedsgesteltenis hem meer dan een vers had ingegeven, kwam de bekroning met ‘Hoe zeere vallen ze af’ (14 oktober 1894). In de zes strofen die dat herfstgedicht telt heeft hij een van de diepste ervaringen van zijn ziel vertolkt, zo kunstig en natuurlijk, zo waarachtig en harmonisch, dat het een van zijn blijvende scheppingen is geworden. In het eerste gedeelte, waar
| |
| |
hij meegesleept door zijn meesterschap over de taal zichzelf en het eigen lot vergeet, om met het woord in zijn smijdige plooibaarheid te spelen als een virtuoos op zijn instrument, bereikt hij het hoogste van zijn kunst.
Hoe natuurlijk de aanhef, waarin geen woord te veel staat, zo sober beschrijvend in een eenvoudige zin, die uit de mond van het volk kon afgeluisterd zijn:
de zieke zomerblaren...”’
Het stafrijm bepaalt onmiddellijk het ritme, dat drie strofen lang, door de vele zachte medeklinkers, de heffingen en dalingen van zinsdelen en bijzinnen de langzaam zijgende beweging van de herfstblaren suggereert. De derde strofe eindigt op een uitroepteken. Met een onfeilbaar gevoel voor de duidingskracht van de taal, die meer dan begrippen uitdrukt, die zelfs in de eerste plaats evocatie, klank en verbeelding is, heeft Gezelle geweten dat er na de neergaande beweging, die twintig versregels lang werd volgehouden, een tegenstelling nodig was. Het verzet is onberedeneerd in hemzelf ontstaan en werd even onbewust tot poëzie. De derde en vierde strofe verbreden het gegeven. De warme o-klanken doen denken aan het invallen van de hobo in een concerto dat alsnog door strijkers werd uitgevoerd. Ineens komt er uit de mens zelf, uit de grond van zijn wezen een dieper toon opklinken, die samenvloeit met de meer objectief beschrijvende lyriek van het laatste deel, een afscheid van het eerste, en tot slot zal de dichter de symboliek van de vallende herfstblaren laten varen om zonder terughouding zijn eigen gezicht te tonen.
Beschrijving, herinnering, verbeelding. Eens waren de bomen, de levenslente, het mooiste wat de aarde te genieten gaf. De wind der eeuwigheid gebruikte ze om zijn blijheid uit te zingen en nu zullen zij met hun taal, de uitspreekbaarheid van hun wezen verliezen. Voor de dichter is dat zijn poëzie, zijn kunstenaarschap, het middel tot zelfdoorlichting en bevestiging, zijn eer en de verantwoording over zijn manier van bestaan, zijn bezwerende macht over het niet. Dat sterven gebeurt onhoorbaar en bijna onzichtbaar in de mist, met een onwrikbare wetmatigheid en zonder dat in iets de voortgang van het leven wordt gestoord.
In de vierde strofe wordt, bekeken met een laatste blik, het beeld van de bladerval verscherpt en in een ander perspectief gesteld. Wat eerst een dreef was is niet langer aards gebonden, nu
| |
| |
ook een gebouw, een kerk, een kathedraal geworden, met booggewelven. De mist die aan de oneindigheid doet denken, wordt niet eens bewogen door de zinkende blaren. De enige beweging komt van de waterdruppels, die langzaam, als tranen van de bomen leken. Uit de vereniging van sterven, duldzaamheid en tranen, ontstaat vanzelf de gedachte aan begraven worden, de begraafplaats, het kerkhof.
In de volgende strofen richt Gezelle zich rechtstreeks tot de blaren en langs de blaren tot zichzelf. Niets en niemand zal verloren - te kwiste - gaan voor altijd. Te kwiste. Het oude Westvlaamse woord betekent: nutteloos verspild worden. Niets is omniet, niets is zonder nut, is zonder zin. Achter het sterven en verdwijnen ligt een beschikking, staat een almachtig, redelijk wezen, dat Gezelle onbeschroomd zal aanspreken in zijn laatste regels. Door Gods toedoen zullen de blaren weer de bomen dekken zodra het zomer wordt, zo schoon als het des aardrijks allerwegen ooit is geweest.
Zomer. Onsterfelijkheid. Geluk des hemels. Ook de dichter zal moeten sterven, omdat hij een afstammeling van Adam, een getekende door de erfzonde is. Maar die vaststelling met haar zinkende beweging wordt opgevangen door het voegwoord maar, dat een omkeer in het ritme inleidt, zodat de lijzige stem plotseling krachtiger wordt, de lijdzaamheid overwint en het vertrouwen van de hoop doet groeien, in stijgende bezieling tot de eindzin, die mee triomfeert met de verrezen Christus.
‘Hoe zeere vallen ze af’ is een kroongedicht, een belijdenis van wat Gezelle gevoeld, gedacht en geloofd heeft. Herfstsymboliek en existentiële zwaarmoedigheid, uiteindelijk doorstraald door vertrouwen en zekerheid, hebben de verwoording, dat is beeld, kleur en ritme van de taal, een onverbrekelijke eenheid geschonken. Zo schoon door zijn waarachtigheid is het gedicht en zo waarachtig in zijn schoonheid, dat het in een bloemlezing uit Gezelles beste lyriek onmisbaar zal blijven.
|
|