Geuzenliedboek
(1924-1925)–Anoniem Geuzenliedboek– Auteursrecht onbekend
[pagina XXVII]
| |
Inleiding. II.Uit enkele korte aanteekeningen blijkt het, dat Kuiper van plan was eene inleiding te schrijven, waarin de eigenaardigheden van het Geuzenliedboek, zijne beteekenis en zijne geschiedenis uitvoerig en degelijk zouden besproken worden. Dit alles had hij grondig bestudeerd, zoodat het hem helder voor oogen stond, maar hij heeft er slechts heel weinig van opgeschreven. Zeer waarschijnlijk zou deze inleiding een omwerking en uitbreiding geworden zijn van zijne studie ‘Het Geuzenliedboek’ in den 17en jaargang van ‘Onze Eeuw’, bl. 342–380. Het lag dus voor de hand, dat nu deze studie als inleiding voor de uitgave geplaatst werd. Moest ik die aanvullen met hetgeen ik in zijne aanteekingen vond? Maar dat waren slechts korte opmerkingen, die ik dan eerst had moeten uitwerken, hetgeen soms eerst na eene uitgebreide studie mogelijk zou zijn. Ik heb daarvan afgezien, niet in de eerste plaats, omdat dan deze uitgave nog lang op zich had kunnen laten wachten, maar omdat het dan niet meer Kuiper's werk gebleven was. Deze studie staat hier dus nu onveranderd als inleiding. Alleen zijn er een paar aanteekeningen bij gekomen, die Kuiper in zijn eigen exemplaar bijgevoegd had. Verder heb ik alleen veranderd, wat noodig was, om ze bij deze uitgave te doen passen, en een aantal aanhalingen geschrapt, die hier overbodig waren, omdat de lezer toch den tekst bij de hand heeft. Over sommige punten vind ik in zijne aanteekeningen iets meer dan hij reeds had laten drukken. Dat wil ik den lezer niet onthouden. In den beginne heeft Kuiper er over gedacht, ook van elders alle liederen op te nemen, die het karakter van Geuzenlied hebben. Maar hij heeft er terecht van afgezien, omdat daardoor de beteekenis van het Geuzenliedboek als historisch verschijnsel verduisterd zou worden. Waren zij in de oude uitgaven opgenomen, dan zouden wij ze hier gaarne te midden van de andere zien. Nu echter moeten wij ons bepalen tot eene (trouwens nog lang niet volledige) aanwijzing, waar zij te vinden zijn. Oude verzamelingen, waarin van deze liederen voorkomen Ga naar voetnoot1), zijn er niet, behalve: Adr. Valerius, Neder-lantsche Gedenck- clanck, Haerlem, 1626. | |
[pagina XXVIII]
| |
Nieuwere verzamelingen zijn vooral: J. F. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, Gent, 1848. Ph. Wackernagel, Lieder der niederländischen Reformierten ..... im 16. Jahrhundert, Frankf. 1867. J. van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen, Amsterdam, 1852. Fl. van Duyse, Het oude Nederlandsche Lied, 's-Grav., Antw. 1903–1908. Verder vindt men er soms een enkel in een liedboek, dat voor het overige een geheel anderen inhoud heeft, en zijn er nog vrij wat, in plano of op een vliegend blad gedrukt, te vinden in de groote pamflettenverzamelingen. Mocht eens iemand al deze liederen willen verzamelen, dan zou het goed zijn daar meteen de liederen bij te voegen, die tegen de Geuzen zijn gemaakt. Deze zullen misschien wel niet veel minder talrijk zijn geweest, maar er zijn er veel minder overgebleven. Bij Valerius zal men ze natuurlijk niet vinden. Maar een groot aantal zijn er in den bundel: Politieke Baladen, Refereynen enz., uitgegeven door de Maetsch. der Vlaemsche Bibliophilen, 2e reeks, no VII. Hieruit zijn er een aantal overgenomen door Van Vloten in zijne Nederl. Geschiedzangen, waar hij er van elders ook nog een veertiental mededeelt. Ook hiervoor zal men vooral de pamflettenverzamelingen moeten doorzoeken. In de Inleiding (bl. XV) zegt Kuiper, dat hij het van een vijftiental gedichten, behalve het Wilhelmus, mogelijk of waarschijnlijk acht ‘dat ze uit de koker van de prins komen’. Als zoodanig noemt hij dan verder no 45, 55, 62, 90. In zijne aanteekeningen vind ik nog no 33, 114, 120 ( van Steerlincx), 130. Met minder zekerheid noemt hij no 73, 89, 102, 123. Als zeer twijfelachtig teekent hij aan no 40, 100, 103. De gronden, waarop het een en het ander berust, heeft hij niet aangeteekend. Begonnen was Kuiper aan een uitvoerig onderzoek om uit te maken, welke gedichten Noord- of Zuidnederlandsch zijn, en over de vraag, welke motieven voor het verzet wij in deze liederen vinden, politieke, godsdienstige of economische. Ook in hoeverre de dichters verzet geoorloofd achtten, of liever uitkomst verwachtten van God. Maar dit alles was nog te zeer in het begin, om er hier iets van op te nemen. Ik vermeld het dan ook alleen om te doen zien, hoeveel wij missen, doordat hij zelf het werk niet heeft kunnen voltooien. Bij het eerste der hier genoemde onderwerpen wil ik er nog even op wijzen, dat voor de bepaling van de plaats van oorsprong men niet alleen op den inhoud moet letten, maar ook op dialectische eigenaardigheden. In de noten heb ik er reeds een enkele maal de aandacht op gevestigd. Vormen als ghy zijn (17, vs. 28; 84, vs. 44) en woorden als deus (no 33, vs. 34) en wel (= wie) b.v. zijn opmerkelijk. Veelal zijn die dialectvormen in een lateren druk door andere vervangen; daarom zijn varianten als no 18, vs. 40 Ratten naast Rotten en no 30, vs. 50 sick en sich naast hem van eenig belang. Maar voor een volledige behandeling hiervan ontbreekt mij de tijd; ik moet er mij mede tevreden stellen, dat ik het materiaal daarvoor binnen ieders bereik gebracht heb. Kuiper had eene lijst aangelegd van de aangehaalde zangwijzen en van de dichters en hunne kenspreuken. Deze zijn echter met de nummers van Van Lummel en alleen op diens uitgave. Bovendien zou het veel tijd gekost hebben om te controleeren, of zij volledig waren. Daarom heb ik ze geheel nieuw gemaakt. | |
[pagina XXIX]
| |
Om dezelfde redenen heb ik de lijst van in de Geuzenliederen genoemde personen niet van hem kunnen overnemen. Konden wij aannemen, dat wij ook maar eenigszins volledig dit soort liederen bezaten, dan zouden uit het meer of minder vaak genoemd worden van bepaalde personen zeer belangrijke gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden omtrent den indruk, dien de gebeurtenissen en de personen op het volk maakten. Nu moeten wij daarbij zeer voorzichtig zijn. Dat b.v. de Unie van Utrecht niet genoemd wordt, wel de Pacificatie van Gent, is verklaarbaar: de eerste ging over de hoofden van het volk heen, was het werk van de ‘Heeren’. Maar wel opmerkelijk is wat Kuiper aanteekent: ‘Viglius heb ik niet één maal opgetekend. Mogelik heb ik hem wel eens over het hoofd gezien, maar in elk geval komt hij dan toch zeer zeldzaam voor. En toch beweert Bakhuizen, Cartons I, 212, dat hij “van allen die de booze geest der Nederlanden ooit aan het hoofd van den Raad heeft geplaatst, het allerminst bij het volk gemind was”.’ Nadat het vaststond, dat hier alleen liederen zouden worden opgenomen, die in de Geuzenliedboeken gevonden worden, kwam de vraag, of nu alle daarin voorkomende liederen ook in deze uitgave thuis behoorden. Een ontkennend antwoord daarop zou ons verplicht hebben eene scherp omlijnde definitie te geven van ‘Geuzenlied’ en alles, wat daaraan niet beantwoordde, uit te sluiten. Dat zou allicht tot willekeur geleid hebben, maar het zou ook in strijd geweest zijn met den opzet van deze uitgave, die vooral de historische beteekenis van het Geuzenliedboek wil in het licht stellen. Het is dus niet de vraag, wat wij onder een Geuzenlied verstaan, maar wat het volk, dat ze zong, en de uitgevers der oude boekjes er onder verstonden. Alle liederen derhalve, die in de oude uitgaven voorkomen, moesten worden opgenomen. Wel krijgen wij nu eene verzameling, zooals geene enkele oude uitgave heeft, maar in de tabellen, die ik hoop dat hierachter zullen kunnen volgen, zal ieder met een enkelen oogopslag kunnen zien, wat elke uitgave bevat heeft. Moest nu de geheele inhoud worden overgenomen van elk boek, dat ‘Geuzenliedboek’ op den titel heeft? Zeker niet. Het nieuw Matroozen Geuzen Liedeboek en de Triomf van Nederlandt zijn wel even Oranjegezind als de Geuzenliedboeken, maar behandelen zoo geheel andere onderwerpen, dat niemand hun inhoud hier verwachten zal. Het Nieuwe Bossche Geuse Lied-Boek daarentegen behandelt eene gebeurtenis, die ook in onze verzameling bezongen wordt. Maar het is van te zeer plaatselijk belang. Zoo hebben ook de oude uitgevers er over gedacht, die eenige van deze liederen hebben opgenomen, maar niet alle. Wij hebben ons aan hunne keuze gehouden. Omtrent V heeft Kuiper geaarzeld. De meeste liederen toch van V komen in geen anderen druk voor. Vele zijn ook van een anderen aard en niet van een volksdichter afkomstig. Maar waar de uitgever zijn boek het derde deel van het Geuzenliedboek noemt en het daardoor in nauw verband met de andere brengt, mocht het hier niet voorbijgegaan worden. Ten slotte no 21–23. Dit zijn echte Geuzenliedjes, maar zij komen in geene enkele oude uitgave voor. Wij moesten ze dus eigenlijk niet opnemen. Doch zij zijn alleen bij Van Lummel gedrukt, en ook het eenige wat diens uitgave dan meer zou bevatten dan de onze. Bovendien verdienen zij zoo ten volle bekend te blijven, en vooral is hetgeen omtrent den zanger en den drukker bekend geworden is, zoo belangrijk voor de geschiedenis van deze | |
[pagina XXX]
| |
dichtsoort, dat zij in geen geval voorbijgegaan mochten worden. Hadden wij ze niet in den tekst willen opnemen, dan hadden wij ze in de inleiding of in de bijlagen moeten mededeelen. Ook over onze wijze van uitgeven moet ik iets zeggen. Voor eene verzameling als deze ligt de chronologische volgorde zoozeer voor de hand, dat reeds de oudste uitgevers die gezocht hebben. Alleen is in de meeste oude uitgaven eene scheiding gemaakt tusschen liedjes en refereinen en zijn de laatste achteraan geplaatst. Waar het voor ons geen gezangboek meer is, was er geene reden meer voor die scheiding. Gewoonlijk zal een lied wel spoedig na de daarin bezongen gebeurtenis zijn gemaakt, ofschoon het niet uitgesloten is, dat ook veel later iemand nog opgewekt werd zijne indrukken weer te geven. Maar dat laatste zal meer voorkomen bij een dichter-kunstenaar dan bij een volkszanger. Den laatste is het vooral te doen om het feit mede te deelen en den indruk op de tijdgenooten, of ook om uit het feit eene leering of eene opwekking te putten. Hij moet dus actueel zijn. Dit geldt in nog hoogere mate voor den zanger, die bij wijze van kostwinning het land doortrekt, overal zijne liederen voordraagt en ze verkoopt. Volkomen zekerheid is dus omtrent den tijd van vervaardiging niet te verkrijgen, maar wij zullen toch slechts weinig van de waarheid af zijn, wanneer wij de volgorde der liederen geven naar de daarin vermelde feiten. Wanneer een aantal liederen dezelfde gebeurtenis bezingen, is er meermalen geene voldoende aanwijzing voor eene bepaalde volgorde. Waar deze geheel ontbreekt, houden wij ons aan de oude drukken. De meeste onzekerheid is er natuurlijk, wanneer in het lied geen enkel feit genoemd wordt. De lezer zal de groote scherpzinnigheid en de degelijke historische kennis waardeeren, waarmede Kuiper deze liederen geplaatst heeft. Den tekst geven wij naar den oudsten druk, zelfs wanneer wij een ouderen afzonderlijken druk hadden. Het is hier immers geene critische uitgave der liederen, maar eene uitgave van het historische Geuzenliedboek. Alleen wanneer een gedicht voor het eerst in E is gedrukt, hebben wij dezen regel niet kunnen volgen, doordat wij E niet zelf hebben kunnen vergelijken. Kuiper had nu van deze den tekst naar I genomen. Maar I heeft nog al eens willekeurige veranderingen gemaakt, terwijl N waarschijnlijk vrij nauwkeurig den tekst van E heeft. Daarom heb ik dit veranderd en in al deze liederen den tekst van N genomen, behalve in no 61 dien van H. Maar no 9 en 12 waren al gezet, toen ik tot deze verandering besloot, en deze beide zijn dus naar I gegeven. Zelfs de meest overtuigde voorstander van een critischen tekst kan dien voor het Geuzenliedboek niet verlangen. Van geen enkelen dichter toch hebben wij hier genoeg om daaruit met eenige zekerheid zijn taalgebruik op te maken, en vele van deze dichters hadden geen vast gebruik. Was dit eene uitgave met propagandistisch doel, of wilden wij een leesboek voor het tegenwoordige publiek geven, dan zouden wij taal, spelling enz. moeten moderniseeren. Daarvan was nu echter geene sprake. Er bleef dus niets anders over dan de teksten te geven zooals wij ze vonden. Eene uitgave toch, die zoogenaamd leesbaar gemaakt is, waarin dus veranderd is, wat voor een oppervlakkigen lezer van dezen tijd moeilijkheid oplevert, is een onding, is karakterloos, omdat juist het meest eigenaardige daaruit verwijderd is. Deze uitgave is bestemd voor den ontwikkelden belangstellenden leek en | |
[pagina XXXI]
| |
voor den beoefenaar der wetenschap. De tekst mag dus niet vervalscht worden. De moeilijkheden moeten niet verwijderd, maar zoo noodig in de aanteekeningen verklaard worden. Toch wil dit geen facsimile-druk nabij komen. Toch hebben ook wij veranderd. Maar wij doen dit niet zonder er rekenschap van te geven. Waar het eene eenigszins belangrijke verandering is, vermelden wij ze in de noten. Maar om deze niet met ballast te bezwaren, worden de andere hier vermeld. Van eenparigheid in de spelling is bij deze liederen geene sprake. Elke dichter, elke zetter hield er tot op zekere hoogte eene eigen spelling op na. Daarbij komt dan nog de slordigheid en onverschilligheid van beiden. Daardoor vindt men meermalen hetzelfde woord in twee op elkander volgende verzen verschillend gespeld. Gingen wij hierin normaliseeren of verbeteren, dan zouden wij de genoemde eigenschappen verdonkeremanen en dus een historisch onjuist beeld van de oude drukken geven. Daarbij is nog iets opmerkelijks, dat in een herdruk niet te zien is. Wanneer nl. een vers wat lang was, maakte de zetter meermalen veranderingen, om het toch op één regel te krijgen. Daardoor vinden wij b.v. in no 34, vs. 24 driemaal g i.p.v. gh en ontbreekt aan het einde de komma. Maar dat ziet men alleen, als men het oude exemplaar voor zich heeft. Wij hebben dus alle onregelmatigheden in de spelling behouden, ook wanneer het waarschijnlijk niets dan drukfouten zijn, vooral ook in vreemde woorden, omdat zij daar heel dikwijls op eene onzekerheid in de uitspraak wijzen. Vermoedelijk is dat wel niet het geval b.v. in no 138, vs. 48 Paltron voor Poltron, maar toch hebben wij ook daar niet veranderd. Volstrekt onbeteekenende drukfouten echter als u voor n, c voor e, een op den kop staande letter enz. hebben wij niet overgenomen; evenmin qamen voor quamen, vernielen voor verlienen enz. Waar de drukken i voor j, v voor u en omgekeerd, of w voor uu hebben, nemen wij dat niet over. Dat is geen verschil van spelling, maar van lettervorm. Alleen wanneer wij oud papier en oude lettertypen gebruikten, zouden wij ook hierin de oude drukken volgen. Wij schrijven dus Joan, jent, immer, ulieden, boven, leven, uut, uus enz. en niet Ioan, ient, jmmer, vlieden, bouen, leuen, wt, ws enz. Maar in de voorletters van eigennamen hebben wij niet veranderd, wanneer wij den naam niet kenden: I kan toch zoowel b.v. Isaac als Jan zijn. Met hoofdletters zijn de meeste drukken zeer kwistig. Wij hebben die bijna overal laten staan. Alleen waar het misverstand zou geven, hebben wij eene enkele geschrapt. Evenzoo hebben wij eene enkele bijgevoegd. Maar geregeld hebben wij dat gedaan, waar het eerste woord van een regel eene kleine letter had. Deze afwijking scheen ons gering in verhouding tot de grootere aangenaamheid voor den modernen lezer. Om dezelfde reden hebben wij de strophen door een regel wit van elkander gescheiden, ofschoon dat in de oude drukken hoogst zelden voorkomt. Daar wijst alleen het inspringen van den eersten regel het begin der strophe aan. Verder zijn er geene inspringende regels dan waar wij dit ook hebben. Eene goede interpunctie draagt veel bij tot de verstaanbaarheid van den tekst. Maar de oude interpunctie is daarvoor geheel onvoldoende. Van een vast systeem is niet veel te bespeuren. In denzelfden druk vindt men soms de grootste ongelijkmatigheid, en hoe nauwkeurig anders de een van den ander overneemt, om de leesteekens schijnen de zetters zich soms in het | |
[pagina XXXII]
| |
geheel niet te bekommeren. Dikwijls werkt die oude interpunctie eerder verwarrend dan verhelderend. Vraagteekens ontbreken bijna geheel, evenals aanhalingsteekens. Maar veel van die moeilijkheden verdwijnen, zoodra wij zien, dat het meer rijm- dan leesteekens zijn. Dan wordt b.v. no 58, vs. 38 Ou wast altoos, was haren voos
ons duidelijk. Wij zouden schrijven ‘Ou wast’ altoos was haren voos.
De komma dient hier om het middenrijm aan te geven. Wij hebben dus de interpunctie der oude drukken behouden, vertrouwende op de scherpzinnigheid van den lezer. Waar de moeilijkheid wat heel groot werd, hebben wij liever eene aanteekening gegeven dan te veranderen. Alleen op enkele plaatsen, waar het zeer duidelijk eene drukfout was, en deze onduidelijkheid gaf, hebben wij eene verandering gemaakt, in overeenstemming met de interpunctie in de rest van het gedicht. In de lezing van den tekst hebben wij geene veranderingen gemaakt. Op vele plaatsen zou het niet moeilijk geweest zijn, maat, rijm, zinsbouw of gedachte te verbeteren. Maar in vele gevallen zou dat op eene verbetering van den dichter neerkomen, wat nooit de bedoeling van eene uitgave mag zijn. Wanneer door dergelijke fouten de tekst moeilijk verstaanbaar werd, hebben wij ook hier aan eene aanteekening de voorkeur gegeven boven eene verandering. In de meeste gevallen trouwens is een eenigszins ontwikkeld lezer wel in staat zelf de verbetering te maken. Een enkele maal hebben wij, waar de tekst onverstaanbaar was en een andere druk eene blijkbaar betere lezing had, de laatste opgenomen, maar nooit zonder dit in de noten te vermelden. De oude drukkers volgden gewoonlijk hun voorbeeld zoo nauwkeurig mogelijk. Daardoor zien wij soms de meest zinstorende drukfouten in eene geheele reeks van uitgaven terugkeeren. Maar aan den anderen kant veroorloofden zij zich soms de grootste vrijheid om naar hunne meening verbeteringen aan te brengen. Dat zij zich daarbij meermalen vergisten, ligt voor de hand. Zoo veranderde I in no 155, vs. 31 Generael in Admirael, omdat hij niet begreep, wat een generaal op eene vloot te doen had. Waar wij zelf geene veranderingen in den tekst hebben willen maken, hebben wij natuurlijk ook die van de latere drukkers niet opgenomen. Deze behooren in de noten. Maar alle varianten op te nemen was evenmin wenschelijk als mogelijk. Wij hebben ons tot de belangrijkste bepaald, vooral die welke de werkwijze der oude drukkers of den samenhang der verschillende uitgaven konden duidelijk maken. Waar uit een zeer groot aantal eene keuze gedaan moest worden, was het niet mogelijk daarbij altijd ons zelf gelijk te blijven. Den eenen keer hebben wij zeker wel eens wat meer varianten opgenomen dan den anderen. In het begin zijn wij er misschien wel wat spaarzaam mede geweest, maar ook daar zijn er toch genoeg medegedeeld om den samenhang der verschillende drukken te doen uitkomen, wat de voornaamste bedoeling hierbij was. Wanneer ik bij het aanteekenen der varianten een bepaalde uitgave niet bij de hand had, maar met vrij veel zekerheid kon vermoeden, wat zij heeft, is dat aangewezen door de letter der uitgave tusschen haakjes te zetten. Zoo in de eerste plaats E, maar ook T. X. Z heb ik niet doorloopend kunnen vergelijken. De lezing van de drie laatste zal echter bijna overal wel dezelfde zijn als van AA. | |
[pagina XXXIII]
| |
Eene uitgave van het Geuzenliedboek zonder aanteekeningen is onbruikbaar. Misschien zijn er, die deze gedichten zoo vlotweg kunnen lezen en verstaan, maar dat zullen er niet veel zijn: wij althans hebben het niet gekund, en de meeste lezers zullen het ook niet kunnen. Maar hadden wij alles willen verklaren, wat iemand moeilijk kan zijn, dan zou het boek misschien den dubbelen omvang gekregen hebben. Wij hebben dus gevraagd wat voor ontwikkelde lezers met eenige kennis van de geschiedenis noodig was. Dat er nu voor sommigen te veel, voor anderen te weinig verklaard is, ligt voor de hand. Dat wij ook wel eens verkeerd verklaard hebben, ligt evenzeer voor de hand. Maar wij zijn geene enkele moeilijkheid uit den weg gegaan: waar eene plaats ons onduidelijk bleef, hebben wij dat medegedeeld. Zeer dikwijls is een gedicht moeilijk te verstaan tengevolge van de geringe kunstvaardigheid van den dichter, wanneer hij een onontwikkeld man was: soldaat, matroos of straatzanger. Tot hunne eigenaardigheden behoort b.v., dat zij de werkwoorden zijn en hebben (b.v. no 6, vs. 31, 61, vs. 120) uitlaten, dat zij steeds hij, zij enz. gebruiken in plaats van een naam, zonder eenig bezwaar hij enz. in denzelfden zin voor twee verschillende personen bezigen, dat zij een zin niet afmaken of het tweede gedeelte niet doen aansluiten aan het eerste, dat zij allerlei bekend veronderstellen enz. Vooral moet men in deze gedichten niet te veel beteekenis zoeken in de rijmwoorden en stoplappen. Soms wordt een zin pas verstaanbaar, als wij een aantal woorden weglaten. In de hier volgende verzen (no 219, vs. 17–24) b.v. zijn de tusschen haakjes geplaatste woorden geheel overbodig In September (wilt dit verstaen,)
Op een Vry-dagh (hoort mijn gewagen,)
(Soo) quam een Ambassadeur (daer aen)
Savonds (al) in des Graven Haghen,
En logheerden (sonder verdraghen)
Op het Noordt-endt int Hoef-yser (mee),
Maer Saterdaeghs quamen (seer braven)
Twee vanden Staten by hem (ter stee).
Niet alleen overbodig, maar ook hinderlijk zijn de stoplappen, wanneer b.v. van Oldenbarnevelt verteld wordt (no 201, vs. 9–16), dat hij Heeft eerst d'Ambassadeurs (hier neven)
(Al) vande Generaliteyt
Geinstrueert dat sy (int leven)
Niet souden voorderen (bereyt)
Het Synood Nationael
Ter onheyl (principael, seer slecht)
Verachtende veel [lees: den] Prince(n)
Tegens den stant vant Landt (oprecht).
Ten slotte deel ik, omdat het uitdrukkelijk van mij verlangd wordt, hier mede, wat ik aan deze uitgave gedaan heb. Tijdens zijne laatste ziekte vertelde Kuiper mij, dat het plan geweest was, met Maart aan het drukken te beginnen, wat nu wel moeilijk gaan zou. Toen ik hem daarvoor mijne hulp aanbood, antwoordde hij: ‘Zoover is het nog lang niet’ en op mijne verdere vraag: ‘Alles moet zeker nog | |
[pagina XXXIV]
| |
eens de laatste hand hebben?’ was het: ‘Ja, maar daar zal ik wel niet aan toekomen’. Bij het eerste onderzoek van zijn nagelaten werk meende ik, dat hij te zwaartillend geweest was en dat er nog slechts weinig te doen was overgebleven. Maar bij nader onderzoek bleek mij, dat hij ook nu weer gelijk had gehad en dat die laatste hand geene losse hand mocht zijn. Maar het werk was zoo goed, dat het niet mocht verloren gaan. Ik besloot derhalve het voor den druk gereed te maken. Omdat het echter niet met een oogopslag te zien was, waar hij zelf het werk als afgedaan beschouwd had en waar hij nog eens over iets wilde nadenken, heb ik alles nog eens van meet af moeten doorwerken. Van de 252 gedichten had hij er 197 overgeschreven en 178 geheel of gedeeltelijk van aanteekeningen voorzien. Dan was er eene nauwkeurige beschrijving van alle oude drukken, die hij gezien had (hierachter Bibliographie A) en eene groote menigte aanteekeningen, die grootendeels reeds verwerkt waren. In de eerste plaats heb ik de aanwezige afschriften nog eens met de oude drukken vergeleken en van de ontbrekende gedichten afschriften gemaakt. Daarbij heb ik ook de verschillende drukken met elkander vergeleken en veel meer varianten aangeteekend dan Kuiper gedaan had. Tevens heb ik de bibliographische aanteekeningen gecontroleerd en uitgebreid. Verder heb ik alle aanhalingen, zoowel in de inleiding en de bibliographie als in de aanteekeningen, met het oorspronkelijke vergeleken, zoodat ik nu van de juistheid en de doeltreffendheid zeker ben. De opmerking mag ik hierbij niet achterhouden, dat het nalaten van deze contrôle het werk niet zou geschaad hebben. Voor zoover hij ze van aanteekeningen voorzien had, had Kuiper de gedichten ook gedateerd. Alleen in het begin echter had hij ook de juiste volgorde vastgesteld. Later had hij alleen die van elk jaar bij elkander gelegd. Op een aantal plaatsen had hij een vraagteeken gezet of ruimte opengelaten voor eene aanteekening. Maar ook elders heb ik nog heel wat aanteekeningen aangevuld Ga naar voetnoot1) Ga naar voetnoot+ of gewijzigd. Dat kon niet anders: hij had immers ook zelf alles nog eens willen doorgaan. Maar veranderd heb ik alleen, wanneer ik overtuigd was, dat Kuiper het zelf ook gedaan zou hebben, hetzij uit zichzelf, hetzij na gemeenschappelijk overleg. Wanneer ik overtuigd was, dat hij, ook na bespreking, zijne eigen meening zou houden, heb ik niet veranderd. Was het van eenige beteekenis, dan heb ik mijne meening, met L geteekend, naast de zijne gezet. Zeker zouden wij het nooit eens geworden zijn over de spelling. Kuiper was een even overtuigd voorstander van de Vereenvoudigde Spelling, als ik er een overtuigd tegenstander van ben. Twee spellingen door elkander te gebruiken, is wel het allerergste. Een van beiden moest dus toegeven, en in deze omstandigheden moest ik dat wel zijn. Waar ik in zijne aanteekeningen wijzigingen of aanvullingen maakte, heb ik dus ook die spelling gebruikt. Ook waar alle aanteekeningen bij een gedicht van mij zijn, heb ik dat gedaan, om daarin geene grootere ongelijkheid te hebben dan onvermijdelijk is bij twee bewerkers. Maar in die gedeelten van deze | |
[pagina XXXV]
| |
uitgave, die ik geheel alleen bewerkt heb, ben ik de gewone spelling blijven volgen. Had ik ook daar de Vereenvoudigde Spelling moeten gebruiken, dan had ik het werk liever aan een ander overgelaten. Geheel van mij zijn het voorbericht, deze tweede inleiding, de bijlagen, de aantekeningen achter den tekst, de bibliographie C en D, en alle registers. Ofschoon ik dus wel iets meer gedaan heb dan drukproeven nazien, is toch deze uitgave niet alleen wat den opzet betreft, maar ook voor het grootste gedeelte der uitvoering, het werk van Kuiper.
Eene uitvoerige bibliographie geven wij in het tweede deel. Voorloopig stelle men zich tevreden met eene korte aanwijzing, welke drukken in de noten onder den tekst met de verschillende letters worden aangewezen.
A Zonder naam van plaats of drukker, 1581. B Zonder naam van plaats of drukker, 1588. C 's-Gravenhage, Aelbrecht Heyndricksz, 1592. D 's-Gravenhage, Aelbrecht Heyndricksz, 1598. E Zonder naam van plaats of drukker, 1601. F 's-Gravenhage, Hillebrandt Jacobsz, 1603. G Delft, Bruyn Harmanssz. Schinckel, 1610. H Amsterdam, Egbert Adriaensz, 1614. I Amsterdam, Gerrit van Breugel, 1616, 2 deelen. J Amsterdam, Gerrit van Breugel, 1620 en 1622. K Amsterdam, Hendrik Lauwerensz, 1621. L Amsterdam, Barent Otsz, 1624, 2 deelen. M Dordrecht, Jan Geeritsz van Schueren, 1624, 2 deelen. N Enkhuizen, Jan Jacobsz Palesteyn, 1625. O Zonder naam van plaats of drukker, 1626. P Dordrecht, Weduwe van Andries Reyersz, 1629. Q Amsterdam, Broer Jansz, zonder jaar. R Amsterdam, Broer Jansz, zonder jaar. S Amsterdam, Otto Barentsz. Smient, zonder jaar. T Dordrecht, Isaac Reyers, ± 1643. U Dordrecht, Michiel Feermans, 1645. V Haarlem, Robbert Tinneken, 1645. W Amsterdam, Jan Jacobsz Bouman, 1656. X Dordrecht, Weduwe Isaac Reyers, 1659. IJ Amsterdam, Jan Jacobsz Bouman, 1661. Z Dordrecht, Weduwe Isaac Reyers, 1668. AA Amsterdam, Michiel de Groot, 1671. BB Amsterdam, Gijsbert de Groot, 1683. CC Utrecht, Jurriaen van Poolsum, 1683. DD Dordrecht, Symon Onder de Linde, 1687.
Mocht een der lezers nog andere drukken weten aan te wijzen, dan zal hij mij door eene mededeeling aan mijn eigen adres (Keizersgracht 110) zeer verplichten. Komt die mededeeling vroeg genoeg, dan kan ik daarmede de bibliographie aanvullen. Maar ook later is het van belang, dat ik het weet; ik zal er dan wel voor zorgen, dat de kennis van deze uitgaven niet weer verloren gaat. |
|