Geuzenliedboek
(1924-1925)–Anoniem Geuzenliedboek– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Het is het noodlot van vele geleerden, dat zij door hunne nauwgezetheid en door de hooge eischen, die zij zichzelven stellen, nooit voldaan zijn over hun eigen werk. Altijd door blijven zij aan het verzamelen, aanvullen, verbeteren, overwegen. Hun hoofd wordt eene schatkamer van geleerdheid en wijsheid, die zij zeker eenmaal voor hunne medemenschen beschikbaar willen stellen, maar steeds blijven zij daarmede wachten, tot zij hunne onderzoekingen zullen geëindigd en een passenden vorm daarvoor gevonden hebben. Eer het zoover is, komt de onverbiddelijke Dood en aan het graf bedenken wij met droefheid, hoeveel de overledene nog voor de wetenschap had kunnen zijn. Tot deze geleerden behoorde onze vriend Kuiper en een van de onderwerpen, die een groot deel van zijn leven zijn fijnen geest hebben geboeid, was het Geuzenliedboek. Hoe hij dit door en door kende, en hoe hij de beteekenis en den aard daarvan wist duidelijk te maken, hebben wij gezien in die even degelijke als naar den vorm goed verzorgde studie, die hier als Inleiding volgt. Zijn noodlot is ook Kuiper niet ontgaan. Ook hij heeft het Beloofde Land gezien, zonder het te betreden. Reeds was met den uitgever eene regeling getroffen voor eene zoo hoog noodige nieuwe uitgave van het Geuzenliedboek, reeds was de tijd bepaald, waarop met het drukken zou worden begonnen, toen een nieuwe aanval van de vreeselijke ziekte, wier kwellingen hij zoo moedig en geduldig droeg, hem dwong den arbeid te staken, dien hij niet weer heeft kunnen opvatten. Niemand wist nauwkeurig, hoever hij gevorderd was, en zoo heeft ook niemand hem de troostvolle verzekering kunnen geven, dat zijn werk zou worden afgemaakt. Of hij het gehoopt heeft? Wij weten het niet. Wel bleek bij onderzoek het werk nog niet voor de pers gereed te zijn, maar het voornaamste en het moeilijkste was gedaan, en zeker zou het een verlies voor de wetenschap zijn, wanneer het niet in het licht kwam. Indien iemand zich er inwerken wilde, zou hij het werk in den geest van Kuiper kunnen afmaken. Ik heb niet geaarzeld die taak op mij te nemen, ofschoon ik de zwaarte daarvan ten volle gevoelde. Ik meende dat evenzeer aan de wetenschap als aan onze vriendschap verschuldigd te zijn; maar voor mijn gevoel is het toch in de eerste plaats een vriendendienst aan onzen braven Kuiper. Zoo verschijnt dan nu het eerste deel—het tweede is geheel gereed en | |
[pagina VI]
| |
zal weldra volgen—van de nieuwe uitgave van het Geuzenliedboek, van Kuiper's levenswerk, die eene blijvende getuigenis zal zijn niet alleen van zijne degelijke geleerdheid en groote scherpzinnigheid, maar vooral ook van de oprechtheid en onbaatzuchtigheid van zijne belangstelling, van zijne volhardende toewijding aan de taak, die hij zich eenmaal gesteld had. Een voorbeeld voor velen. Als zoodanig vooral zal deze uitgave met, zij het eene eenigszins weemoedige, vreugde ontvangen worden door zijne talrijke vrienden en oud- leerlingen, die hierin zijne geestelijke persoonlijkheid zullen terugvinden. Dat zij, door de vrijgevigheid van den uitgever, tegelijk eene afbeelding van zijn uiterlijk krijgen, zal voor hen zeker de waarde van dit boek verhoogen. Ik kan hier niet eindigen zonder openlijk mijn hartelijken dank te betuigen aan de velen, wier vriendelijke medewerking mij de voltooiïng van deze uitgave heeft mogelijk gemaakt. In de eerste plaats heb ik te noemen de besturen van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn, de Landesbibliothek te Wolfenbuttel, het Prinsenhof te Delft, de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, de stedelijke bibliotheken te Antwerpen en te Haarlem, het stedelijk Archief te Kampen, de bibliotheek van het Friesch Genootschap te Leeuwarden en van het Noordbrabantsch Genootschap te 's- Hertogenbosch, de universiteitsbibliotheken te Leuven, Gent, Leiden, Groningen, Utrecht en Amsterdam en Dr. D. F. Scheurleer te 's- Gravenhage, die mij allen met de meeste voorkomendheid in de gelegenheid gesteld hebben de zeldzame oude drukken te gebruiken; benevens de rijksarchivarissen Dr. S. A. Waller Zeper te Leeuwarden, Mr. A. Meerkamp van Embden te Middelburg, Dr. M. Schoengen te Zwolle, en den Heer A. J. de Mare te 's-Gravenhage voor de zoo welwillend gegeven uitvoerige inlichtingen; en ten slotte de beambten der Universiteitsbibliotheek alhier, wier voorkomende hulpvaardigheid mij nooit ontbroken heeft. Moge het ontwikkelde publiek het belang van dit werk voldoende begrijpen, om anderen den moed te geven voor verdere uitgaven van gelijksoortige dicht- en prozawerken.
L. |
|