De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Ch. Andre Leffens
| |
[pagina 262]
| |
pelijkheid, nog een restant van het verlangen naar algemeene menschenverbroedering, waarvan hij eenmaal zoo hartstochtelijk had getuigd. Kritiek kon men hebben op Wies Moens, omdat hij vele dingen zeer eenzijdig voorstelde, of omdat hij zaken beoordeelde, die hij onvoldoende (soms heelemaal niet) bestudeerd had, maar men kon geen minachting voor hem hebben. Dat hij met zijn letterkundig werk op een vreemden weg was, heeft bijvoorbeeld Jan Vercammen hem voorgehouden in De Gemeenschap van Januari 1940, waar hij sprak over ‘programmatische verblindheid’ en den dichter van ‘Het Vierkant’ een onzuiver ‘meetingspassos’ verweet, dat deze bij Rodenbach zou hebben geleerd. Het is goed, dat men al deze herinneringen nog eens in het geheugen terugroept. Anders zal men al te bitter worden teleurgesteld door het nieuwste boekje van Wies Moens, dat ‘Dertig Dagen Oorlog’ heett en dat gelijktijdig in het Nederlandsch en in het Duitsch is uitgegevenGa naar voetnoot1). ‘In Zuid-Brabant’ - zoo verhaalt de strijdbare Vlaamsche dichter - ‘midden in de vruchtbare, heuvelende streek tusschen Lenne en Dender, ligt de plaats, waar dit “oorlogsdagboek” geschreven werd. De tijdspanne, die het omvat, loopt van 10 Mei tot en met 8 Juni 1940. Gedurende deze drie decaden heb ik de boven-aangeduide plaats mijner woning slechts voor een paar korte uitstappen verlaten.’ Dit is dus niet het dagboek van een oorlogs-correspondent, die de gebeurtenissen zelf van heel nabij heeft gezien, maar het is een reeks indrukken van een man, die slechts de weinige dingen waarnam, welke men in een afgelegen dorp te zien krijgt, wanneer er | |
[pagina 263]
| |
oorlog in het land is, doch die uit deze losse indrukken wil komen tot vaste gevolgtrekkingen. Het belang van het verhaal moet men dan ook niet zoeken bij de feiten, doch bij de conclusies. Het is minder een boek over den oorlog dan een boek van Wies Moens. Diens persoonlijkheid staat geheel in het middelpunt, zoozeer zelfs, dat hij temidden van de wereldschokkende gebeurtenissen rustig gelegenheid vindt om te vertellen, dat hij in September van 1939 een kritiek schreef op het beeldhouwwerk van Mendes da Costa in een Hollandsch tijdschrift voor kunst en architectuur, en dat hij toen in het Haagsche dagblad ‘Het Vaderland’ onbillijk zou bejegend zijn, zooals hij voorheen, wegens zijn politieke gezindheid, onbillijk bejegend zou zijn door het dagblad ‘De Tijd’ te Amsterdam. Het nummer, waarin Wies Moens eene bijdrage schreef, werd ‘doodgezwegen’ door de groote Hollandsche pers. En wat later is Wies Moens ‘aangevallen’ in een katholieke krant door een bekend dichterGa naar voetnoot1), toen hij - Wies Moens - ongunstig had geoordeeld over een Amsterdamsche tentoonstelling, daar ze hem, ‘zoo weinig had laten zien, wat getuigde van volksch bewustzijn en volkschen geest bij de levende artisten’. ‘Het aanvallend artikel’ - aldus Wies Moens, die nog altijd bezig is aan zijn oorlogs-dagboek - ‘gaf mij een zoo geringen, zoo triesten dunk van de eerlijkheid en het begripsvermogen des onderteekenaars, dat ik geen seconde er aan denken kon, tegen het stuk in te gaan.’ Nu het oorlog is, kan Wies Moens daar blijkbaar wel aan denken en dit kleinmoedige, egocentrische gekibbel tegen een katholieken kunstenaar wordt in het Duitsch vertaald, in dezen tijd, terwijl de omstandigheden zijn, zooals men ze kent! Ook over Holland is de voorlichting, die Wies Moens | |
[pagina 264]
| |
verschaft, geheel door zijn eigen conclusies gekleurd: ‘Men slaat er ieder rekord in het wikken en wegen, doch het doen blijft uit. Elke wijze speelt er hardnekkig voor Sinte Misschien’. De dichter verhaalt, zonder namen te noemen (en dit is in het Duitsch vertaald) op bladzijde 34, onder datum 19 Mei 1940: ‘Iets langer dan een goede maand geleden, hoorde ik een man van aanzien en reputatie in intiemen kring vertellen, dat een groot politiek personage zich de woorden had laten ontvallen: “Het zou voor Nederland maar best zijn, een dominion te worden van het Britsche Rijk”. Ik zag een aantal koppen knikken in het rond. Protest vernam ik niet’Ga naar voetnoot1). Een aantal persoonlijke ervaringen van Moens levert in dit boekje de eenige documentatie tot de meest vèrstrekkende, als objectief voorgestelde conclusies, zoodat de lezer, die land en volk van de Nederlanden niet dóór en dóór kent, gedurig op een dwaalspoor wordt gebracht en dit dwaalspoor looptaltijd in dezelfde richting. Op 22 Mei vertelt Wies Moens niets over den oorlog, maar hij rekent in zijn dagboek (dat in het Duitsch werd vertaald) eens duchtig af met Mr. Frans van Cauwelaert, oud-burgemeester van Antwerpen, omdat deze hem destijds met politieke bijgedachten heeft willen verbinden aan de redactie van het dagblad ‘De Standaard’Ga naar voetnoot2). ‘Anderen’ zegt Wies Moens ‘zijn in het net gevlogen van den zoeten vogelaar, in de gouden kevie, die hij voor hen openzette’ (bl. 65). Hijzelf is daar niet in gevlogen. Hij maakte een oorlogsdagboek om met ijdele zelfverheffing te vertellen, hoe flink hij in het verleden geweest is. Hij zèlf. | |
[pagina 265]
| |
Ziedaar door enkele citaten aangetoond, wat er tegen dit oorlogsdagboek in te brengen is. De schrijver komt nergens los van zichzelf. Het lot van andere menschen beoordeelt hij niet meer uit een gezichtspunt van menschelijke gemeenzaamheid, zooals hij deed, toen hij jong en vurig was, maar hij beoordeelt het als de redenaar eener partij, die allereerst vraagt: ‘hoort deze mensch bij ons?’ en dan slechts kan medevoelen met dien mensch, wanneer het antwoord ‘ja’ mag zijn. Dit is op iedere bladzijde duidelijk. En hier staat niets tegenover. Zelfs de trouwhartige toon, dien Moens toch ook als partij-propagandist altijd wist te bewaren, verschrompelde in enkele leuke stukjes uit het dagboek tot dat export-sappige Vlaamsch, waarvoor kunstenaars als Ernest Claes en Felix Timmermans hun natuur tenminste geen geweld behoeven aan te doen. In den mond van Moens, die nooit een realistische verteller is geweest, klinkt dit Vlaamsch bijzonder valsch. Alleen in het verhaal over een dooden ram, verteld op 3 Juni, herkent men den ouden Wies Moens, doch daar heeft hij deernis om een dier, dezelfde, die zoo hardvochtig vroegere vrienden uitkleedt in een boek, dat voor den export werd geschreven; en die de gelegenheid waarneemt om iedere kleinigheid te wreken, hem eenmaal in strijd met zijn eigen rechtsgevoel aangedaan. Het wordt iemand nauw om het hart, wanneer hij bij het lezen van deze eentonige bladzijden terugdenkt aan den Wies Moens van weleer, die het Evangelie tot levensprogram had gekozen, en die schreien kon om iedere smart. En om Wies Moens niet ontrouw te worden, grijpt hij naar ‘Landing’ en herleest: Van de liefde der armen heb ik geleefd
- zij doortintelt je warm
als de punch op oudejaarsavond -
hun woorden zijn ronkende bijen,
naar herfstaarde geuren hun handen ...
| |
[pagina 266]
| |
Mijn Zaterdag-avonden zijn
van teer-blauw geluk.
Als ik reis naar mijn Lieve-Vrouw-van-Troost
is mijn hart als dit Zaterdag-avonddorp
met thuiskomende vrouwen,
repeterende muzikanten
en gewassen kinderen.
Want ik ben maar iemand,
die van alle zonden staat doorschoten
lijk een kerktoren in Vlaanderen,
maar de Liefde heeft zijn hart opengeplukt.
In mijne liefde staan allen gevangen
als een konvooi in het slagzwaard van zoeklichten.
Is dit de man, die warmgeworden voor eene nationale gedachte, zich benauwd maakt, dat ‘artisten en litteraten’, die voorheen deze gedachte miskenden, thans zullen bekeeren tot hetgeen Moens de laatste jaren heeft gepropageerd? ‘Wij zullen voorzichtig moeten zijn met die vlugge, àl te vlugge bekeeringen’ (23 Mei, bl. 69) waarschuwt de dichter thans, als vreesde hij, dat men plotseling aan de arbeiders van het elfde uur gelijk loon zou betalen als aan hemzelf, die de zon op haar middaghoogte doorstond. Deze waarschuwing tegen de ‘vlugge bekeeringen’ is bij een karakter als dat van Wies Moens wel de meest onnatuurlijke. Hieruit blijkt het scherpst, hoe egocentrisch hij geworden is, hoe bang hij is, dat hij door nieuwe medestanders zal worden verdrongen uit zijn positie. Hij, de dichter, wanneer hij de idealist was gebleven van vroeger, moest blij zijn om elk verloren schaap, dat door zijn bezielende zachtheid zou worden gered! Maar neen: hij waarschuwt tegen de ‘homines novi’ in de partij met dezelfde achterdochtige beradenheid, waarmede de sluwste partijbons het doen zou. O, het is een verstandig inzicht, waarop deze waar- | |
[pagina 267]
| |
schuwing berust! Het is juist dat verstandige inzicht van den wikker en weger, waartegen Wies Moens altijd zoo heftig heeft gefulmineerd. Wat heeft deze Moens nog aan Frans van Cauwelaert te verwijten? Nu zijn eigen kans gekomen is, gedraagt hij zich niet edeler, dan volgens hem Van Cauwelaert gedaan heeft. Hij waarschuwt zijn publiek, Nederlanders en Duitschers, tegen de gevaarlijke lieden, die zijn persoonlijke vijanden zijn of tegenstrevers. Zelfs als ze zouden ‘bekeeren’, mogen ze nog niet worden vertrouwd! ‘In mijne liefde staan allen gevangen’ of moeten wij voortaan den nadruk leggen op gevangen? Voorheen zoo edelmoedige Wies Moens, herzie om wille van uw volk, uzelf. Het voorbeeld, dat gij gaaft door dit oorlogsdagboek te schrijven, is wel het slechtste voorbeeld, dat gegeven worden kon. Wenscht gij eenheid te bereiken, begin dan met onpartijdigheid te vertoonen! Houd op, u te gedragen als het kleine kankermannetje, dat nu het een schijn van gelijk krijgt, zich daar met gretigheid meester van maakt om zijn rancunes te bevredigen, zijn ressentimenten tot gelding te brengen, zijn tegenstrevers te beschamen met het gemakkelijke ‘zie-je-nu-wel!’ van een volstrekt ongeestelijken zegepraal. Wat is een overwinning, met zulke gevoelens behaald, den dichter van ‘De Boodschap’ waard? Ze kàn voor hem geen triomf zijn. Ze is de nederlaag van het beste, dat hij in zich had. In plaats van hem diep te verbinden met het gemoed van zijn volk, Zal ze hem daarvan verwijderen in de starre verwaandheid van den eenzelvigen beterweter, die het ‘altijd wel’ voorzien en voorzegd wil hebben. Laten wij dezen mokkenden Wies Moens van het oorlogsdagboek zoo spoedig mogelijk vergeten! Laten wij gelooven, dat de troebelheid zijner sentimenten hem zoo klein-wraakgierig en zoo goedkoop-triomfant maakte, terwijl door duizenden, ook van de zijnen, onzegbaar leed werd geleden. Want | |
[pagina 268]
| |
anders zouden wij hem moeten aanzien voor iemand, die tevreden is, wanneer wij zeggen: ‘Gij hebt gelijk en nu is het uit!’ Maar dan zou het ook uit zijn met hem. En dit verdraagt ons hart niet. Wij houden te veel van Wies Moens om hem zoo klein te kunnen zien als hij zich hier vertoont. Maar wij zijn verplicht te zeggen, dat dit moeilijk kleiner had kunnen zijn. Immers het toppunt van kleinmoedigheid is wel, dat men, terwijl alom op leven en dood wordt gevochten, alleen eigen belangetjes behartigt en, als een droog renteniertje, probeert, hoeveel baat men uit vroegere ergernissen kan trekken. Met zulk een ziel wint men geen oorlog! Men wint er niets mee dan onvruchtbare schande. Met zulk een ziel redt men geen volk! Men redt er niets mee dan bij zichzelf de ijdele gedachte, dat men heel iemand zijn zou, daar men iets eerder bij den trog kwam dan een ander. Een dichter behoort te weten, dat hij niet waard is, wat de valuta zijner politieke denkbeelden doet aan de beurs der internationale verhoudingen, maar dat hij enkel waard is, wat zijn hart doet onder menschenharten. |
|