| |
| |
| |
Louis de Bourbon
Spel op Malang
Voor Lodewijk van Heyst
De korte schemering ving aan. De Javaansche student uit Bandoeng nam de laatste van een trosje pisangs, dat hij aan het station in Soerabaja gekocht had en trok langzaam de zachte schil naar beneden. Hij glimlachte weer.
- Goed eten, pisang, zei hij, met zijn eigenaardigen, inlandschen tongval.
Arthur knikte. Hij had bijna twee uur geluisterd naar de korte zinnetjes van den Javaan, die deze plotseling opwierp, zonder verband en zonder aanleiding. Hij wist, dat de jongen studeerde, dat zijn vader baanwachter was, ergens in het Blitarsche, dat zijn zuster iets belangrijks of althans iets aantrekkelijks in den kraton was, Arthur had gehoord, wat de jongen als kind placht te doen, hoe hij zich thans in Bandoeng bewoog en welke wenschen hij koesterde voor de toekomst.
Arthur kon niet zeggen, dat ook maar iets van dit alles hem interesseerde. En toch luisterde hij met een zeker genoegen naar het abrupte brabbeltaaltje van zijn vertrouwelijken overbuur. Het leidde zijn eigen gedachten een weinig af en die gedachten waren alles behalve pleizierig. Drie jaren was hij nu in dit vijandige land, waar iedere blanke een balling is, zij het vrijwillig en onbewust bij de meesten. Die het hardst riepen over hun liefde voor Indië, waren de oppervlakkigsten en de hardvochtigsten. En deze beide eigenschappen te samen gevoegd verzekerden het materieele succes en het materieele succes beheerschte het leven. Dat was het begin en het einde, de hoogste norm en de laagste, de aanleiding en het doel van elk's Indische ballingschap.
| |
| |
Wie dit niet begreep of er zich niet naar schikte, wie andere verlangens had en andere droomen, was een balling onder de ballingen, een dubbel uitgestootene. Zoo iemand was Arthur. Zijn drijfveer was de zucht naar avontuur geweest, het verlangen vreemde landen te zien en donkere volkeren. Het was een ijdel verlangen, dat wordt opgewekt door boeken vol valsche romantiek. Want de tijden van Columbus en Camoës, van Houtman en Coen zijn een ver en onbegrijpelijk verleden. In dezen nieuwen, naamloozen tijd is er geen plaats meer voor persoonlijken moed en uitmuntendheid. Arthur was een naamloos employé van een naamlooze vennootschap en hij onderscheidde zich van zijn collega's slechts hierdoor, dat hij geen eerzucht bezat binnen het naamlooze.
Er is geen eer zonder naam, en wat heden in Indië carrière heet, blijft strikt beperkt tot een voorzichtige aanwas van het maandelijksch salaris. En voor geld had Arthur weinig gevoel. Hij hield van het leven en ook daarin onderscheidde hij zich van zijn meeste collega's, die hielden van hun werk, dat wil zeggen van hun carrière, en dus slechts van hun salarispeil.
Hij deed zijn arbeid evengoed als elk ander, maar het werken vulde zijn leven niet. Hij minachtte de strevers, die hun vrije uren offerden aan de fantasielooze liefhebberijen hunner chefs, die hun Zondagen verknoeiden aan hengelsport, aan gezamenlijke bergtochten of aan beleefdheidsvisites. Arthur achtte een betamelijken omgangsvorm met zijn superieuren niet noodzakelijk verbonden aan slaafsche levensnavolging.
Hij zelf bracht zijn vrije uren door in geestelijke eenzaamheid. Het was misschien een gebrek aan aanpassingsvermogen of wellicht was het nog meer een gevolg van zijn gevoelige menschelijkheid, dat hij terugverlangde naar de dingen die hij in het moederland had liefgehad. Hij haatte de hitte, hij haatte de korte schemering. Hij haatte het open leven in de doorzichtige huizen, hij haatte de
| |
| |
stanken, die overwoeien uit de tallooze kampongs, die tusschen de Europeesche woonwijken verspreid lagen. Hij haatte het naakte, deklooze slapen en de benauwenis van de klamboe. Hij haatte het zweeten en de muskieten, het geluidlooze loopen van de bedienden, geheel de sfeer van verraad. Maar bovenal haatte hij de verschrikkelijke eentonigheid van de natuur.
Hij verlangde hevig naar den aanblik van de wisselende getijden, het jonge teedere groen van de lente, de roode en bronzen tinten van den herfst. De christelijke feesten, waaraan de liefste herinneringen van zijn jeugd waren verbonden. Paschen met zijn eerste voorjaarsbloemen, Pinksteren met zijn zonnevlammen van den schoonen westerschen zomer. Sinterklaas met zijn geuren van droge appels en gepofte kastanjes, van pepernooten en taai-taai. En de Kerstnacht, als de klokken luidden over een wereld van vrede, bedekt met de witte sneeuwvacht, die glinsterde in het koele maanlicht. Hier waren al deze feesten verinlandscht. Niets herinnerde aan de blijdschappen van thuis, de vertrouwelijkheid van het feestelijk samenzijn, de innigheid van den nachtelijken kerkdienst en de vreugdige thuiskomst in de warme, versierde huiskamer.
De Chineezen hier verkochten kerstboomen van ijzerdraad, waarin men na korten tijd de kaarsen moest dooven, omdat de hitte ondragelijk werd. Zij verkochten voetzoekers en vuurwerk en den ganschen kerstnacht kon men niet slapen van het geknal en geroep van de inlandsche en half-inlandsche bevolking. En 's anderendaags hing tusschen de huizen een mist van kruitdamp, dansend in de hitte van de tropenzon. Arthur verlangde terug naar Europa met een groot en schrijnend verlangen. Het verlies van zijn betrekking als naamloos employé bij de naamlooze vennootschap kwam hem voor een winst te zullen zijn. Reeds had hij vrienden in Holland voor zich aan het werk gezet en hij had juist, eenige weken geleden, bericht gehad, dat
| |
| |
er een betrekking voor hem open was, mits hij binnen afzienbaren tijd kon overkomen. Maar daarin lag de moeilijkheid. Arthur had een contract voor zes jaar en nu kon hij het er wel op toeleggen, om te worden ontslagen, maar zijn reiskosten naar patria werden dan niet vergoed. Hij zag geen kans van zijn schamel salaris voldoende over te leggen dat deze kosten binnen den gestelden termijn waren overgespaard. Fortuin, hoe gering ook, bezat Arthur niet; zijn ouders, die beiden waren gestorven, hadden al hun spaargeld opgebruikt, om hun zoon te laten studeeren. Naaste familie had Arthur evenmin, noch vrienden, die hij om een betrekkelijk zoo hoog bedrag kon aanspreken.
Dus deed Arthur zijn werk van iederen dag, en koesterde 's avonds, na zijn bad, alleen en eenzaam in zijn rieten stoel op het platje, zijn groeiend heimwee.
Soms reed hij, op een Zaterdagavond, de stad in, ontmoette kennissen en ging aan den zwier. Dan verbraste hij het geld, dat toch, al werd het twee jaar lang opgespaard, hem de verlangde reis niet verschaffen kon. Hij verbraste het met een zekeren wellust, met wraakgevoel, met een zucht tot zelfkwelling en hij had de voldoening, dat tenminste één avond, één vóórnacht het verdriet van hem wegebde in het algemeene jolijt van een dancing of drinkhuis.
Eén vriend en lotgenoot had Arthur, op geheel Java. Dat was Frits Boombrugge en Frits had één vriend en lotgenoot, dat was Arthur Verbeek.
Zij kenden elkaar van het gymnasium, van de laagste klassen. Zij hadden samen gespeeld in eenzelfde voetbalelftal, zij hadden hun jongensvreugden gedeeld, heimelijke vreugden om kattekwaad en kwalijk verborgen angsten om verdiende straf. Nadien scheidden hun wegen en zij hoorden nimmer meer iets van elkaar. Tot dien eenen, gedenkwaardigen dag op de boot, den eersten, na het vertrek uit Antwerpen.
Het was een vreemd afscheid geweest voor Arthur, een
| |
| |
afscheid van niemand en van allen. Hij was alleen naar België gereisd, had een nacht en een dag lang rondgeloopen door de havenstad tot het uur van de inscheping. De steward had drie brieven in zijn couchette gelegd, op één ervan herkende hij het handschrift van Bets. Hij had de brieven ongeopend bij zich gestoken, omdat hij aan de reeling wou staan, als het schip afvoer. Reeds speelde de matrozenkapel de wijs van: musz ich denn, musz ich denn, aus dem Städelein hinaus, reeds was de loopbrug ingehaald en werden de trossen ontknoopt. Een waas kwam voor Arthur's oogen. Als door slecht glas zag hij op de kade de tallooze menschen, die wuifden en lachten en schreiden. Niemand voor mij, zei in Arthur een stem, en hij dacht opeens heel erg aan zijn vader en moeder, aan zijn zusje, dat stierf toen hij tien jaar oud was. Hij dacht aan het sombere familiegraf in de schaduw van een treurberk. Hij had er daags voor zijn vertrek een grooten ruiker bloemen neergelegd, die lag nu te rotten in den regen of werd uiteengewaaid door den herfstwind.
In de weinige minuten van dit afscheid, dat eigenlijk geen afscheid was, doorleefde Arthur zijn geheele jeugd. Hij dacht ook aan Frits, dien hij zich vaag herinnerde, aan het eindexamen en den nachtelijken tocht in den janplezier, de dood van moeder en kort daarop van vader, zijn ploeteren als student, de vreugde van het slagen, getemperd door de onzekerheid der toekomst. Dan dacht hij, lang en innig, aan Bets. Haar brief voelde hij in zijn jaszak. Straks zou hij die lezen, heel alleen op zijn couchette, want de twee hutgenooten kwamen eerst in Genua aan boord. De kade, de kust was nu een vage, verre streep geworden, een stippellijn, waarop geen vorm meer te bekennen was. Nu eerst merkte Arthur, dat hij alleen aan de reeling stond, zonder overjas in den guren herstelijken zeewind.
Hij liep de trap af naar zijn hut, opende Bets' brief en las. Maar na de eerste regels kwamen de tranen, hij kon
| |
| |
ze niet tegenhouden. Hij voelde ook, hoe, met het huilen, de onbestemde weemoed, die in hem was als een wolk, zich langzaam oploste en verdween.
Onder het uitpakken van zijn koffers kwam er zelfs een vroolijke stemming over hem. Hij herzag met plezier zijn witte pakken, het grijze van shantung, het beige van palmbeach, de gele flanellen pantalon, de kleurige dassen, zijn mandi-schoenen, zijn riem van slangenhuid. Hij verheugde zich op de reis en op de kennismaking met de tropen.
Toen hij klaar was, ging hij naar boven en maakte een inspectietocht door de zalen, over de dekken. Het was een zeer groot schip, er was overal ruimte en uitzicht, een echt tropenschip,berekend op eenlange en heete vaart. Om vijf uur zat Arthur op een krukje aan de americanbar en hij dronk met een zekeren trots, temidden van de vreemdelingen uit verschillende landen, zijn glas oude, hollandsche jenever. Dat was het beste middel tegen zeeziekte, had een oude bootsman hem gezegd, dien hij ontmoet had in een der Antwerpsche havenkroegjes. Arthur bestelde juist zijn derde glas, toen hij een hand op zijn schouder voelde en omkeek. Hij zag in het gelaat van een jongen man, een gelaat, dat op den drempel van het juichen stond, maar nog door een zweem van onzekerheid weerhouden werd.
- Boombrugge, riep Arthur.
- Verbeek.
Vier handen sloegen ineen, twee paar lachende oogen zagen elkaar aan.
Weg was het gevoel van eenzaamheid, weg de schuwheid tegenover het nieuwe en ongekende.
Het was een prachtige reis geworden voor hen beiden, een beetje ‘imbibé d'alcool’ want zij konden hun vreugde niet op, daar moest telkens op worden gedronken, op dat heerlijke toeval van hun onverwachte ontmoeting. Overal waren zij samen. Zij zwierven door Genua en Barcelona, zij liepen te schateren om het raffinement
| |
| |
van het dievenvolkje in Port-Said, zij zaten te droomen in de tuinen van Colombo. En in Soerabaia waren zij samen, den eersten nacht op het vasteland van de tropen. Zij doolden door het centrum van Europeesch vertier, door de havenwijk en toen er, laat in den nacht, niets meer te zien was, lieten zij zich rondrijden in een taxi, door de stad, door de omstreken, tot halfweg Grisee en terug, in de richting van Pasoeroean, enkel om de vreugde van het samenzijn in dit vreemde, verre land, enkel om het koele, bleeke licht van den helderen tropennacht, enkel om het onbegrijpelijk avontuur, dat zij beleefden, de twee kleine jongens van vroeger, die voetbal speelden en stiekum cigaretjes rookten en met sneeuwballen gooiden tegen hooge hoeden. Wat was het leven wonderlijk en spannend. Maar 's ochtends was er de werkelijkheid. Frits vertrok met het boemeltreintje naar Blitar, om zich te melden op de cultuuronderneming, waar hij als ‘toean siender’ zou worden te werk gesteld. En Arthur ging voor het eerst naar het heete, onherbergzame kantoor, naar zijn flikflooiende collega's en zijn glimlachenden, maar verraderlijken chef. Er ontstond een aanvankelijk drukke briefwisseling, die weliswaar langzaam verslapte, doch nimmer geheel werd gestaakt en uit dezelfde oprechte gevoelens van vriendschap bleef gevoed. Er was een merkwaardige overeenstemming tusschen den inhoud van beiderlei brieven, tusschen de geleidelijk zich wijzigende ervaringen, die aan beide zijden werden opgedaan.
Want ook Frits leed al spoedig aan de ziekte, die heimwee heet, ook hij ondervond de vijandigheid van de tropische omgeving, het stille verzet van de contractkoelies, de koele terughoudendheid van zijn chef, den administrateur, den eenigen blanke ver in den omtrek. Arthur had tenminste, nu en dan, het vertier van een uitgaansnacht in de groote stad. Frits moest het doen met de passar malam, ééns per jaar, in het stervende Blitar.
| |
| |
Voor beiden waren het de teedere herinneringen aan een blijde jonkheid, voor Arthur was het daarenboven Bets en voor Frits diens moeder, die het verblijf in het verre land versomberden.
- Kom toch eens hierheen, was de kreet, die stond in ieder van Frits' brieven en ‘ja, ik kom zeker eens’, schreef Arthur terug.
Maar het plan moest telkens worden uitgesteld, wegens geldgebrek, of omdat het niet uitkwam met het verlof of wegens ziekte.
Maar nu was het er eindelijk van gekomen.
Arthur kreeg drie dagen verlof en ook Frits kon drie dagen op de plantage gemist worden. Maar er was geen geld om samen de bergen in te gaan. Arthur zou eenvoudig bij zijn vriend komen logeeren op de onderneming, waar het toch tamelijk koel was, want deze lag een vierduizend voet boven Blitar. Zij konden dan praten en herinneringen doen leven uit een vrij en blij verleden. Zij konden lezen en lachen en samen zijn.
* * *
De korte schemering was ten einde. Aan beide vensters van de stoffige coupé stond de tropennacht en liet zijn heldere sterren zien. De Javaansche student gooide de schil weg van zijn laatste pisang, keek op zijn nikkelen horloge en zei:
- Amper, vijf minuten nog, dan kom wij in Blitar. Arthur stond op en nam zijn koffer uit het net. Hij trok zijn witte jasje aan, dat grauw geworden was van stof en steenkoolgruis.
- Nou, veel plezier thuis, zei hij.
- Meneer, hetzelfde, antwoordde de Javaan.
De trein stopte, Arthur keek nieuwsgierig over het kleine perron, reeds met den glimlach der begroeting op het gelaat.
| |
| |
Daar stond Boombrugge in een witte short, een open hemd, een hoogen zwarten hoed op het hoofd.
- Shake hands, Frits, wat is dat voor wonderlijke comedie? Arthur keek verbaasd-lachend naar den hoogen hoed.
- Kerel, ik had geen tijd meer om me te verkleeden, ik kom zoo uit de tuinen. Maar ik wilde toch iets feestelijks, om je te ontvangen. Kom gauw mee.
Hier, Panih, pak de koffer van den grooten heer. Die is veel grooter dan jullie sultan of soesoehoenan. Thuur, hier is m'n wagen. Honderd gulden. Maar goed, uitstekend. Er zit alleen wat veel muziek in.
De vrienden stapten vóór in, Panih met de koffer achter. De versnelling kraste verschrikkelijk, de weinige aanwezigen op het pleintje voor het station schrokken op en vlogen opzij. Bij de tweede versnelling was het lawaai nog aanzienlijker, de menschen op straat keken verbaasd naar het merkwaardig gezelschap in de oude, open auto.
Frits stopte voor een grooten winkel.
- De eenige langganan, zei hij, kom mee.
De vrienden stonden onder het heldere licht van den open winkel.
- Waar houd je van? vroeg Frits.
- Maak geen kosten voor mij, kerel, het eenvoudigste is goed.
- Neen, neen en nog eens neen, er moet feest zijn. Ik heb hier een beer van om en om tweehonderd roepia, een beetje meer of minder doet niets ter zake. Vooruit, kies uit.
Maar Arthur bleef staan en lachte maar. Het was hem wonderlijk te moede, hier in dit vreemde, kleine dorp, met een ouden vriend uit Holland, met een wezen, dat zijn zorgen en verdriet begreep, dat leed aan dezelfde pijnen, die hem kwelden. - Frits liep ondertusschen, druk gebarend, door de toko, achtervolgd door een buigenden Chinees.
| |
| |
- Truffels en pâté de foie gras, riep hij opeens, een blik kreeft, juist, een flesch jenever, tien flesschen bier, sigaretten, zoo, laat eens kijken, wat heb je nog meer, vriend Tji-a-bie? Juist, zalm, en niet te vergeten, kaas, een half pond van je beste kaas. Zoo, pak maar in, de kaas apart.
Hij keek naar Arthur en toen hij diens afkeurende blikken zag, schoot hij in een helderen lach.
- Na drie jaren, nu je eindelijk eens hier bent; dat is toch werkelijk geen verkwisting.
Ze sprongen in den wagen.
- Weet je waarheen we nu allereerst gaan? vroeg Frits. Naar de soos en weet je hoe ik die noem? De poep-leege! Nooit een sterveling, man, maar je moet het hebben gezien. Een echte oude Indische societeit, met schommelstoelen op het platje, en achter je een enorme zaal en Javanen, die hurken. Dat alles heb je niet meer in Soerabaia.
Hij reed een hek binnen, passeerde een plantsoen en parkeerde voor een groot gebouw.
- Panih, alleen de kaas. De rest bewaak je hier.
Er waren op de voorgalerij inderdaad de ouderwetsche schommelstoelen. Zij namen plaats en Arthur keek achter zich in de groote zaal, met biljarts, een hooge grammophoon, zware houten kiepassen. Maar geen blanke was er te zien. Slechts twee bruine bedienden hurkten tegen het achtereind der zaal, dat de verhooging uitmaakte tot een podium. Frits riep met harde stem - hij wilde zijn vriend blijkbaar met zijn plantersmanieren imponeeren - om den mandoer.
Toen deze kwam, zei hij:
- Breng twee paits, neen, breng er vier, en hier, dit stuk kaas snij je in kleine blokjes en die breng je hier terug. Denk erom, dat je niet meer dan twee blokjes steelt. De inlander vertrok geen spier in zijn gezicht, hij boog zeer diep en verdween geruischloos.
Nu begon een uitwisseling van wederwaardigheden, van
| |
| |
gedachten en wenschen. Als de een sprak, lag de ander achterover in zijn geweldigen stoel en luisterde.
Het was goed daar te zijn, samen in den koeler wordenden avond, alleen op de ruime galerij en de stem te hooren van een vriend. Het was goed, ver te zijn van de verachte collega's, het gehate kantoorgebouw, ver van het eigen paviljoentje, het harde klamboe-bed, waar Arthur zich wie weet hoe vaak reeds in slaap had geschreid.
Het samenzijn van de vrienden, die elkaar begrepen en hoogachtten, was alleen reeds een troost en zij voelden dien merkbaar, toen zij een tijdlang zwegen. Nadat wat namen heeft is onder woorden gebracht, blijft het onuitgesproken gevoel van saamhoorigheid en het is als balsem.
Arthur's blik dwaalde naar de gestalte van den vriend, die hem lachend toeknikte. Hij dwaalde, voorbij diens hoofd, naar een groot plakkaat aan den muur van het societeitsgebouw.
Hé, bal op Malang vanavond? vroeg hij. Frits sprong op. - Niet mogelijk! Waar? Hij deed een paar passen naar voren.
- Waarachtig, concours hippique. Vanavond openingsbal en roulette.
Arthur was eveneens opgestaan en de vrienden stonden nu tegenover elkaar.
Gelijktijdig wrong hun gelaat in een wijden lach.
- Hoeveel heb je? riep Frits opeens.
- Twee tientjes precies. Daar gaat de reis af, zeg vijftien roepiën over.
- Ik een tientje. Dat gaat. Kom mee.
Een seconde later zaten zij in den wagen. Aan het einde van het stadje werd benzine ingenomen en daar schoot de auto omhoog, de bergen in. Na tien minuten waren zij in het siendershuis, waar een kokki en een baboe met diepe buigingen den bezoeker begroetten.
- En nu vlug, zei Frits, wil je mandiën?
| |
| |
- Wel graag. Het is pas negen uur.
- Maar het is twee uur rijden, maak voort.
De sienderswoning bestond uit groote kamers. De achterste werd geflankeerd door twee kleinere en daarachter waren de bijgebouwen, waar de bedienden leefden en werkten.
Het kleine kamertje links was voor Arthur ingericht, rechts sliep Frits. Men moest door de tweede groote kamer naar de bijgebouwen. Frits had op de tafel een flesch oude sherry neergezet, die de avondboterham moest vervangen. Links en rechts op de tafel stonden twee glazen gevuld.
Spoedig waren de vrienden gebaad en gekleed, de flesch geledigd.
Opnieuw stapten zij in de auto. Krak, krak, zei de versnelling en de tocht begon. Hij was zeker niet zonder gevaar, deze tocht in het donker, langs ravijnen, over bochtige wegen. De beide mannen spraken niet. Frits raasde over den weg, Arthur sloot de oogen. Hij was het meest beducht voor het gevaar, ofschoon hij wist, dat de vriend naast hem een bekwaam automobilist was. Toch wilde ook Arthur voor geen geld dit avontuur missen. Hij was een romantisch mensch en er lag zooveel ongekende sensatie in het denkbeeld, dat zij straks, te middernacht, een balzaal op Malang zouden betreden, zij, die even tevoren hadden zitten schommelen in short en witte jas, op het platje van de Blitarsche soos. Hij zag hen beiden weer zitten in het lokaal van de eerste klas van het gymnasium in een kleine provinciestad. Hoe weinig vermoedden zij toen, dat zij eens, in een oude, open auto, dezen nachtelijken doodenrit zouden maken in een afgelegen streek van het verre oosten en uit het donker van de boschwegen zouden oprijzen in de helverlichte zaal van de Malangsche soos.
Klokke twaalf stapten zij uit voor de zij-ingang van een ruim gebouw. Een kennis van Frits schreef hun namen in het introductieboek en zij laveerden tusschen de
| |
| |
dansende paren naar de bar om een eersten cocktail te drinken op den snellen, voorspoedigen tocht en een tweeden op het welslagen van dezen nacht.
Er was een weelde van vrouwen aan de bar en in de zaal en spoedig hadden de vrienden elkaar verloren voor het gezelschap van vrouwelijke partners.
Het was tegen drieën, toen Arthur zijn naam hoorde roepen aan het andere einde van een kleine zaal, die als champagnebar was ingericht. Hij herkende de rijzige gestalte van Frits, verontschuldigde zich bij de lieftallige dame, met wie hij een luchtig gesprek voerde en liep zijn vriend tegemoet. Zij gingen zitten aan een kleine tafel apart en Frits vroeg gejaagd:
- Zullen we spelen?
- Het kan niet meer, heb jij nog?
- Ja, een paar gulden, kom.
In de grootste zaal van de societeit stonden vier lange tafels. In het midden van elk stond de kom met de draaiende schijf, de roulette.
- Laat mij spelen, fluisterde Arthur, ik heb ontzaglijke veine.
- Goed, goed, speel maar.
Arthur zette een gulden op rouge en won. Hij deed hetzelfde op noir en won weer. Hij keek naar Frits en lachte.
- Dat is het begin, zei hij zacht, wacht maar.
En inderdaad, ofschoon de jonge man nu en dan een gulden verloor, vaker kwam het balletje in een nummer van zijn kleur. Hij had weldra rond de dertig gulden gewonnen.
Nu zette hij op cijfers. Het ging drie maal mis, maar den vierden keer, toen hij plein had gezet op 21 en rondom vier guldens à cheval, kwam 21. ‘Dua poeloe satoe’. Arthur's oogen glansden. Hij had een gevoel van koorts, van een prettige, bedwelmende koorts. Een stapeltje geld, honderd en acht gulden, werd voor zijn plaats geschoven. Hij voelde de blikken van zijn tafelgenooten
| |
| |
op hem gericht en keek, nerveus, achter zich. Daar stond Frits en straalde.
- Alala! riep hij hem toe.
Het was een kreet uit hun gymnasiumtijd. Arthur speelde nu met tientjes op kleur en weer won hij, bijna aanhoudend. De Chineesche croupier keek naar hem, verstoord, en schoof hem de gewonnen biljetten toe, met nauwelijks verholen tegenzin.
Het laatste spel werd aangekondigd, het was bij vijven. Maar Arthur stond op. Hij voelde de spanning in hem breken, hij had behoefte aan rust en een koelen dronk. De beide vrienden keerden terug naar het stille tafeltje in de champagnebar en bestelden een flesch. Arthur telde, op z'n knieën, het geld. Driehonderd vier en zeventig gulden. Zij schaterden.
- Prachtschot, riep Frits, maar wat doen we?
- Hier blijven voorloopig, is er een hotel?
- Vlak tegenover.
- Dan gaan we daar slapen, straks, na de flesch. Wou je nog dansen?
- Neen, lachte Frits, ik laat je nou niet meer alleen.
* * *
De vrienden sliepen tot laat op den dag, het was over elven, toen zij in de eetkamer van het hotel hun ontbijt aten.
- Hoe laat begint het weer? vroeg Arthur.
- Om één uur, antwoordde Frits, maar zouden we nog wel spelen?
- We kunnen zien, we gaan op het platje zitten, er zal wel muziek zijn, en dan zullen we rustig overleggen. Wat een dagen, gisteren en vandaag!
Er was inderdaad muziek. Een strijkje, dat langzame walsen speelde en betere Europeesche muziek.
- Weenen, zei Arthur zacht, of hij tot zichzelf sprak.
- Parijs, antwoordde Frits.
| |
| |
De muziek deed hun heimwee herleven, en, zonder verder te spreken, kenden zij elkaars gedachten.
Opeens legde Frits een van zijn groote handen op Arthur's arm en keek hem verrast en ernstig aan.
- Weet je wat, Arthur? Dat ik daar niet eerder aan heb gedacht! Je hebt Europa in je zak, kerel. Drie honderd zeventig gulden, zei je. Dat is een Japansche boot, man. Hoogstens werk je nog één maand en leeft verdomd zuinig. En weg ben je.
Zijn stem had iets jubelends; het klonk tenminste zoo in Arthur's ooren.
Inderdaad, met dit geld zou hij, zelfs zonder nog een maand te werken, op een Japansche boot naar Holland kunnen gaan, misschien ook op een Duitsch vrachtschip. Het werd opeens heel helder in hem, het was of hij kerkklokken hoorde in de verte, of hij langs de beek liep door het bosch in zijn geboortedorp. En Bets stond voor hem. Zij stond op de kade en wachtte, van de reeling af zag hij haar witte zakdoekje wuiven. Hij keek op in Frits' vragenden blik.
- Neen, zei hij opeens en het visioen vervaagde, als ik naar Holland ga, dan gaan we samen.
- Ben je gek, kerel, nu heb je de kans, ik krijg hem misschien later.
- Quod dixi, dixi. Abis perkara, begrepen?
Op dat oogenblik luidde een zware gong, het was het teeken, dat de roulettezaal werd geopend en dat het spel begon. Arthur stond op.
- Kom mee, zei hij kalm, ik ga je reis winnen.
Ondanks de tropische hitte, die zelfs in Malang op dat uur van den dag aanzienlijk is, had Arthur het koud, toen hij aan de speeltafel plaats nam. Slechts één plek op zijn lichaam gloeide, waar hij het geld voelde in zijn binnenzak. Hij zou het verdubbelen en dan zou de vreugde onuitputtelijk zijn. Beiden gered uit de klauwen van het Indische monster, de gezamenlijke reis naar patria, de aankomst in het moederland - Arthur werd duizelig
| |
| |
bij die gedachten. Hij wierp op goed geluk een tientje op rood en won.
Hij dwong nu zijn gansche persoonlijkheid zich op het spel te concentreeren. Hij herinnerde zich een roulettetruc, die een vriend in Holland hem eens had geleerd, het verdubbelen op de kleur. Men kon het met succes alleen spelen, als men veel geld had en het kon ‘uitzingen’. Welnu, hij had bijna vierhonderd gulden, dat was genoeg, dit was - hij rekende snel uit - voor vijf keer verdubbelen. Dan moest de kans al zeer ongunstig zijn, als het zoover kwam.
Arthur won en verloor afwisselend. Niet altijd durfde hij het tientje verdubbelen en dan zag hij vaak, dat hij het had kunnen behouden, als hij had volhard. Maar langzaam nam de winst toe. Toen hij een oogenblik pauzeerde, telde hij ruim vierhonderd vijftig gulden. - Bijna, fluisterde Frits. Zijn stem klonk vreemd en zijn gezicht was bleek. Houd je goed, ik sta achter je. Een uur lang bleven de kansen gelijk, hij speelde nog eenige malen op cijfers, zonder succes.
Het was kwart voor vier en om vier uur werd de zaal weer gesloten.
Het moet, dacht Arthur, het moet, ik zal het forceeren. Nog tien maal een tientje, dan zijn wij er. Volharden in het verdubbelen, dat is de eenige kans.
Hij zette een tientje op rood en won. Dat is één, dacht hij en sloeg een beurt over. Hij zette op zwart en won. Dat is twee.
Vlak daarop zette hij op rood. Hij verloor. Hij zette twintig op rood en verloor. Doorzetten, dacht hij, het komt terug. Veertig op rood. Hij verloor. Nu niet aarzelen en geen beurt overslaan. Rood moèt komen.
Zijn handen beefden zichtbaar, toen hij tachtig gulden op het vakje neertelde. Het balletje draaide boven de eveneens draaiende schijf. Het klonk in Arthur's ooren als een vijandig geluid, de cynische blik van den gelen croupier stak in zijn oogen. Rotsfeer, dacht hij nog,
| |
| |
toen viel het balletje in een gleuf. Zwart. Arthur trachtte onverschillig te kijken, maar de tranen drongen aan achter zijn oogen. Hij tastte werktuigelijk in zijn binnenzak. Volhouden, er is nog niets verloren, zei hij tegen zichzelf. Nu vooral kalm blijven.
Honderd zestig gulden lagen voor hem, zeven onbeteekende briefjes, maar die zijn leven konden bepalen, zijn en Frits'verdere leven.
Het balletje rolde, rolde en viel. Zwart! Arthur zag de dingen gebeuren als door een waas. Hij stond er buiten, het ging langs hem heen, hij had geen contact meer met de werkelijkheid. Zelfs Frits' aanwezigheid was hij vergeten. Weg, weg, alles weg, het was of een hamer in zijn hoofd die woorden klopte op het aanbeeld van zijn bewustzijn.
Maar opeens ging een lichtpuntje van hoop aan binnen zijn gedachten. Hij had nog zeven minuten tijd en nog honderd gulden over. Als hij op cijfers speelde en tweemaal won, was er hij ook, ruimschoots.
Tien maal speelde hij tien gulden op het zelfde nummer. Toen dreunde opnieuw de zware gong. Arthur voelde in zijn zak, er was geen biljet meer over, in zijn buitenzak rammelden wat losse guldens. Voor de reis, dacht hij, en stond op. Hij had het gevoel of hij waggelde. Op het platje viel hij neer op de stoel, waar hij eerst gezeten had en bestelde bier. Nu pas merkte hij Frits, die achter hem aan was gekomen en ook bier bestelde.
Frits had hetzelfde gezicht als vroeger, wanneer hij door een leeraar werd betrapt met spieken. Arthur moest glimlachen, ondanks alles. Hij dronk zijn glas bier in één teug leeg. Wat is er eigenlijk verloren, dacht hij. Ik heb evenveel geld als vannacht, toen ik hier kwam. Verloren is alleen maar de hoop, de illusie, de droom. In elk geval zijn wij nog samen, Frits en ik, en morgen is nog vacantie.
Hij keek zijn vriend aan, zij keken elkaar een poos recht in de oogen.
| |
| |
Dan sprong Arthur op en riep:
- Alala, truffels met pâté de foie gras, kom op. En tien minuten later reden zij over de zonnige kronkelende wegen tusschen de hooge bosschen.
(A.C. Willink)
|
|