| |
| |
| |
Pierre Kemp Korte gedichten
Passante
Ik heb gezien een vrouw met lange oogen
en toen ben ik het donker ingegaan.
Zij leek niet vreemd en 'k bleef niet onbewogen
met mijn sleutel voor mijn voordeur staan.
Ik wist het, als hij draaide in het slot
dit voor dien droom zou klinken als een schot.
Ik hoorde 't ruischen van de laan en draalde niet.
Te oud ben 'k al voor zulk gedroom en stiet
stillachend in het slot den sleutel, keerde
hem, waar ik toch niet eens begeerde.
| |
Avondgebed
Ik wil wel bidden, maar dit kunstlicht schaadt
mij in den opgang naar de eeuwige zaken.
Mijn ziel zit in de krocht van mijn gelaat
en wil aan God dan wel, dan niet meer raken.
Zij heeft het nog niet uitgezocht.
De dieren hebben nog nooit een lamp gekocht.
| |
Brood
Ik zie het brood en lach maar stil
en snuif héél langzaam aan den goeden geur.
Ik ruik het hart en de gebakken schil
ieder voor zich en in zijn eigen kleur.
Ik keer het om en voel naar zijn gewicht
en tast 't relief af met een teere hand.
Heeft ieder brood niet een eigen gezicht,
als kwamen geen twee brooden van één land?
| |
| |
| |
Straatje
Een meisje zingt een langzaam lied
in het straatje naar het plein.
Zij weet het wel, zij weet het niet,
al zal het toch wel zoo zijn.
Er is morgenrood en avondrood
en boomen die bloeien bij volle maan.
Er zijn mannen met streepen broeken aan,
maar God is ook nog breed en groot,
want Hij zwenkt de liefde naar den dood
en die is in de straatjes zwart en rood.
| |
Optocht
De menschen trommelen en wat doet dat stil.
De vele beenen maken geen gedruisch.
Alles is zoo wat niet kan en toch maar wil
en de lucht blijft blauw en blind om ieder huis.
De menschen trommelen en wat klinkt dat leeg
en zonder schoonheid van een vollen toon.
De vele beenen sloffen Zakken deeg,
moeder en dochter, vader en den zoon.
De menschen trommelen om toch iets te zijn.
Niets zijn ze, wanneer ze niet zijn luid.
De vele beenen schuiven maar in schijn,
ze gaan wel voort, maar niet vooruit.
| |
Gebaar
De sneeuw ruischte weg en onder
de boomen werd het zoo stil.
Ik denk aan een ongehuwde hand die zonder
verlangen toch maar wenken wil.
't Is niet voor mij en niet voor wie
| |
| |
ook, dat ik ze al trager wuiven zie
en 'k weet niet eens of 't nog wel gaat naar één,
even belangeloos en even alleen.
| |
Kinderen
Er zijn kinderen voorbijgegaan
Ze hadden geen kousen en schoenen aan
en overal zijn zij doorgegaan,
waar zij werden niet verwacht.
Zij hebben nog wel eens stilgestaan,
Maar het ééne huis is het andere niet
en er zijn er zonder kinderverdriet
| |
Blauwte
Een groot blauw wandelt om de aarde
en ik wil mee, maar hoor met pijn
een stem, die wel haar sympathie niet spaarde;
Eerst als uw schoenen blauwe bloemen zijn!
Nu weet ik, dat ik altijd hier moet blijven,
want ik loop immers in zwart leer,
dat practisch zich laat blinken door te wrijven.
Ik ben geen bloem en soms alleen een heer.
| |
Licht
Zoo zal het gaan met het licht. Het zal
er niet meer zijn en plotsling zal ik dit weten.
Ik zal het zoeken overal,
want zonder licht kan ik niet meten.
Ieder dag meet ik God en als Hij kleiner wordt
| |
| |
dan zoek ik de dingen van naast den dood
| |
Nachtgebed
De zachte lucht hangt rond mijn ooren
en in haar hangt de zonneschijn.
Ik kan de dingen nu weer hooren,
zooals God wil dat ze zijn.
Ik wacht maar tot ik kan luisteren,
dat kan ik beter bij de maan
of als alle dingen verduisteren
om voor de nachtlucht dicht te gaan.
Dan voel ik mijn handen veranderen
met de vingers aan elkanderen
| |
Transitie
Mijn bloed is weg en waar mijn handen stonden
wrocht nu een verspreiden schijn.
Ik heb een ander soort van werk gevonden,
waarvoor geen statistieken noodig zijn.
Met donker licht boetseer ik lichter licht
en voel mij zoo goed en overbodig,
want de glimlach op dat nachtgezicht
heeft het beeld van mijn licht niet noodig.
|
|