De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN | |
Louis de Bourbon
| |
[pagina 114]
| |
dering kunnen hebben voor de omschrijving van doel en wezen der maatschappij zooals deze door de oude grondwetgevers werd gegeven in een slaafsche navolging van de fransche achtiendeeeuwsche verlichte filosofie en de op de Noord-Amerikaansche Onafhankelijkheidsverklaring steunende Déclaration des droits de l'homme et du citoyen. Stelt men als het eenige oogmerk der Maatschappelijke Vereeniging de beveiliging van persoon en goed dan ontkent men daarmede niet slechts den goddelijken oorsprong en opzet van gezag en socialiteit, doch men legt ook een basis, waarop, in consekwente ontwikkeling, alleen een liberalistische staat, een état tuteur, in den meest strikten zin kan uitgroeien. Had de absolutistische koningsstaat wel eens de rechten van den enkelen volksgenoot geschonden, in den liberalen volksstaat ziet het zwakkere individu zich, ongewapend, geplaatst in een oorlog van allen tegen allen en ‘il est forcé d'être libre’. Het is reeds te vaak betoogd dan dat wij het hier uitvoerig behoeven te herhalen, dat het staatsliberalisme niet een theorie is, die plotseling West-Europa veroverde, doch dat zij integendeel een uitvloeisel was van talrijke oorzaken, wier oorsprong men tot nog voor de Renaissance zal moeten zoeken. Zij is in elk geval ten nauwste verwant aan de wijze van denken, waarmede het tijdperk der nieuwere geschiedenis opent en waarvan men de voornaamste kenmerken kan noemen: individualisme, rationalisme en materialisme. Belangrijke uitvindingen op natuurkundig en chemisch gebied, ontdekkingen en kolonisaties hebben de nieuwe geestesstroomingen dier dagen begeleid. De mensch voelde zich oppermachtig. Zoo kent de rechtshistoricus de zoogenaamde natuurrechtsschool, die alle menschelijke verhoudingen in eeuwige, onveranderlijke wetten dacht te kunnen regelen, men kent het streven der Encyclopaedisten, de leer der physiocraten, die het econo- | |
[pagina 115]
| |
misch leven wegstietten naar de gevaarlijke valbaan van het: laissez faire, laissez passer. De scholasticus kan beter dan met een opsomming van de namen aller verscheidene theorieën die tusschen het begin der zestiende en het einde der achttiende eeuw haar beslag kregen, dezen tijd karakteriseeren met het waarde-oordeel: den tijd van het opkomend en groeiend ongeloof. Het liberalisme, dat in onze staatsregeling van 1798 met moeilijk herkenbaar is, is eveneens een verschijnsel van dit ongeloof. En het is daarom merkwaardig te constateeren, hoe ondanks de wankele stutten, welke in dien tijd werden opgericht, ons huidig staatsbestel juist in dit opzicht een gezonden en degelijken aanblik geeft. Ook deze eigenaardigheid vindt haar verklaring in de ontwikkeling van het geestesleven. Zoo krachtig als het ongeloof in zijn opkomst schijnt, zoo zwak blijkt het op den langen duur. Het werd al spoedig duidelijk hoe ons volk, geloovig van nature, zich trachtte te ontworstelen aan den greep der revolutionnaire ideologie. Toen, onder invloed vooral der katholieke en orthodox-protestante staatslieden en auteurs, bij een groot deel des volks, de gedachte aan den goddelijken oorsprong van het gezag herleefde, was een wezenlijk aspect van den democratischen staat gewijzigd. Ook het opkomend socialisme, ofschoon op andere gronden, stootte het liberalisme af en allengs groeide uit den état tuteur de gendarme, die zich niet enkel de beveiliging van persoon en goed tot taak stelde, maar die begon te regelen op alle gebieden van het maatschappelijk leven. Geheel tegenovergesteld aan deze ontwikkeling van een kwaad element in den historischen opzet van ons staatsbestel lijkt mij de ontwikkeling van die andere kiem, verscholen in die zinsneden der genoemde artikelen, welke een formuleering willen geven van de eigenlijk gezegde democratie, den invloed des volks op het bestuur van zaken. | |
[pagina 116]
| |
Wanneer de H. Thomas de oorspronkelijk Aristotelische indeeling der bestuursvormen in aristocratie, oligarchie en democratie behandelt, leert hij de democratie, waarvan het formeele beginsel de vrijheid is, den besten regeeringsvorm te achten met het oog op de publieke rust en de trouw der burgers. Kon dus de scholasticus van 1798, die het economisch en politiek liberalisme bestrijden moest, de vastlegging van de democratische gedachte slechts toejuichen, hij zou zich verbazen, mocht hij het kunnen beleven, bij het zien hoe van het eerste thans vrijwel geen spoor meer over is, terwijl het tweede is vergroeid tot weinig bevredigende practijken. Het is duidelijk hoe men aan het einde der achttiende eeuw de vrijheid des volks reeds voldoende gewaarborgd achtte door een grondwet die de zoogenaamde natuurlijke rechten opsomde en beschermde. Wel werd er gedacht aan een zekeren volksinvloed op het bestuur van zaken, want artikel 10 spreekt van een ‘Volksregeering bij Vertegenwoordiging’, maar een bruikbare regeling werd vooralsnog niet gevonden. Er waren nieuwe gedachten, geen nieuwe ideeën. Dat in 1814 de Standenvertegenwoordiging opnieuw werd ingevoerd was een bewijs deels van herwonnen kalmte, deels van gebrek aan ervaring binnen de ‘nieuwe orde van zaken’. Zoo zien wij doorheen geheel de vorige eeuw een tasten en zoeken naar de oplossing van het vraagstuk van een practische volksinvloed. De grootste onder de staatkundige denkers, Guizot, formuleerde in de ‘Histoire des origines du gouvernement représentatif’ zijn theorie van de ‘capacité politique’, een stelsel van gemengd census- en capaciteits-kiesrecht, dat om zijn vernuftigheid bewondering afdwingt, maar dat practisch onbruikbaar was. De geniale liberaal Thorbecke voerde ten onzent het censuskiesrecht in, waarbij de invloed des volks op de staatszaken een maatstaf vond, welke geen denkend | |
[pagina 117]
| |
mensch kan bevredigen. Mr. Heemskerk greep in 1887 terug naar het dualiteitsstelsel van Guizot, terwijl Kuyper en Schaepman streden voor de invoering van een huismankiesrecht, dat een zeer goede basis zou zijn injchristelijken zin, maar dat weinig paste in een staatkundig systeem, dat tenslotte toch door liberalisme en individualisme was ten doop gehouden. Reeds Thorbecke had voorzien dat een onafwendbare evolutie van ons politiek stelsel zou voeren tot het algemeen kiesrecht, tot dat instituut, waarvan Gerard Bruning schreef, dat het de democratie teekent tot een vreedzaam vuistrecht, waarin de macht, het getal, de kwantiteit domineeren: het recht, het argument, de kwaliteit. Inderdaad zal men voor de regeling van den volksinvloed moeten zoeken naar een degelijker en ideëeler oplossing dan het individueel-materialistisch mannenen vrouwenkiesrecht. Maar wanneer thans willekeurige nieuwlichters ons met geleende reclamemiddelen willen warm maken voor een regeeringsvorm, die de ‘eenige ware vrijheid’ is, op grond van het vreemde argument dat ‘alles is in den staat, en niets menschelijks of geestelijks bestaat, en nog minder kan iets waarde hebben, buiten den staat’, dan is onze houding beslist afwijzend. Want zouden wij een werk van anderhalve eeuw, waarvan de resultaten weliswaar niet volmaakt zijn, maar toch behooren tot het beste wat op dit gebied een gansche wereldgeschiedenis te zien geeft, met één slag vernietigen, om ons te werpen in de armen van een staatsabsolutisme, dat niet den minsten waarborg bevat voor de vrijheid van het individu, noch voor die van het volk? En de overweging, dat het algemeen belang in het huidig tijdsgewricht een eenhoofdig, sterk gezag vereischt, zal de scholasticus terugwijzen met de distinctie, dat het algemeen belang het persoonlijk belang weliswaar praevaleert bij goederen van gelijke orde, doch dat het bovennatuurlijk goed van den enkeling het algemeen natuurlijk | |
[pagina 118]
| |
belang van de gansche wereld te boven gaat. Wil men, aan het einde van deze beschouwing een aanwijzing in de richting van een betere oplossing van de regeling der democratische gedachte, dan moge ik deze, overigens losse en tot een algeheele correctie nog zeer onvolledige idee poneeren, waarvan het mij alleen maar verbaast, dat zij niet eerder geopperd en verdedigd werd. Vrijheid is eerst dan vrijheid in werkelijken zin, wanneer zij zich stelt binnen de grenzen der redelijkheid. Tot deze redelijkheid behoort de natuurlijke dus zedelijke drang van het zelfbehoud. Zoo waakt ieder regeersysteem tegen haar ondergang behalve juist de democratie in haar huidigen vorm. Wanneer zij in haar hoogste bestuursorganen vertegenwoordigers toelaat, die welbewust streven naar de vernietiging van den bestaanden staatsvorm, dan gaat zij de perken der redelijkheid te buiten, al mag zulks dan een consekwentie van de evenredige vertegenwoordiging heeten. De mensch heeft een recht op zijn leven, maar hij heeft geen recht het te vernietigen. Een bestuursvorm of laten wij liever zeggen een verkiezingspraktijk welke volgens haar eigen systeem elementen tot zelfvernietiging ontwikkelt, heeft met den zelfmoordenaar de wezenstrekken gemeen. Summum ius, summa iniuria. |
|