| |
| |
| |
Maarten Louwerens Het oude voorbij ...
II
(Romanfragment)
Is dat Bernard Daalhof, het bleeke verlegen jongentje dat vier jaar geleden in een matrozenpakje en met borsteltjeshaar, met zoenen en traantjes afscheid nam van zijn Moeder en van het rijtje zusjes en broertjes. Och wat liep hij hopeloos verloren tusschen die jongens die wel allemaal veel flinker waren dan hij in zijn iel matrozenkieltje en met zijn binnenhuisjesgezicht. Hij kon niet fietsen en niet kaarten en hij rookte niet eens een sigaretje. Hij had nog nooit gevoetbald en hij was heelemaal geen grappemaker, hij durfde niet eens wat te zeggen, als er veel bij waren. Een oudmannetje. Een sullig joch. Wat is hij een eenzaam ventje als hij in het middaguur in de grasberm zit van het voetbalveld, waar de jongens rennen. Zoo handig en zoo sterk zijn zij. Maar hij leest maar, Tom Playfair, Percy Wynn ... En wat gaat dat ventje dan doen? Hij gaat trainen, ja hij gaat zich trainen! 's Avonds in het klein chambretje de armen omhoog, opzij en vooruit, buigen met de vingers tot den grond en zonder de knieën te buigen oei! ik ben achter, zegt hij tegen zichzelf, ik moet veel inhalen. Hij mag meevoetballeh, lach maar! wacht maar! wat is hij vurig en wat loopt hij hard, maar die bal maakt hem zenuwachtig, Waar is die nu weer ineens? ‘Kruk!’
Maar in de lessen is hij niet zoo dom. Hoe komt hij aan zijn geleerde woorden? Kijk die tienen in zijn schrift. Hij stelt een vraag in de klas die niemand begrijpt, alleen de pater zelf. Ja dat Bennetje kan meer dan je denkt. Je hebt een goede uitspraak, zegt de Fransche leeraar. En dan komt het eerste Latijnsche proefwerk. De mid- | |
| |
voor Helvoirt blokt het heele middaguur, wie denkt er nu nog aan voetballen. De dagen zijn ernstig, het gaat om rapportcijfers. Warempel, daar wordt me dat bleeke Bennetje primus. Kranig hoor joh! De midvoor Helvoirt zegt nu: ik wou dat ik zoo'n kop had! En in de avondstudie krijgt hij een briefje onder de bank ‘Zeg Daalhof, hoe vertaal jij zin 8?’ en nog een: ‘Wat is maligne? Ik kan het niet vinden in de woordenlijst.’ Hij bleef een kruk op het voetbalveld, maar nu lachte hij daar zelf om en de anderen mochten het doen als ze wilden. Hij was heelemaal niet ongelukkig meer. Kees Blommers werd zijn vriend, de boerenjongen uit Beemster, die op denzelfden dag jarig was als hij en graag over boeken praatte. En Bogaers kwam erbij die hem ‘manneke’ noemde, want die was van den Bosch en had een hekel, zei hij, aan de opscheppers en de herriernakers zooals Munnik en Goudriaans en die andere Hollanders. Bernard was geen echte Hollander, zei Bogaers. De drie vrienden praatten honderduit over groote dingen: de macht van de vrijmetselarij, de avonturen der missionarissen, de boetvaardigheid van de Karthuizers, de drankbestrijding. Nu was er al geen bangig Bennetje meer maar een druk pratende Daalhof, waarvan gezegd werd: Laat die maar schuiven.
Maar toen de derde klas in de ‘societeit’ werd toegelaten, toen werd Bernard Daalhof een groot man. Wie anders dan hij maakte verzen die hij opzettelijk niet liet rijmen? Wie hield lezingen over Vincent van Gogh en over ‘de Jorigeren’? Wie declameerde onbevreesd van ‘de Daad’? Toen kwamen er ook woorden uit zijn mond doe opzien baarden, zooals: ‘De socialisten hebben gelijk. De arbeider wordt door den kapitalist uitgezogen. De een werkt tot hij er bij neerdondert en de ander knipt couponnetjes. En die huichelaars zitten vooraan in de kerk.’ En hij was ook sterk voor Mussolini, die met den Paus streed. En voor de vereenvoudigde spelling, maar consequenter dan Kollewijn. Hij sprak
| |
| |
van ‘Bulderdijk’ en domineespoëzie en haatte het calvinisme en de redemptoristen.
Nu viel er met Bernard Daalhofniet meer te spotten. Hij had twee vrienden en vijf volgelingen, die in hem geloofden. Vooral als hij zeide dat het reglement verouderd was en dat de paters zaten vastgeroest in antieke ideeën. Hij riep in de klas: ‘Dat is niet waar!’ En als hij straf kreeg werd hij grooter held, want dan schreef hij in de avondstudie een gedicht over vrijheid en tyrannie. Wil deze jongen priester worden? Hoor zijn antwoord (hij begrijpt uw vraag): Ja! Want de katholiek is de meest moderne mensch die er is en de eerste christenen waren de grootste revolutionnairen van Europa! Pang! Ja, hij heeft heel wat gelezen, die Bernard.
| |
IV
Het was de eerste maal in zijn leven dat Bernard Daalhof alleen een treinreis maakte. De treinreizen waarmee iedere vacantie begon en eindigde, hadden hem nooit veel hoofdbrekens gekost. Wist hij van kaartjes nemen of van tijdstippen van vertrek en aankomst? Er was een gezelschapsbiljet en er was een leider, dat wist Bernard, en als je nu maar net als alle anderen, dicht in de buurt van den leider bleef en je hield je aan zijn instructies, dan kon het niet missen, je kwam waar je wezen moest. Ze hadden altijd veel plezier onderweg, bij afscheid of weerzien, het was altijd luidruchtig en feestelijk, dat in den trein met vele vrienden in gereserveerde coupé's, eigen domein!
Nu staat Bernard eenzaam op het perron in 's Hertogenbosch. De bus heeft hem hierheen gehobbeld, dat was een saaie rit over de stille wegen, Bernard heeft getracht zich de beteekenis van het oogenblik te realiseeren, maar het werd geen diepe werkelijkheid voor hem, dat hij niet meer terug zou keeren, alle weemoed bleef hem verre. Daar staat hij nu met het rieten koffertje, in het rond te zien, er is nog geen trein. Staat hij wel aan den goeden
| |
| |
kant? Over de sporen is nog een perron. Even vragen. - Meneer, sta ik hier goed voor den trein naar Den Haag?
- Dan moet u natuurlijk richting Utrecht hebben! antwoordt de heer met een verwonderden blik en wandelt verder.
Nu Weet ik nog niets! zegt Bernard bij zichzelf en kijkt den heer na. Die kuiert zoo rustig. Dan kijkt Bernard uit naar den chef, herkenbaar aan een roode pet. Maar daar gaat ook een dienstpet, het is een machinist, die zal het ook wel zeggen, Bernard loopt op den man met de blauwe kiel toe en als hij hem heeft ingehaald, vraagt hij haastig:
- Voor de richting Utrecht hier?
- Ja. De man ziet niet op en gaat verder met zijn oliespuit.
Nu hoop ik maar dat de trein werkelijk om kwart over elf vertrekt, verbeeld-je dat die Rector zich vergist heeft. Daar loopt de heer met den uilebril, die heeft hem misschien wel achter den machinist zien aanloopen, Bernard durft niet weer iemand aanschieten, dat zou, al te dom staan. Ineens ziet hij aan een paal niet verschillende bordjes er een waar op staat: Utrecht 11.15. Natuurlijk, het is zoo eenvoudig als wat, als je maar uitkijkt! En daar staat waarachtig: Richting Utrecht, op een bordje dat naar het leege sppor hier voor hem wijst! Bernard loopt een eind naarvoren tot hij precies in de richting van het bordje is. Wat is het eigenlijk prachtig ingericht op zoo'n station, denkt Bernard. En alle treinen gaan en komen precies op tijd en op het goede spoor. Ik ben achterlijk, vergeleken bij de heeren en dames die hier zoo kalm en zeker van zichzelf heen en weer wandelen ... Die rotopvoeding op het seminarie, inplaats dat ze je nu zooiets leeren ...
Met een schok eindigt Bernard's gepeins. De trein komt aangedaverd en op hetzelfde oogenblik is hij er reeds, de portieren slaan open, koffers en menschen springen
| |
| |
er uit en tegelijk rennen van alle kanten menschen met koffers en pakken op den trein toe en verdringen elkaar om het eerst binnen te zijn.
Dit is een ander gevecht, denkt Bernard, als wanneer wit met vacantie gingen, dat was sport en plezier, hier is het bittere ernst. Maar met al dat denken wordt hij nu al twee maal opzij geduwd. Dat zal niet gaan, Bernard zal wel meedoen als het moet. Hij wringt zich in het kluwen en stapt op de treeplank, tegelijk met een fijne dame die sterk naar parfum geurt en door Bernard wordt weggeduwd. Een heer die achter haar komt, steunt haar bij den arm en bijt Bernard toe: Onbeschofte vlegel! Als Bernard een plaats heeft gevonden naast een breede juffrouw met een kartonnen doos op haar schoot, is hij zijn schrik over den beschamenden uitval van dien heer nog niet te boven. Hij had gelijk, denkt Bernard, ik was onbeschoft. Maar al die anderen, dan, waren die soms voorkomend of bescheiden? Neen dat niet, maar toch ... Dat zal hij ook nog moeten leeren, brutaal zijn en toch netjes blijven. Even komt er een bangheid in hem op voor de groote onbekende dingen van de wereld waar hij naartoe rijdt, snel en onweerhoudbaar, klein voelt hij zich tegenover het groote lot, dat al zijn bedenkingen zal negeeren, en dat hem nu nooit meer zal loslaten.
Maar plotseling wordt hem iets duidelijk, eenvoudig doordat hij nu eerst recht voor zich uitziet naar de twee reizigers die tegenover hem zitten. De een is een man van een jaar of vijftig, die in de hoek geduwd zit te dommelen. Af en toe schrikken zijn oogen open, die zien ernstig en vermoeid, zijn haar is dun en haast grijs, het schijnt dooreengewaaid; een vaalwit gummiboordje, een vettig dasje met een gestreept overhemd, wat een armoedige samenstelling! Hij schokt even op, daar zijn die ernstige oogen weer, het voorhoofd trekt vol rimpels, dan dommelt het ventje weer verder. Nee dan die heer die naast hem zit, de beenen breeduit over elkaar, het mannetje heeft de beenen smalletjes naast elkaar. Zoo
| |
| |
staat het in ons wellevendheidsboekje, denkt Bernard. Dat die heer een heer is, zie je onmiddellijk aan die vouwen in de pantalon, als messen; en aan dat frissche gladde haar, kundig verzorgd en toch niet stijf; en aan die das - die is duur, dat zie je zoo -, de strakke knoop sluit precies in het boord; en vooral aan dat gave gezicht waarin alles in evenwicht is; en aan de manier waarop hij nu weer een sigaret opsteekt, hij tikt even op de zilveren koker, zoo vallen er een paar splintertjes tabak uit, dan dat gebaar naar de lippen en het kort aanslaan van den aansteker die niet faalt doch hoog opvlamt. Dan vouwt hij de Nieuwe Rotterdammer open en leest onmiddellijk geconcentreerd. De tegenstelling tusschen de twee pakt Bernard geweldig aan; hij zegt bij zichzelf: dit onthult mij het heele geheim. Met woede realiseert hij zich, dat hij, als hij niet oppast, steeds meer op dat ventje zal gaan gelijken, misschien is die ook wel op een seminarie geweest, dan heeft hij ook Grieksch geleerd en over idealen gesproken, maar het is een sukkel, omdat hij nooit pienter is geweeste dat zie je onmiddellijk. Maar die ander die is veel jonger en toch heeft hij het al heel wat verder geschopt, die maakt zich niet druk over allerlei litteraire en sociale kwesties, maar hij heeft zijn eigen kwesties onder de knie, en of. Die weet hoe hij zijn plaats in de wereld verovert en handhaaft. Zo rustig en energiek, zoo opgewekt en zelfzeker doen wat je wil en weten wat je doet, dat wil Bernard en dat zal hij ook!
Nog voor dat de trein het station van Utrecht binnen is, staat de heer al op, met één krachtigen greep neemt hij zijn koffer uit het net, hij slaat asch van zijn revers - is er wel asch? - en knoopt zijn jas dicht, jaja hij verliest geen oogenblik! Tijd is geld! Een week geleden had Bernard dit spreekwoord niet anders dan hoonend kunnen uitbrengen. Nu herhaalt hij het zacht voor zichzelf als een groote wijsheid, niet zoo'n wijsheid die je in idealistische boeken leest, maar een wijsheid voor het practische leven, waardoor je weet hoe je de dingen bij den kop moet nemen.
| |
| |
Bernard wil met kracht het portier openen, hij rukt, wat gaat dat stroef! De heer met de koffer duwt hem opzij en zegt: Dat moet je zoo doen! Meteen springt Bernard op het perron. Ziezoo! zegt hij. Maar hoe ging dat zooeven met dat portier? Eerst dat koperen ding opzij, dan even trekken en dan een harde duw, juist! Dat weet ik al weer, bemoedigt Bernard zich. Hij wil zich niet meer klein voelen tegenover dien heer, hij zal zijn achterstand snel inhalen.
Hij heeft niemand noodig om zijn trein te vinden. Daar staat: ‘Den Haag - Tweede perron’ en daar ‘Den Haag Iste spoor’. Ziezoo, zegt hij weer, en gaat flink op de bank zitten, de trein kan ieder oogenblik komen. Maar tijd is geld, niet suffen! Bernard ziet rond, hij wil de menschen eens goed bestudeeren, maar dan valt zijn blik op al die emaille reclameborden: ‘Wintersport in Graubunderland’, geweldig om in zoo'n stevig pak met een razende snelheid een sneeuwberg af te suizen, daar moet je echter rijk voor zijn! Bernard wil die reclameborden goed aankijken en goed lezen, niet oppervlakkig maar geconcentreerd, om alles te onthouden, alles kan te pas komen. Maar hij ziet zooveel, daar zijn die groote cijfertabellen met kaartjes van Nederland. O, zijn dat dienstregelingen! Die papieren heb ik nu zoo dikwijls gezien, en ik heb me nooit eens afgevraagd waar ze voor dienen! verwijt Bernard zichzelf, stom toch! Nu zal hij ze eens goed bestudeeren.
Bernard schrikt op, daar raast de trein het perron binnen, sissend, puffend, gillend, en op hetzelfde oogenblik slaan de portieren, voor en midden en achter open en werpen de menschen uit. Bernard wil niet suffen, hij loopt energiek, de hand stevig in de leeren handgreep van zijn koffertje, naar een portier waar weinig menschen voor staan, dat heeft hij gauw gezien. Doch in die enkele oogenblikken ziet hij veel: een dikke armoedige vrouw, die met een rood opgewonden hoofd zenuwachtig en haastig over het perron loopt, en dat nog wel
| |
| |
met een kind op den arm, een paar soldaten die hun koffers neerzetten en dom rondkijken alsof ze niet weten waarheen, en daar waarachig een heele kostschool, een kakelende troep, met twee breede zwarte soeurs ertusschen, en een jongeman met een plusfours en een arooten teekenhaak, zeker een student, en een dametje in lichtblauw en niet een voile boven de oogen, die uit den trein werd opgevangen door een keurigen meneer met een kaal hoofd, zij zoenden elkaar wel drie keer, - al deze flitsen troffen Bernard's wijdopen oogen, en al die indrukken losten zich in zijn denken op in één geestdriftig juichen: Dit is het leven! Dit is het leven!
Doch wat hem het sterkste pakte, vlak voordat hij op de treeplank stapte, dat was een groepje kampeerders, die fiksch en stevig over het perron wandelden, en toen hij zijn koffer in het net had gelegd, boog hij zich uit het raam om die jongens en meisjes langer te zien. Die meisjes droegen korte jurken zonder mouwen, Bernard keek gretig naar die zongebruinde bloote armen en bloote beenen en naar die onbevangen zonnige gezichten met het korte haar. Zijn hart klopte onstuimig, hij ving den blik van dat éérie blonde meisje op, maar die blik gleed op hetzelfde moment weer langs hem weg, en dan zag hij met bewondering naar dien jongen met het golvende zwarte haar, het geruite hemd van voren diep open, de breede riem strak aangehaald om de khaki broek, dikken wollen sokken op zwarte wandelschoenen, en een rugzak met dekens en een kroes eraan. Het leven! Het leven! Maar nu is het een juichen in Bernard, vermengd met een schreien van spijt, die jongens leven, vanavond als zij gaan slapen in hun tent, kunnen ze dat meisje bij de armen nemen ... Maar Bernard moet nu naar zijn vader en moeder, vertellen waarom hij is weggegaan van het seminarie, troosten en bemoedigen, en dan een betrekking zoeken, alles van voren af aan, hij is vier jaar ten achter ...
Bernard is voor het open raam blijven staan, toen de
| |
| |
trein in beweging ging. Droomerig liggen de landerijen met de loome koeien in de helle zon. Maar Bernard's haar waait in den wind, die koelte doet hem goed aan het hoofd en schijnt veel muf gemijmer van hem weg te blazen. Maar tegelijk wekt dat wilde waaien om hem heen gevoelens van lust naar wijde verten, verder dan die kerktorentjes en molentjes aan de horizon. Ver daar achter ligt Parijs, en nog verder Madrid en aan de overzijde van de Straat van Gibraltar Algiers, even ziet Bernard begeesterende beelden doch die vervlakken ras tot de landkaart van Europa, die glimmende die in Grammatica hing, aan den wand rechts.
Bernard gaat zitten, hij heeft geen oog voor den man en de vrouw tegenover hem, die stil en duldzaam voor zich uit kijken. Zijn plan om energiek en zelfbewust te zijn komt weer op, hij legt met een krachtigen ruk 't rechterbeen over de linkerknie. Maar dan ziet hij met deernis, hoe schuin zijn hak is afgeloopen. Hij steekt een sigaartje op. Kaveewee staat op het doosje, Bernard beziet het doosje aandachtig, maar de zin van de woordjes die er op staan, dringt niet tot hem door. Dat doosje heeft hij gisterenavond bij Tienus gekocht, die grijnsde nog met zijn zwarte tanden: Jaja, ik heb er al heel wat zien komen en gaan! Sjef stond erbij. Die loopt nu ongeveer van het voetbalveld naar de middagles, met de heele troep. Bernard verwondert zich dat alles daarginds hem nu reeds zoo volkomen vreemd is geworden. Hij heeft zijn plaats verlaten, maar onmiddellijk hebben zich de rijen gesloten, er is niets veranderd, de geheele inrichting functionneert als van ouds. Dat sigarendoosje is een souvenir, je zegt: O ja, da's waar ook!
't Is eigenlijk nonsens om sentimenteele herinneringen te verwekken met een doodgewoon doosje sigaartjes van dertig cent, Bernard steekt het in zijn zak en gaat uit het raam kijken: torentjes, boschjes en een molentje en de groene vlakken, die schichtig terugschieten, weg! weg! weg!, op het schokkend rhythme van de
| |
| |
wielen, weg! weg ! weg! Wat weg is komt niet weerom.
Bernard ligt in het donker te turen naar niets. Het bonst in zijn hoofd van vele verwarde gedachten. Dan ziet hij het station in Utrecht weer voor zich, met de drukke dringende, naar links en rechts pratende menschen, en het meisje met de bloote armen en beenen en het korte haar. Hij draait zich een paar keer om en slaat de dekens wat omlaag, het is warm. Er komt een gevoel van vermoeidheid over hem, hij zou willen inslapen, maar de onzekerheden van den dag van morgen dringen zich aan zijn verbeelding op. Lieve Jezus, zegt Bernard, help mij, sta mij bij! Onze Vader die in den hemel zijt, geheiligd zij Uw naam ... Bernard gaat uit bed en knielt neer om te bidden. Maar wat? Het lange avondgebed van het college? Dat kent hij niet uit het hoofd. Hij zegt het Onze Vader en de drie Weesgegroetjes en de Twaalf Artikelen des Geloofs. Dan gaat hij maar weer in bed, en hij denkt aan Onzen Lieven Heer. Dat heb ik lang niet gedaan, wordt hij zich bewust. In de kapel niet en evenmin als ik met de anderen sprak over ‘radicaal katholicisme’. Bernard bidt de Acte van Berouw, en hij voegt er aan toe: lieve Jezus, vergeef mij mijn onverschilligheid, ik wil U weer vurig gaan beminnen. Net als vroeger ...
| |
V.
Vroeger, dat wil zeggen tóen hij een jaar of tien was, zei Bernard bij zich zelf: Ik wil heilig worden. Eens had hij het tegen Pastoor gezegd, die had toen eerst hartelijk gelachen en daarna geantwoord: Natuurlijk, beste jongen, wij moeten allemaal heilig worden. Weet je wanneer je heilig bent? Als je instaat van genade bent en al je plichten zoo getrouw mogelijk en met de goede meening vervult! Daarvoor behoef je geen buitengewone dingen te doen, hoor! Sindsdien zei Bernard stil voor zich: Ik wil een
| |
| |
heilige worden, niet gewoon heilig maar een heilige ... Het was zoo in Bernard opgekomen tijdens de Heilige Missie, toen de parochiekerk iederen avond stampvol was, omdat iedereen naar de paters kapucijnen wilde luisteren, die naar Den Haag waren gekomen, om de zondaars te bekeeren. Dat waren groote dagen in de parochie. De verwachtingen waren voortdurend gespannen op de volgende preek. Vooral Pater Romualdus, die rijzige man met zijn gitzwarten baard en zijn diepliggende oogen, wist de menschen zoo in het hart te grijpen, dat zij den adem inhielden, en dat de klemmende stilte slechts verbroken werd door hier en daar een onderdrukt gesnik.
‘Gij zijt hier bijeengekomen als levende menschen, gij ziet mij en hoort mij, gij haalt adem en uw harten kloppen. Doch wie durft te zeggen dat hij levend deze; kerk zal verlaten? Wie durft zoo vermetel zijn? Gij, vader, wiens sterke handen het brood verdienen voor U en de uwen, zullen deze handen morgen nog sterk en werkzaam zijn? Of zullen zij wellicht reeds vanavond, met den rozenkrans omstrengeld, bleek en stijf op uw doodshemd rusten? Gij, moeder, zal morden nog uw zonnige lach door uw huis weerklinken, of zal over eenige uren uw aangezicht overtogen zijn met den roerloozen glimlach des doods? Jongeling en jongedochter! Uw hart klopt en bonst zoo wild en onstuimig van levensvreugde en idealisme, de toekomst straalt u tegen, alles schijnt u zoo heerlijk en zoo schoon! Doch hoevele malen zal dat jonge hart nog kloppen? Nog duizendmaal? Nog honderdmaal? Of zal over enkele seconden dat onstuimig kloppen ophouden, voorgoed? Wie durft zeggen; Ik zal heden nog niet sterven? Estote parati! Weest bereid! Als een dief in den nacht komt de Dood en wee! wee! wee! hem of haar die hij onvoorbereid vindt! Meedoogenloos is zijn koude adem! Hij spaart jeugd noch ouderdom, hij waart rond in de paleizen der rijken en hurkt neer in de hutten der armen! Vooral gij zondaar,
| |
| |
die zwelgt in het genot dezer aarde en u wentelt in het sluik der zonde ...’
Dien avond kon Bernard maar niet in slaap komen. Hij was bang in het donker. Voor den Dood, die ieder oogenblik kon komen, ook bij hem. Hij had al viermaal het Acte van Berouw gebeden en deed nu het Rozenhoedje, half hardop de weesgegroetjes prevelend als kleine angstige zuchteen, met stijf toegeknepen oogen. Den volgenden avond sprak pater Geroldus over de eeuwigheid: ‘millioen maal millioen maal millioen jaren, en er is één seconde van de eeuwigheidom ...’ Doch in deze preek was Bernard vooral diep onder den indruk gekomen van hetgeen de pater vertelde over den heiligen Aloysius, die zei bij alles wat hij deed, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat: Wat baat het mij voor de eeuwigheid? Dit werd Bernard's schietgebed. Als hij voor moeder boodschappen moest doen, spande hij zich onderweg voortdurend in om niet voor de etalages te blijven staan, hij wilde zelfs zoo min mogelijk opzien naar de menschen op straat en hij dwong zich een grasveld waar jongens aan het voetballen waren, zonder omzien voorbij te gaan. ‘Wat baat het mij voor de eeuwigheid? Wat baat het mij voor de eeuwigheid?’ hield hij zichzelf maar voor en met zijn hand in zijn broekzak wreef hij kraal na kraal van zijn rozenkrans tusschen de vingers, zonder lippenbeweeg weesgegroetjes murmelend en ‘Lieve Jezus, vergeef mij’ zeggend, wanneer zijn gedachten afdwaalden naar een winkel van Jamin of naar bioscoopreclames.
Nu las hij ook geen boeken meer van Jules Verne of van Karl May. Wat baat het mij voor de eeuwigheid? Hebt u ook heiligenlevens? vroeg hij, een beetje verlegen, aan den bibliothecaris. Deze vond de vraag heelemaal niet gek: Hier heb je er een paar honderd tegelijk! ‘De levens van Gods lieve Heiligen’, ‘Voor iederen dag des jaars’, dat stond in sierlijke letters op den band gestempeld.
| |
| |
Wat is dit boek voor Bernard een openbaring! Wat zijn er veel heiligen, waar Bernard nog nooit van gehoord heeft! En wat hebben die heiligen vroeger geweldige dingen gedaan! Prachtige wonderen, zooals de Heilige Antonius van Padua, die de hand van een ketter liet versteenen en een ezel, liet neerknielen voor het Allerheiligste. Maar wat Bernard vooral geweldig vindt in deze verhalen, dat zijn de boetedoeningen, die de heiligen gepleegd hebben, en waarvan hij nog nooit gehoord heeft. Wat er te lezen stond over de nederigheid en de naastenliefde en de zuiverheid van de heiligen, daar ging hij vluchtig overheen, maar als hij de woorden ‘boetvaardigheid’ en ‘versterving’ zag, las hij gretig: de Heilige Hieronymus sloeg zich met een steen op de borst; de Heilige Franciscus van Assisië kreeg eens een bekoring - het was in den winter - rende naar buiten, trok zijn haren pij uit, maakte vijf sneeuwpoppen, wentelde zijn naakte lichaam eerst door de doornstruiken en toen hevig bloedend door de sneeuw; de Heilige Rosa van Lima, die in het warme Zuid-Amerika leefde, heeft twee jaar lang geen druppeltje gedronken en geen vrucht aangeraakt; de Heilige Simon de Styliet leefde acht jaar lang boven op een pilaar, haast zonder eten en drinken, en alle heiligen geeselden zich.
Het kwam voor Bernard vast te staan, dat deze boetedoeningen het zijn, die de echte heiligen van de gewone brave menschen onderscheiden. Bernard wilde niet heilig maar een heilige worden, een echte heilige die boete doet, die vast en zich geeselt. Maar het was voor Bernard wel moeilijk. Hij moest 's avonds twee porties eten en 's morgens en 's middags minstens vier boterhammen. Je moet er nog van groeien! zei vader. Geen water drinken, dat kon hij ongemerkt doen. Dat was een zware versterving, want Bernard had dikwijls dorst. Het kostte hem erg veel moeite om dan niet naar de gootsteen te gaan, maar hij beet zich op de lippen en zei zacht: Voor u, lieve Jezus.
| |
| |
Maar vooral 's avonds in bed kon hij heilige daden bedenken. Hij luisterde of vader en moeder naar bed toe waren, en stapte dan met bloote voeten op den kouden vloer, dan knielde hij neer en bad zonder te leunen het rozenhoedje. Soms met de armen omhoog, tot hij over het heele lichaam beefde van inspanning. Als hij weer in bed was, en hij vond de dekens zoo lekker warm - moeder had ze goed ingestopt - dan gooide hij de dekens naast het bed en bibberde van kou onder het dunne laken. Dan probeerde hij net zoo te bidden als de heiligen, door met Onzelieveheer te praten: ‘Lieve Jezus, help U mij, dat ik een echte heilige mag worden. Ik wil veel verstervingen doen, uit liefde tot U. U hebt voor ons zooveel aan het Kruis geleden. Laat mij steeds heiliger worden! Laat mij U steeds vuriger beminnen!’ Maar als hij het dan twaalf uur hoorde slaan, en hij kon maar niet in slaap komen, dan nam hij de dekens weer, en dacht: wat is het toch moeielijk om een echte heilige te worden! Maar de Heilige Augustinus heeft gezegd: Wat zij kunnen, kan ik ook.
Aan dien tijd had Bernard ineens moeten terugdenken, toen hij na de vermoeiende reis in bed fluisterde: ‘Lieve Jezus, lieve Jezus’ ...
Maar den volgenden morgen straalde een feestelijke zon door de ruit, toen Bernard zich de slaapoogen uitwreef. Een nieuwe dag! juichte het door hem heen. Alles is nieuw! Nu ga ik leven. Het oude is voorbij, wat heb ik met gisteren te maken? Niets! Ik begin een nieuw leven. Vandaag is het de groote dag. Terwijl hij naar de waschtafel ging maakte hij vlug een kruisteeken, en toen plaste en proestte hij ip de waschkom dat het een lust was. Hij kon het wel uitjubelen van vreugde, dat hij nu een vrij man was en deel ging nemen aan het groote leven. Hij ging een plaats veroveren in de wereld en een toekomst bouwen. Moeilijkheden? Schei uit! Ford, Rockefeller...
|
|