| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken ‘Wij katholieken’ en het katholicisme
Wat onderscheidt toch de Nederlandsche katholieken van de katholieken der andere landen, dat bij ons elke geestelijke beweging bedreigd wordt, en dikwijls ontluisterd, door den petieterigen patronaatsgeest, waarover men zich schaamt te spreken, ofschoon het zwijgen onmogelijk wordt? Schijnt het maar zoo, omdat wij in ons klein land alle verhoudingen benevens de meeste betrokkenen kennen, terwijl wij hetgeen uit het buitenland komt, eerst ontvangen als het door eenzelfde kleinzieligheid voldoende gefilterd is? Sommigen hier in Nederland komen er in gesprekken rondweg voor uit, dat zij dagelijks moeten vechten tegen het verlangen, zich aan het dagelijksche gevecht te onttrekken. Hoe veel liever zou menigeen zich uitsluitend wenden tot mooie, wijze teksten van voorheen, veel rijker aan inhoud, veel warmer van toon, veel vrijmoediger in durf dan heel het nationale katholieke leven, dat de maat maar niet schijnt te vinden tusschen ijdel gebral en kinderachtige reputatie-schennis.
Wat is het katholicisme voor de meeste katholieke Nederlanders? Wat hebben zij er aan en wat doen zij er mee? Wat verwachten zij ervan en wat hebben zij
| |
| |
er voor over? Leest hun kranten, bezoekt hun vergaderingen, luistert naar hun radio-redenaars, bestudeert hun boeken, doorloopt hun vlugschriften en overal zult gij die eigenaardige gemoedelijkheid betrappen, waartoe het zinsdeel: ‘wij, katholieken ...’ de stereotiepe inleiding is.
Zegt mij: wat vormen ‘wij, katholieken’ voor het bewustzijn van hoorders en gebruikers dezer woorden? Een club ter bestrijding van natuurbaden, nationaalsocialisten, filmzedeloosheden en alles wat rood is, - een vereeniging tot bestudeering van het vraagstuk der historische en actueele verhouding tusschen Kerk en Staat, - eene organisatie, die haar leden voorzichtigheidshalve op het gulden middenpad houdt tusschen hetgeen zij met dappere verachting de uitwassen van de moderne wanbeschaving noemt? De mond loopt over van dit alles; vergist zich degene, die het gevolg trekt, als zou het hart hier vol van zijn?
Of vormt de op het oog vaak even trieste als gemoedelijke schare van ruziemakende tijdschriftredacteuren, Sint-Adelbertsleden, hoogleeraren, dichters, kerkversierders, den-luister-van-Gods-huis-beminners, leekenspelers, jeugdbewegers, volkszang-bevorderaars, Voor-God-agenten, gemeenschapsoord-ontwerpers, staatspartijers, geldinzamelaars-voor-de-goede-zaak, land-en-tuinbouwvertegenwoordigers, filmactie-op-touw-zetters, plattelandsraadsleden, sociale-vraag-oplossers en radio-redenaars een, hoe dan ook, waarlijk bezielde gemeenschap, die aan de wereld het voorkomen van de universaliteit der Katholieke Kerk vertoont, en die christelijke vrijheid-in-gebondenheid, waarover de Apostel spreekt? Heeft het katholicisme in Nederland, met zijn sectarische onderscheidingen en onderlinge scheidingen, alleen maar den schijn tegen zich, of is het innerlijk onmachtig, en kan het slechts vertooningen van eenheid geven op kerkelijke en politieke feestdagen, waarop iedereen te fatsoenlijk is om hardop te zeggen wat hij denkt, zoodat
| |
| |
het geheel van de manifestatie in de krantenkolommen van het volgende ochtendblad nog juist als ‘indrukwekkend’ wordt gewaarmerkt, terwijl het geliefde woord ‘geestdriftig’ voorbehouden blijft voor de samenkoppeling met het begrip ‘uit volle borst’, dat bitterweinig inhoudt, maar stêevast de vermelding van het gezang Aan U, o Koning der eeuwen begeleidt? Dit zijn toch vragen, welke men stellen mag, wanneer men zijn arbeid voorlegt aan de collectiviteit, door de Nederlandsche katholieken meer aan andersdenkenden dan aan geloofsgenooten vertoond? Het is heusch geen spotlust, die den meer ingewijde de katholieke bevolkingsgroep eerder doet waarnemen als een merkwaardige collectie dan als een sterke collectiviteit. Van alles is er in te vinden, wanneer men niet te diep gaat zoeken. Wie er uit geboren zijn, aarden makkelijk tusschen de Roomschen in Nederland, want ze hebben uit een goedonderhouden gezins-opvoeding een gezond instinct voor samen-leving overgehouden, zelfs bestand tegen de ervaring van hoogleeraar Veraart, dat het leven in eigen kring bij ‘ons, katholieken’ vaak voor de besten ondraaglijk gemaakt wordt. De vraag is echter niet, of wij onder bepaalde voorwaarden - vooral als de nood ons bijeendrijft - tezamen kunnen blijven: de vraag is, of wij tezamen iets van dat leven verstaan, dat wij verondersteld worden in ons gemoedelijk samenzijn te leven.
‘Wij, katholieken vormen een eenheid’ - een ‘hechte eenheid’ bij voorkeur. Dit is uit den treure herhaald en zelden kwaad bedoeld, maar wie den band dier altijd vastgestelde eenheid zoekt, vindt, naast dezelfde kudde-instincten, waardoor allerlei groepeeringen op een gegeven oogenblik een hechte eenheid vormen, weinig anders dan een polemisch samenhorigheidsgevoel, hetwelk ons tot de tegenstanders van onze tegenstanders maakt. Wij zijn van onze vijanden afhankelijk, omdat zij den herdershond spelen langs de randen
| |
| |
van onze kudde. Niet door de katholieken, nog minder door de katholieke geloofsleer werden de grenzen getrokken, waarbinnen wij eendrachtig samenzijn: wij hebben die grenzen aanvaard, toen wij ingesloten werden. Zeer scherpzinnig onderscheiden ‘wij, katholieken’ ons eigen gebied van het vijandig gebied en ‘wij, katholieken’ zijn tevreden over onze scherpzinnigheid. Maar sedert de tegenstander de grenzen voor ons trok, verloren wij het besef van de bindkracht onzer eenheid.
- ‘Wij katholieken hebben een soliede huwelijksmoraal’.
- ‘Ongetwijfeld, maar waarom eigenlijk?’
- ‘Omdat wij katholiek zijn!’
Men zou zich met zulk een boersche redeneering verzoenen, wanneer ze bij haar domheid haar gezondheid kon bewaren, doch op den duur is dit niet mogelijk. Want op dezelfde wijze en om dezelfde reden verzamelden ‘wij, katholieken’ een heele reeks kenmerkende eigenaardigheden en gedachten, wier samenstel ten onrechte voor ‘het katholicisme’ wordt gehouden. ‘Wij, katholieken’ - deze gemoedelijke collectie van krantenlezers en radioluisteraars - zijn immers ook vóór Franco en tegen Mussert, vóór de democratie en tegen Albarda, vóór de coalitie en tegen De Nederlander. Waarom? Omdat wij katholiek zijn.
Deze wijze van ‘katholiek zijn’ beslist in allerhande aangelegenheden. Men zou beter kunnen beweren, dat ‘wij, katholieken’ vóór of tegen iets zijn, in zooverre wij brave huisvaders, fatsoenlijke lieden of kortweg menschen zijn, doch men vereenzelvigt het geloof met een reeks natuurlijke eigenschappen en opvattingen, die ons sieren of ontsieren, maar die ons voor ons eigen waarnemingsvermogen en dat onzer tegenstanders kenmerken. Zelfs de soliede huwelijksmoraal is niet het particuliere eigendom van ‘ons, katholieken’. Iemand
| |
| |
zou zulk een moraal kunnen aanhangen, omdat hij er belang bij heeft of omdat de maatschappij er belang bij heeft. De bij Roomsche Nederlanders zoo merkwaardige genegenheid jegens generaal Franco zou men zich kunnen indenken bij menschen, die bang zijn van het Evangelie ten deswege op een algemeenen leider vertrouwen. Dat zulke sympathie een wezensbestanddeel van den katholieken godsdienst heet in sommiger mond (dien wij voorheen wel anders hoorden praten, als het over generaals ging!) is een ongelukkig gevolg van hun tekort aan bezonken distinctie-vermogen, of van hun teveel aan luidruchtigen distinctie-drang. Het katholicisme wordt niet alleen door zijn tegenstanders, het wordt vaak door zijn geloovigen vereenzelvigd met wat het niet is.
Immers wat bedoelen ‘wij, katholieken’, wanneer wij herhalen, dat wij ‘met onze beginselen’ de wereld zullen redden? Is het veel meer dan de som van de genoemde eigenaardigheden en gefixeerde gedachten? Hiermee zullen ‘wij, katholieken’ voorzeker de wereld redden, wanneer er ooit een wereld ontstaat, waarin volstrekt iedereen zonder den minsten tegenzin ‘De Maasbode’ leest, naar den K.R.O. luistert, op de R.K. Staatspartij stemt en des Zondags in de Roomsche kerk gesticht wordt door den preek. In afwachting van dit groote wonder bestaat zulk een utopische wereld zelfs niet binnen de katholieke bevolkingsgroep van Nederland. Het is zeer weldenkbaar, dat ‘wij, katholieken’ er al onze teekenende opvattingen ter goeder trouw op na houden tot redding van een bedorven wereld, maar het is zeker, dat wij ze koesteren ten nadeele van ons elementair begrip omtrent de werkelijke zending van ‘ons’ katholicisme in deze wereld.
Dit begrip dringt niet meer voldoende tot ons door, omdat het verduisterd wordt door een bijkomstig samenstel van clubgewoonten, welke wij voor het wezen van
| |
| |
den godsdienst houden. Men hoort zelfs op den kansel deze gewoonten naar Fransch voorbeeld prijzen als ‘de werken’, waarbij dan gedacht wordt aan de historische tegenstelling tot ‘het geloof’, dat wij weliswaar belijden, maar dat zonder deze ‘werken’ onvoldoende is. Tot die ‘werken’ rekent men dan het bijdragen van financieelen steun aan de Roomsch-Katholieke Film-Actie, om maar een ‘werk’ uit den jongsten tijd te noemen. Zoo verwart men de ‘werken des geloofs’ met onze Nederlandsch-Roomsche clubgewoonten.
Veel schade levert dit op - spijts de goede bedoeling der ‘werkers’ - want door deze clubmatige, concurreerende werken, die de activiteit van andersdenkenden moeten overtreffen of verlammen, wordt een misverstand in het leven geroepen. Men ziet niet meer, dat het katholicisme een voltooiïng is, men beschouwt het als een attribuut. Iemand is dan ‘katholiek van zijn geloof’, zooals hij ‘timmerman van zijn vak’ is. Hij tracht voorzeker oprecht en goed katholiek te zijn, zooals een goed timmerman tracht, zijn klanten naar behooren te bedienen. ‘God komt niets te kort bij de Nederlandsche katholieken’ hoorde ik eens een goedig missionaris zeggen. Neen! God wordt ‘netjes bediend’ - maar de winkel is van ons! Filmacties hebben we in voorraad, en leekenspelers en Graalmeisjes en letterkundigen en dagbladen, maar in de mystieke liefde zijn we niet zoo goed gesorteerd, omdat de concurrent zich op dit artikel niet zoo toelegt!
Zoo ziet het er uit. Dit uitzicht achten ‘wij, katholieken’ gunstig. Wij zijn er tenminste heel tevreden mee, vooral omdat wij ‘de beste katholieken van Europa’ zijn, hetgeen helaas een gedevalueerd compliment is, tegenwoordig. Wat is Europa ... voor ons? ‘Wij katholieken’ hebben toch het beste bijzonder onderwijs, de beste katholieke kranten, het hoogste cijfer in de kerkbezoek-statistiek. De lichtzinnigheden van de Roomsche landen vertoonen wij niet, ook laten wij ons niet onder- | |
| |
drukken, zooals de katholieken in Duitschland. Wie heeft ons iets te leeren? Spanje soms?
Natuurlijk, dit beeld is gechargeerd! Onder de oppervlakkige clubsamenhoorigheid, die alle clubvooroordeelen versterkt en vergroot, is er bij ‘ons, katholieken’ wel degelijk de wetenschap, dat Christus leeft, ook Lichamelijk. Het katholicisme is Leven. De Kerk is een lichaam, dat ademt en dat lijdt. Het bloed van de Katholieke Kerk klopt in dit zichtbare Lichaam, in dit lijdende Lichaam. Aan het rhythme van dien bloedslag der genade gehoorzaamt onze liturgische levensbeweging. Niemand zal het apert ontkennen, maar wie is er vervuld van? Wie denkt, wanneer hij over het katholicisme in Nederland spreekt, niet eerder aan de onmiddellijk tastbare belangen van een derde deel der bevolking? Deze gedachte is de daemon van het Nederlandsche katholicisme, de listig vermomde, fatsoenlijk zich voordoende verleider, die er altijd op uit is, den Geest uit te dooven.
In alle tijden tracht de duivel de vormen te vervagen teneinde het verschil tusschen het goede en het kwade minder zichtbaar te maken, maar soms gebruikt hij hiertoe het paradoxale middel van het formalisme, dat de levende vormkracht verlamt door - bij behoud van het bevredigend uitzicht - het innerlijke leven te sloopen. De gevaarlijkste ziekten zijn die, waarbij de patiënt er goed uitziet!
Geven ‘wij, katholieken’ ons voldoende rekenschap van het leven? Wij zien met verbijstering dat kleine stuk van het heelal, het welk voor onze zintuigen, door technische middelen versterkt, heden waarneembaar is. Wij weten, dat wij mee-bewegen in de raadselachtige dynamiek van dit zichtbare heelal: ons heele zonnestelsel beweegt zich om een dieper liggende kern van den kosmos, onze zon beweegt, onze aarde beweegt zich om de zon en om haar eigen as, op deze aarde
| |
| |
bewegen de trillende lucht en het golvende water, alle leven beweegt zich daarin met de geheimzinnige dubbelbeweging van de ademhaling: een gedurig toenaderen en afstooten, geven en nemen, bevestigen en ontkennen, rhythmisch als de vaart der seizoenen, wetmatig als de loop der sterren, mysterieus als het evenwicht in den Melkweg. De mensch beweegt met die algemeene levensbeweging en binnen den mensch beweegt zich het hart, de groeikracht, de vergankelijkheid, de bloedsloop, de cellen. Ook de moleculen van de stof bewegen zich, de ionen, de electronen. Onwaarneembaar in zichzelve, is deze duizelingwekkende beweging der dingen voor ons waarneembaar in haar gevolgen. Wij kennen haar. Wij weten, dat zij er is, dat zij er zijn moet, en dat zij verstoord kan worden.
Ook de menschelijke ziel beweegt. Haar bewegingsveld is niet minder geheimzinnig dan de bewegings-wetten van de stof: wij kennen het slechts gedeeltelijk, en vaag. De kosmische dynamiek van het geestelijke heelal erkent één groote drijfkracht. Wat de zwaartekracht is voor de stof, dat is de Liefde voor de ziel. De Liefde spant de polen van het zielsheelal, waartussen wij ons even onontkoombaar bewegen als in de waarneembare wereld. Zooals de adem van ons lichaam zichtbaar wordt in de kou, zoo condenseert zich soms de adem van de menschelijke ziel in de vormen des levens, die wij bezield noemen. Iets van het geheim kunnen wij, als het zich verzinnelijkt, wel waarnemen, maar de kracht, die de dynamiek van het boven-natuurlijke aangeeft, blijft onnaspeurlijk en onuitsprekelijk.
Dit slechts wéten wij; de menschelijke zielsbeweging, bepaald door de Hoogste Liefde - het middelpunt van den geestelijken kosmos - is geen mechanische beweging, doch een vitale beweging. Ze wordt beheerscht door het rhythme van de Verlossing zooals de zintuigelijk waarneembare beweging beheerscht wordt door het rhythme van de Schepping. Deze levensbeweging
| |
| |
nu van het door Liefde aangedreven geestelijk heelal, is het wezen van het katholicisme, want zij is het wezen van de religie.
De katholieke godsdienst is niet een religie naast andere religies en dan toevalligerwijze onzes inziens de meest verkieslijke, maar het katholicisme - de algemeene godsdienst - is de voltooiïng van alle religie. Deze godsdienst is het antwoord der Liefde op het gekreun van ‘een wereld in barenswee en die haar verlossing wacht’. Het antwoord door de geboorte van een Kind. ‘De wereld was door Hem ontstaan en de wereld erkende Hem niet. Hij kwam in Zijn eigen bezit en de Zijnen ontvingen Hem niet. Maar aan allen, die Hem ontvingen, gaf Hij de macht, kinderen Gods te worden: aan hen, die in Zijn naam gelooven, die niet uit bloed, noch uit den wil van vleesch of man, maar die uit God zijn geboren’.
Hier begint het katholicisme. Het is de voltooiïng van het Jodendom en de vervulling van het heidendom, het onbekende doelwit van alle religieuze instincten in de menschheid, de vervollediging van alle zichtbare levensbeweging in de onzichtbare, de mystieke levensbeweging. Dit nieuwe leven, dit algemeene Leven is de richting van al het bestaande naar het Zijnde, van al het geschapene terug naar den Schepper. In deze beweegkracht, door deze beweegkracht, met deze beweegkracht zijn ‘wij, katholieken’ waarlijk één. Hier is de grondslag onzer hechte eenheid.
Zulk een katholiek eenheidsbegrip kan zich kwalijk verzoenen met de ontluistering der kerkelijke eenheid tot een gemoedelijke en gezellige clubformatie, ongetwijfeld braaf en goed-bedoeld, maar met den horizon altijd pal naast de deur. Het vraagt de ruimte van een geestelijk heelal en voelt zich benauwd in de ruimte van de ‘actualiteit’. Het wordt pijnlijk bewogen door een bedroefd eenheidsverlangen, dat bij ‘ons, katho- | |
| |
lieken’ zoo dikwijls lichtvaardig gekanaliseerd is in platvoersche propaganda, maar dat buiten ons beperkt Nederlandsch milieu de tragische zielen van duizenden aangrijpt en meesleept in een wervel van onzekerheid en volstrekt, ja mystiek ‘goeden wil’. Zoo gaarne verdedigen ‘wij, katholieken’, dat wij ‘gelijk hebben’, zoo zelden blijken wij gevoelig voor het mysterieuze van de kosmische zielsbeweging. Wij denken, dat wij ‘de anderen’ ontmoeten in vergaderlocalen en weten vaak niet, hoe de ontmoeting van de afgronden zich voltrekt in de stilte, wanneer de noodkreten onzer bewegende, hulpelooze zielen, verstild zijn tot gebeden. De oude legende, die den Aartsengel laat treden voor den troon van God, opdragend een tot hemelsch kristal gestolden heimwee-traan van den sterveling in zielsnood, vertelt meer waarheid over het wezen van het katholicisme dan vele verzamelde verdedigingsgeschriften betreffende Inquisitie, Bartholomeus-nacht en Vaticaansche politiek.
Hoe verbleekt al ons menschelijk ‘gelijk’, hoe gering wordt het licht van ons begrip, wanneer wij ons bewust maken van de plaats, die deze kleine lamp der rede inneemt tusschen de lichten der Liefde, wentelend om hun eeuwig middelpunt. Aan dit verschrompelen der actualiteit tot nietigheden wil de daadvaardige mensch van Westelijk Europa zich gaarne onttrekken; ligt hier echter de oorzaak niet van die bekrimping des levens, die benauwenis des geestes, waaronder hij lijdt?
‘Wij, katholieken’, zelfs indien wij de dogmatische geloofsleer verstandelijk goed kennen en er de redelijke belangstelling voor hebben, welke zoo vaak ook bij de meest intellectueelen ontbreekt, lijden in Nederland aan het gemis van dit orgaan voor het geheimzinnige en het verhevene, dat onze alledaagschheid doorstroomt. Ons katholicisme is vruchtbaar in ‘werken’ der actualiteit, min of meer nuttige werken, rijker van zin, naarmate ze aan grooter offervaardigheid beantwoorden.
| |
| |
Maar de ziel van ons katholicisme leeft in dit werkdadige lichaam een vaak benauwd en weemoedig leven. Zij wordt ingeperkt en gekortwiekt door onzen angst en door onze kortzichtigheid. Wij gunnen haar de ruimte niet, omdat wij bang voor uitersten zijn, ook voor de uitersten ten goede. Wij vreezen de dwaasheid der liefde, den gloed des geloofs, de vaart van de beweging.
Dit maakt ons tot een vreemde groep afgezonderden, anders dan de katholieken van andere tijden en landen. ‘Wij, katholieken’ klagen, dat wij met ‘onze beginselen’ zoo weinig voor de andersdenkenden beteekenen. Wij beteekenen slechts wat wij zijn.
(Ad. Selhorst)
| |
| |
(Lambert Simon)
|
|