| |
| |
| |
Gerth Schreiner De tragedie van het trage hart
De apologeten der geloofsbelijdenissen, die stuk voor stuk Vondel zouden willen usurpeeren, zullen mij misschien een ketter noemen. En de aesthetici zullen waarschijnlijk zeggen: mooi is anders. Daardoor wordt mijn Vondel-ervaring echter niet ongedaan gemaakt. Toen Febus - in de door Eduard Verkade geregisseerde feestelijke opvoering in den Amsterdamschen Stadsschouwburg - zich van het lijk van zijn zoon losscheurde, toen twee vrouwelijke leden van den hemelraad hem op bevel van Jupiter den sluier, uiterlijk teeken van zijn rouw, afnamen, en hij voor een ongoddelijke, uit het diepst van zijn menschenhart komende smart versteend stond en zwoer:
Gevoele wat het is, en in heeft, mijnen zoon
Te moorden, mijne zon te raken aan haar kroon,
Ik zwere in eeuwigheid geene oogen toe te lichten,
En wil voor goodheên, noch Jupijn, noch niemand zwichten.
werd ik koud van aandoening. Felbus' aangrijpende klacht:
Och Faëton, mijn hart ligt in uw hart begraven!
hing nog over het tooneel en de verwijtende vermaning van den hemelraad
Ai, zweer niet reuk'loos ....
Men voelde, dat er iets ging gebeuren. Een tragedie zonder woorden speelde zich in Febus af, terwijl Jupiter de utilitaristische troostwoorden sprak:
Herstel 't geradbraakte, en den wagen in zijne orden,
Herspan de paarden, nog verbijsterd, en gezengd.
Wisch af uw tranen, en den dauw, die 't oog besprengt.
| |
| |
en dreigde:
Wij smeeken u, gij wilt u naar ons neigen,
Of wacht den tweeden slag, gehoorzaam, eer wij dreigen.
En toen gebeurde het. Geen gebaar, laat staan een woord, verried, dat deze woorden het oor of het hart van Febus bereikten. Nog stond hij in de houding van zijn eed. Maar toen keerde hij zich om, beklom, in een onzichtbaren mantel van smart en rouw gehuld, de treden van de aarde naar den hemel, liet Jupiter de moraliseerende slotverzen:
... Elk spiegle zich aan 't graf, dat jong en oud zeit:
Itaalje is 't kerkhof van de reukelooze Stoutheid ...
tot het publiek zeggen ... en ging heen in dienst en grenzelooze eenzaamheid ...
De barokke schaal van het stuk was gesprongen, naar buiten getreden was de mensch. Vergeten was de schuld. Medelijden pakte het hart en vrees voor een zoo ontzettend noodlot. Kortom: het tooneel groeide uit tot het onmetelijke ... Vergeten was, dat deze acteur zijn rol niet volledig beheerschte, die actrice den stijl niet geheel gevonden had, Vondel, de dichter, was door de ensceneering van den regisseur en het spel der acteurs heen te voorschijn getreden en had mij in zijn greep gekregen.
Zulke ontroeringen, waarin iemand plotseling den grond onder de voeten en het dak boven het hoofd weggetrokken worden, waarin men zich plotseling borst aan borst met het eeuwige en onbegrijpelijke voelt staan, ondergaat men in den schouwburg maar zelden. Men vergeet ze nooit weer. (Misschien gaat men ondanks vele teleurstellingen toch steeds terug naar de schouwburgen om ze weer te beleven). En daarom schaam ik mij er niet voor te zeggen, dat deze ontroering niet ten einde was, toen ik den schouwburg verliet ... Daarvan vervuld, liep ik de volgende dagen door Amsterdam. Nevel lag
| |
| |
over de stad. De oude gevels spiegelden zich niet in de grachten. Hun barokke lijnen bogen in den melkachtigen schijn van de mistsluiers over in het droomachtige. Van het Y klonk af en toe de misthoorn van een schip en daaroverheen vielen de speels afgestemde melodieën der carillons. Vele Amsterdammers houden niet van deze Novemberdagen. En toch is de stad dan als een trotsche vrouw, die in mantel en sluier gehuld naar een feest, een concert of een tooneeluitvoering gaat: men ziet haast niets van haar en voelt toch in houding en tred haar waardige schoonheid. En zoo waren het de door den nevel vallende melodieën der klokken, die, haast tastbaar, mij het Amsterdam lieten voelen, dat Vondel in zijn ‘gelegenheidsgedichten’ in woord en vers zoo op heeft gebouwd, dat het hecht blijft door de eeuwen heen - dat het weer levend werd, toen Paul Huf het bij de plechtige herdenking in den Stadsschouwburg voor ons plaatste, zijn menschen langs de grachten wandelen en zijn klokken over de grachten klinken liet.
Maar toen - bij het bekijken van de oude gravures van mannen uit dien tijd met hun trotsche regentengezichten, in de étalages der boekwinkels aan het Rokin - van oude stadsgezichten in de stalletjes der antiquairs in de Oudemanhuispoort - hoorde ik plotseling de stem van Febus naast mij, die Jupiter en Juno en den ganschen hemelraad in het gezicht schreeuwt:
... Ik verdreef zoo lang de nare schim,
En voerde met mijn licht de blijschap op de kim
Der wereld. 'k Werd alom bewierookt, aangebeden.
En toegejuicht van 't volk, op 't land, en in de steden.
De dichters zetten op mijn harp een blijden toon:
En noemt men nu een feil een misgreep van mijn zoon
Geen boosheid, maar alleen een reukeloos vermeten
Een gruwzame euveldaad? Wordt al mijn deugd vergeten? ...
Juno's, - de zonder medelijden in haar hoogeren stand gevangen vrouw -, kijvende eisch aan Jupiter:
| |
| |
Ja, klink dien basterd, en en zijn moeder in een poel ...
en Febus' klagende bede:
Och zwijg: Mij dunkt dat ik dien slag op 't hart gevoel ...
De slag op het hart ... Zij is het, die de tragiek van dezen antieken god, - die een menschelijken zoon verwekte, mensch wordt, als hij dezen geliefden zoon dreigt te verliezen, en in de eenzaamheid van den dagelijkschen arbeid gaat, als hij dezen zoon verloren heeft, - teweegbrengt. De traagheid-van-hart van den in half-goddelijken standenhoogmoed bevangen Epafus, die de kinderen van Febus voor bastaarden uitmaakt, drijft Faeton tot het verlangen één dag den zonnewagen te mogen besturen en Febus tot de onbedachte eed, elken wensch van zijn kind te zullen vervullen, om te bewijzen, dat:
hij kent u allen voor zijn zaad en wettig bloed.
Welk een burgerlijke goddelijkheid en welk een goddelijke burgerlijkheid! Welke ongoddelijke menschelijke conflicten: En welk een Amsterdamsche sfeer ....
Bij de antiquairs aan de Oudezijds Voorburgwal hingen oude gravures van Nederlandsche familietafereelen uit Vondels tijd. Ik had ze dikwijls gezien: de vader troont als pater familias in den huiselijken kring als een genadig heerscher. Bij het bekijken ervan hoort men om zoo te zeggen, hoe de kinderen - in vele Hollandsche families, die de traditie hoeden, is dat nu nog gewoonte, - vader en moeder in de derde persoon aanspreken. Na een jarenlang verblijf in Holland was ik al lang aan de geestelijke atmosfeer van deze gravures gewend geraakt. Maar nu trokken zij plotseling weer mijn aandacht. Dat was toch de familie Febus, waarin moeder en kinderen den vader slechts naderen als een goddelijk wezen, waarin elk woord, dat de vader tot één der familieleden richt, een gunst is - de familie Febus,
| |
| |
die, als vader een dag buiten zijn wil niet naar zijn werk, maar thuis is, onder stichtelijke gesprekken bijeen zit en den in gevaarlijke verten verwijlenden zoon en broeder gedenkt, - waarin echter ook de schuld van den zoon die van den vader is, en waarin dus de vader zich voor den zoon verantwoordelijk stelt; tegelijkertijd de angstige familie daarmee troostend:
Hij steeg met mijn verlof te wagen. Wordt er scha
Geleden op dien tocht, mij past dat ik 't verdedig ...
Hoe spreekt deze pater familias Febus zichzelf en de zijnen moed in:
Mijn hart hangt over hem nog eveneens als 't plag:
Hoe roerend waakt hij er voor, dat de kinderen niet zijn en de schuld van zijn zoon als de oorzaak van geringere vaderlijke teederheid en gunst zullen beschouwen, door hen bij het afscheid rijk met juweelen te beschenken.
Welk een Amsterdamsche, welk een Nederlandsche burgerfamilie is deze familie Febus. Hoe is zij bij alle distantie tusschen vader en moeder, bij alle haast ceremonieele subordinatie der kinderen, toch door teedere banden verbonden, zoo nauw verbonden als slechts een Nederlandsche familie het zijn kan. En men begrijpt, dat deze vader hemel en aarde bewegen wil om zijn zoon te redden en dat hij op Juno's verafgood standsbewustzijn:
Men mag geen noodlot noch zijn palen overtreden ...
in bijna menschelijk-zondigen trots slechts kan antwoorden:
De nood houdt steek noch stijl, maar let op 't heilzaam end.
En men voelt, hoe het uit de traagheid van het hart opgeroepen conflict zich verscherpen moet: dat deze vader Febus, die eerst - toen Juno aan den goeden afloop
| |
| |
van het uit lichtzinnigen trots ondernomen avontuur twijfelde - geneigd was den dood van zijn zoon als een bestemming van het noodlot te aanvaarden:
Zoo most hij blijven, in zijne allereerste proef
tenslotte niet zijn toestemming geeft tot den hemel en aarde reddenden, maar Faeton doodenden bliksemstraal, maar ondanks alle stichtelijke troostredenen van Jupiter eischt:
Ik wensch den donderkloot op deze borst te stuiten,
nadat Juno ook in den hemelraad niet de daad van Faeton, maar zijn bastaardschap op den voorgrond heeft geschoven.
Maar angst en medelijden, minder door het lot van Faeton dan door de gevolgen, die dit lot voor den vader Febus heeft, opgewekt, worden getemperd. Want deze vader Febus, - niet slechts terneergedrukt door het onverbiddelijke noodlot van zijn zoon, maar door den standenhoogmoed van Juno en de traagheid van haar hart beleedigd, - laat tenslotte, Jupiter, die zijn onafwendbare goddelijke gestrengheid met menschelijkutilitaristische sentimenten verontschuldigt en zich achter de goddelijke democratie verschanst, met Juno en den ganschen hemelraad eenvoudig staan, en gaat in de eenzaamheid van zijn smart en dienst.
Lamartine zegt in zijn ‘Meditations’, dat de poëzie van den ouderdom na de actieve periode van den mannelijken leeftijd ‘se détache entièrement de la terre et aspire uniquement à. Dieu, comme le chant de l'alouette audessus des nuages’. Als Febus ondanks alle vermaningen en waarschuwingen zijn tweede, uit de diepste smart en een onzegbare ontroering voortkomende eed gezworen heeft,
En wil voor goodheên, noch Jupijn, noch niemand zwichten,
en eenzaam weg is gegaan, zal hij, dat voelt men, zich
| |
| |
nooit meer met volgens standsconventies levende goden en een parlementairen hemelraad, deze stadsburgerlijke Amsterdamsche nieuwe instelling, over zijn persoonlijke aangelegenheden spreken, maar slechts op de eenzame tochten van zijn noodzakelijken dienst met een zich over hemel en aarde en de menschen erbarmenden God gesprekken voeren ...
Reeds lang waren op mijn tochten door het nevelige Amsterdam, zonder dat ik mij daar bewust van was, naast Vondel Goethe en naast Febus Torquato Tasso opgedoken. Goethe heeft in ‘Torquato Tasso’ een dergelijk door roekeloozen overmoed uitgelokt en door de traagheid van het hart, en het verafgoode standsbesef verscherpt tragisch conflict gedramatiseerd. Gelijk Vondel zijn treurspel in een op het Amsterdamsche milieu van zijn tijd geïnspireerden antieken hemel laat spelen, speelt Goethe's ‘Torquato Tasso’ zich af in een op het hof van Weimar gelijkend renaissancehof. De Goethe-exegeten beweren zelfs, dat men bepaalde figuren van het hof te Weimar in het stuk herkennen kan. Maar tot zulke persoonlijke sferen zal de Nederlandsche Vondel-exegese, te oordeelen naar de zuiveraesthetische of theologische discussies der Vondeldagen en bij het volgens ongeschreven wetten gehandhaafde respect voor het particuliere leven in Nederland, nooit trachten door te dringen. De haast penetrant hoofsche inkleeding van het menschelijke conflict bij Goethe, heeft de Duitschers er nooit van weerhouden in ‘Torquato Tasso’ een groot nationaal dichtwerk en in Goethe een groot nationaal dichter te zien. De Duitschers breken zich over vele dingen onnoodig het hoofd, maar geen enkele van hen is ooit op het idee gekomen er over te peinzen, hoe Goethe wel gedicht zou hebben, als hij inplaats van minister aan het kleine middelduitsche vorstenhof advocaat of notaris in de vrije rijkshoofdstad Frankfurt a. Main, zijn geboortestad,
| |
| |
was geworden. En voorzoover ik weet zijn zelfs de nationaal-socialisten nog nooit op het idee gekomen, uit te spinnen, of hij eigenlijk volgens zijn geboorte Frankfurter gebleven of volgens zijn ontwikkeling Weimaraner is geworden. Om ieder, die een dergelijke poging zou doen, zou men lachen. Want Goethes leven en Goethes werk behooren ondanks alle critiek in de eerste plaats de Duitsche natie, ofschoon deze natie gedurende zijn leven nog niet bestond, daar Duitschland in tallooze kleine staten versnipperd was. Wel onderzoekt men de bouwsteenen, waaruit Goethe, absolute individualist, de ‘pyramide van zijn leven’ en de ‘pyramide van zijn werk’ opbouwde, maar provincialistische eigengereidheid noch confessioneele apologie verscheuren het geheel van deze leven- en werkpyramide.
Goethe is - een kind van zijn tijd in het absolutistisch geregeerde Duitschland - tot aan zijn dood toe een pantheïstische individualist gebleven en het grootste gedeelte van zijn werk bestaat uit dichterlijke bekentenissen. Zijn Tasco verstomt niet gelijk Vondels Febus. Hij hult zich in den mantel van zijn dichterschap en besluit:
Und wenn der Mensch verstummt in seiner Qual
Gab mir ein Gott zu sagen, was ich leide ...
Vondel, kind van die Nederlandsche provincies, welker bewoners voor de vrijheid bij duizenden zonder aarzelen op den brandstapel of in de emigratie waren gegaan, is, teleurgesteld door de nieuwe orde der Nederlandsche maatschappij tot het katholicisme teruggekeerd, - tot een gemeenschap, die ondanks de hiërarchische gebondenheid hem de geestelijke vrijheid liet, zonder welke hij niet leven kon.
Hij opent de lange rij van kunstzinnige menschen, die in de laatste 400 jaren door het verloop van de revolutionnaire hervorming der menschelijke samenleving teleurgesteld, in de katholieke Kerk die goddelijke gemeenschap
| |
| |
gezocht en gevonden hebben, die volgens hun geloof met menschelijke middelen niet bereikt kan worden. En ongetwijfeld hebben de Amsterdammers den vuurdoop van hun tolerantie voortreffelijk doorstaan, toen zij hun katholiek geworden stadspoëet Joost van den Vondel niet weg - of erger nog - op den brandstapel van de ‘Inquisitie van Genève’ jaagden. Het is buiten kijf, dat Joost van den Vondel, de katholiek, zich echter ook niet minder een Amsterdamsch burger voor dan nà zijn bekering gevoeld heeft. Gedicht na gedicht, drama na drama bewijzen dat. Maar de latere Hollanders, groote individualisten die zij werden, hebben zich er nooit bij neergelegd, dat het voor den mensch en dichter Vondel een innerlijke noodzakelijkheid was tot het katholicisme terug te keeren. Wat de Amsterdammers uit de 17e eeuw den dichter aan individueele vrijheid toestonden, namelijk te gelooven, wat hij voor God en zijn geweten meende te moeten gelooven, betwistten hem de Nederlanders van de 18e en 19e eeuw, ja, betwisten hem nog de Nederlanders van de 20e eeuw. Met zwaar theologisch geschut naderen zij zijn werk, inplaats van zich eerbiedig te buigen voor het groote nationale bezit, dat het is, wat hun nog gemakkelijker gemaakt wordt, doordat Vondel's dichtersstem in den loop der eeuwen, dank zij de Nederlandsche tooneelmisère en andere bezwaren steeds minder aan het woord is gekomen.
Hoe geweldig deze dichtersstem is, voelde men in de Vondeldagen, als zij aan het woord kwam. Desalniettemin zijn er in Nederland nog vele menschen, ja, zelfs dichters en literatoren, die vragen, waarom Vondel geen Europeesche figuur is geworden. Hoe had hij echter een Europeesche figuur kunnen worden, zoolang hem als nationale figuur niet alle eer bewezen werd? De Vlamingen zijn goede Europeanen geworden, omdat zij goede Vlamingen geworden zijn. Vondels Europeërschap heeft in den weg gestaan, dat het Nederlandsche
| |
| |
volk, nadat het de vrijheid veroverd had, de conflicten uit de 16e eeuw niet heeft geliquideerd. Aan het ontbrekende Nederlandsche nationale bewustzijn heeft Vondel het te danken, dat hij niet tusschen Shakespeare en Goethe, tusschen Corneille en Puschkin staat als een Europeesche gestalte. En waarlijk: hij zou daar geen slecht figuur slaan, ofschoon of juist omdat hij in zijn geheele wezen een echte Nederlander, burger en dichter, was. Of is het soms geen bewijs van een groot dichterschap, dat hij, zoodra hij maar aan het woord komt, ons over de eeuwen heen vermag te ontroeren?
(H. Schoonbrood)
|
|