De Gemeenschap. Jaargang 13
(1937)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Louis de Bourbon
| |
[pagina 19]
| |
ontwikkeling. Wij disputeerden over dichters van alle tijden, over kerkelijke dogmatiek, over heiligenvereering en zondeleer, over liefde en vriendschap, over het vraagstuk van den vrijen wil, over het sacrament des altaars en wat al meer. O, ik had er veel liefs voor over wanneer ik de muren van ons gezellig klaslokaal kon laten spreken en nog eens al die vurige gesprekken, die wij al die maanden in hoogen, heiligen ernst voerden en waarvan ons leven toen geheel was vervuld, kon beluisteren. Maar zij doen hier slechts weinig terzake en al wie jong is geweest en bezeten door idealen en dien onstuimigen drang naar de kennis des levens, die weet uit eigen herinneringen wat ik bedoel. Wij waren in dien tijd volbloed-idealisten en wanneer ik zou zeggen dat wij vervuld waren van de ‘humanistische idee’ dan zou dit slechts een gedeelte uitdrukken van al het verhevene dat ons bezielde. Eén gesprek nochtans, dat ik mij vrij nauwkeurig herinner wil ik hier weergeven, omdat dit gesprek, geloof ik, van wezenlijk belang was voor mijn kennis van Eric's ziel. Een late winteravond in onze klas. Ik lees Eric een vers voor van Francis Jammes, dien ik vereer, ‘Un jeune homme’. Ik herinnerde mij niet het gedicht al eens te hebben gelezen, maar de titel leek mij toepasselijk. Maar nauwelijks ben ik begonnen of reeds heb ik spijt: Un jeune homme qui a beaucoup souffert ...
Nu ophouden lijkt mij te opzettelijk en ik ga voort: ......
Il entre doucement, sans être aperçu,
dans l'église pauvre où les voix aigues
des filles de Marie font un chant frais ....
| |
[pagina 20]
| |
En verder: ......
Le jeune homme voit dans le banc,
qui luit d'ombre douce, de vieux paysans.
Il voit l'autel pâle aux belles fleurs peintes,
le curé chantant et les belles teintes
que la lumière jette sur les dalles.
En het einde: ......
Le jeune homme dont la vie a été amère
revient plusieurs fois à ces mêmes vêpres.
Ik ken Eric's ontroerbaarheid voor onderwerpen als deze en ben bang hem te hebben getroffen. Hij zit glimlachend voor zich uit te kijken. Zoo graag zou ik hem van zijn ziekte van zwaarmoedigheid genezen. ‘Luister eens’, zeg ik, ‘wij kennen elkaar nu zoo lang, Eric. Antwoord mij eens eerlijk: geloof je nu werkelijk, dat wat je als kind hebt meegemaakt, dat dat je heele leven moet bestemmen en beheerschen? Ik zie heusch den ernst wel in van al die kwellingen die je hebt moeten doormaken, maar dat is allemaal weer zoo lang geleden, daar is zooveel over heengegaan. Daar ligt toch je heele verstandelijke ontwikkeling als een sluitsteen bovenop. Je hebt nu het inzicht, je hebt het geloof, je hebt het vertrouwen op een betere wereld ......’ - ‘Neen, ik geloof niet dat het juist is wat je zegt’, antwoordt Eric langzaam. ‘Het gevoelsleven van een mensch houdt vrijwel geen verband met zijn verstandelijke ontwikkeling. Neen, wat ik heb beleefd is door niets uit te wisschen. Enkel een strenge opvoeding of een enkele onrechtvaardigheid, dat zou men kunnen vergeten. Maar dit, neen. Zie je, een kind heeft nu eenmaal een moeder noodig. De dood van de moeder verwondt de ziel van het kind, je hoeft niet sentimenteel te zijn om dat in te zien, het is een natuurlijk gevolg. | |
[pagina 21]
| |
Die wond kan wel genezen, neem b.v. jouw geval. Maar wanneer een stelselmatig-liefdelooze behandeling, wreed en door en door onrechtvaardig, de genezing weerhoudt, neen, dan is er geen redding’..... ‘Of jawel, er is één redding’, gaat hij voort en zijn stem krijgt een innigen gloed, ‘het is het terugwinnen van een groote liefde, van de groote liefde, de eenige die volkomen genezen kan: God's liefde.’ Eric is opgestaan en legt zijn hand op mijn schouder. - ‘Ik loop er al weken mee rond, kerel, en het heeft strijd gekost. Maar nu is het in mij een heerlijke zekerheid en jij zult de eerste zijn die het van mij hoort: ik word priester. | |
Een priesterroepingEric van Veen zou priester worden en God alleen weet, hoe kwellend de angst hem heeft belaagd, dat hij zijn roeping verliezen zou. Meerdere malen in de week stak Eric over naar de kleine, intieme kloosterkerk om met zijn biechtvader te spreken. Dan kwam hij, getroost en gesterkt, bij mij terug. Dagelijks ging hij te communie en hij gedroeg zich daarbij zóó vroom, zóó, ik zou haast zeggen, angstig-vroom, dat hij vaak het voorwerp was van spot- en lachlust der kleine jongens, die voor in de kapel bij de communiebank zaten. Hij durfde zijn tanden niet poetsen bij het opstaan, uit angst zich te ontnuchteren en meermalen, als hij des nachts niet kon slapen, sloop hij heimelijk de slaapzaal af naar de kapel en zat daar, bij het minuscule licht van de Godslamp, urenlang verzonken in gepeins en gebed. Het was in het tweede trimester van ons zesde jaar, dat Eric ertoe overging zijn vader toestemming te vragen, om te mogen intreden in het Karthuizerklooster te Valsainte in Zwitserland. Zijn vader weigerde en daar begon een nieuwe, hevige zielsstrijd voor Eric. Hij vertrouwde erop, dat zijn | |
[pagina 22]
| |
biechtvader voor dit hoogere doel hem verlof zou geven de gehoorzaamheid te negeeren, maar deze monnik was te voorzichtig, om hem bij dien opzet te steunen. - ‘Wat moet ik doen, wat moet ik doen?’ zoo vroeg hij mij vaak, in een wanhopige stemming. Wat kon ik hem antwoorden? Ik ried hem te wachten. ‘O.L. Heer zal uitkomst brengen, als de nood het hoogst is en daarenboven ... je vader leeft niet eeuwig’. Maar Eric was niet gerustgesteld. | |
Uit Eric's dagboek.Zoo kwam de Paaschvacantie, de laatste vacantie, die mijn vriend op ‘Vroonhoven’ zou doorbrengen. Voor de beschrijving van den zielstoestand waarin hij zich in deze dagen bevond, maak ik gebruik van enkele bladzijden uit zijn dagboek, dat in mijn bezit is.
Witte Donderdag.
Het licht wil niet doorbreken door de duistere wolken van angst en onzekerheid. Maar ik blijf vertrouwen op U, Vader. Ik dwaal over de velden en door de bosschen. Hoe kaal is alles nog, hoe troosteloos. Maar toen ik vanmiddag in den kloostertuin liep - wanneer zal ik ooit werkelijk in zulk een kloostertuin loopen? - toen stond ik stil voor een kleinen berkeboom en ik zag heel, heel kleine teere, groene puntjes aan de twijgen.
Goede Vrijdag
Ik lijd het lijden mee van den Menschenzoon. Uw kruis en Uw altaar zijn bedekt, maar ik weet dat Gij eeuwig in mij aanwezig zijt. Laat mij Uw voeten wasschen, laat mij U spijzen en laven, laat mij Uw kruis dragen.
Paaschzaterdag
Christus is verrezen! De zon breekt door. O weg, o waarheid, o leven. O ware weg naar het leven. | |
[pagina 23]
| |
Theos hagios, heilige God! Er is geen dood meer en geen angst. De natuur herleeft. Ik weet dat Gij gestreng zijt en vreeselijk in Uwe gestrengheid, maar laat mij betrouwen op Uwe goedheid. Ik wil een kind van de zon zijn. Ik wil mijn angst en mijn ontbering dragen met een glimlach op het gelaat, ik wil mijn ziel opheffen als een offerande in het witte licht van Uw aanschijn.
Dit is uit Eric's dagboek. Toen ik na de vacantie terugkwam, was hij veel rustiger. Maar ik vreesde, dat die rust met teveel zelfoverwinning was gekocht. Er volgden nu enkele weken van ingespannen werken. Wij kwamen beiden prachtig door ons examen. ‘Vroonhoven’ ontving ons met gejuich en feesten. Ik bleef er nog enkele dagen om mijn vriend, die niet wist wat hij nu zou doen, gezelschap te houden en met raad en daad bij te staan. Een leerling uit de vijfde klasse, Jozef Wierts, met wien wij het laatste jaar wel waren omgegaan en die vooral voor Eric een groote vriendschap koesterde, had hem gevraagd eenige weken van de vacantie bij hem, Jozef, te komen doorbrengen. Eric besloot de vriendelijke invitatie aan te nemen en ik vertrok, na mij verzekerd te hebben van Eric's belofte dat hij mij geregeld schriftelijk op de hoogte zou houden van al zijn wedervaren. Hij bracht mij naar het station, wij namen roerend afscheid; vier uur later zat ik bij papa Goreux. | |
Eric's brievenIn de weken na ons afscheid ontving ik van Eric de volgende brieven: B ....., 26 Juli Mijn beste vriend,
Hoe zal ik je toch vertellen welke vreemde gewaar- | |
[pagina 24]
| |
wordingen ik meemaak. Ik denk dat je gelijk hadt, toen je mij ‘overgevoelig’ noemde; elke kleinigheid van het nieuwe, dat ik beleef, maakt op mij een haast onverdragelijken indruk. Wij kwamen hier aan midden in een feest. Jozef's ouders vierden hun zilveren bruiloft. Er waren veel jonge menschen. Jozef heeft nog een ouderen broer, die is verloofd, en twee zusjes. Er werd gedanst en ik, mijn beste, ik heb meegedanst. Kun je je dat voorstellen? Ik heb vaak aan je gedacht, ja, ik heb in de herinneringen aan onze vriendschap een tegenwicht trachten te vinden tegen de bekoringen van dit leven, dat ik voor wereldsch en zondig houd. Ik dacht er aan, hoe wij samen die passage opvoerden uit l'Aiglon: de spiegelscène. Herinner je je nog hoe ik bij de eigenlijke opvoering te bang was om dien ouden spiegel stuk te gooien en dat jij zelf den kandelaar uit mijn hand sloeg? Zie je, mijn innerlijke verwantschap met den hertog van Reichstadt ging slechts op tot aan zijn uitvallen van woede. Tot de uitvallen zelf kon ik niet geraken. Ik had slechts zijn angst en zijn weemoed. Ik ben nu twee dagen hier en ik verlang terug naar ‘Vroonhoven’. Ik verlang terug naar onze klas, naar jou, naar de uren waarop wij samen door de bosschen liepen, naar het kleine kloosterkerkje. Zie je, mijn vriend, ik verlang terug naar God. Maar het zou ondankbaar en onbeleefd zijn nu weg te gaan. En dan, er is ook een lichtpunt. Jozef's jongste zuster, Ina, is zoo'n lief en goed meisje. Wij zijn al bevriend geraakt den eersten avond dat ik hier was. Ik geloof dat zij mij zou begrijpen, zooals jij mij begrepen hebt. Ik voel mij opgewekt als zij bij mij is. Maar ben ik alleen zooals nu, dan overvalt mij een gevoel van drukkende eenzaamheid en onrust. Slechts de gedachte aan jou is dan nog een troost en een weinig zekerheid. Maar dit alles gaat voorbij. Over enkele weken keer | |
[pagina 25]
| |
ik terug naar de stilte en de waarachtige eenzaamheid die niet verontrustend is. Wees gegroet, je Eric.
B ....., 30 Juli
Ik heb een wandeling gemaakt met Ina. Jozef moest met zijn ouders naar T ... om een heeroom te bezoeken. Ik mocht kiezen om hier te blijven. Ik bleef en Ina bleef ook. Mijn vriend, ik durf je haast niet schrijven wat er gebeurd is. Een enkel misplaatst woord, een verkeerd voorgestelde situatie zou in staat zijn, je mij te doen veroordeelen. En toch - ofschoon den geheelen middag, zelfs in haar bijzijn, de onrust mij niet heeft verlaten - ik geloof niet dat dit verkeerd kan zijn. Want het is zoo mooi en zoo zonnig. Wij hebben wel drie uur gewandeld. Er zijn hier prachtige bosschen, met vennen. Dennenbosschen, afgewisseld met stukken bloeiende heide. En heuvels, begroeid met laaghout en struikgewas. Eerst hebben wij als kinderen gespeeld. Om het hardst van bergen afgeloopen, konijnen opgejaagd en naar het vlugge spel van eekhoorns gekeken. Toen hebben wij uitgerust aan den voet van een berg en ik heb haar over jou verteld. Zij stelde in alles belang wat mij aangaat, ik moest steeds meer vertellen, van de paters, van wat wij deden, 's zomers en 's winters, en waar mijn slaapcel was. En toen wij waren opgestaan en verder wandelden, toen heb ik haar ook verteld uit den tijd vóór ‘Vroonhoven’. Dat was natuurlijk een fout van mij, maar ik dacht er niet aan, haar verdriet te doen. Dat alles is voor mij zoo gewoon geworden, ik ben er mee vergroeid. Maar opeens barstte zij in tranen uit. Ik zette haar neer op het mos en wilde haar troosten. Maar hoe? Ik ben toch heelemaal niet gewend met meisjes om te gaan en | |
[pagina 26]
| |
ik durfde haar nauwelijks aanraken. Maar opeens sloeg zij haar armen om mij heen en begon mij te kussen. Mijn gezicht werd nat, ik had een ongekend gevoel van geluk. Maar ook van angst. Een vermenging van geluk en angst en het besef, dat iemand huilt om het verdriet, dat ik geleden heb. Wij hebben deze vreemde oogenblikken lang doen duren. Misschien wel een uur heb ik in haar armen gelegen, met mijn hoofd tegen haar schouder. Zonder mij te bewegen. Alleen mijn linkerhand, die op haar hoofd lag, streelde nu en dan het zachte, blonde haar en nu en dan kusten wij elkaar. Wij spraken niet veel op weg naar huis. Ik geloof dat wij beiden verlegen waren. Het is avond, nu ik dit schrijf. Wij zijn een uur geleden thuis gekomen. Ina zit tegenover mij aan tafel. Ik lach haar toe. Zij heeft lieve, glanzende oogen. Zij is zoo goed en zacht. Het is of ik in een ander land ben gekomen. Gegroet, je Eric.
B ....., 4 Augustus
Ina doet mij denken aan mijn moeder. ‘Zorgenmoedertje’ noem ik haar als wij alleen zijn. O vriend, ik houd van haar. Zij is zoo goed voor mij. Wij kunnen niet altijd samen zijn en als wij samen zijn, niet altijd alleen. Maar vóór het slapen gaan geven wij elkaar in het geheim een briefje. Het is zoo mooi haar briefjes te lezen en te herlezen als ik alleen op mijn slaapkamer ben. Dan slaap ik in met haar naam op mijn lippen en haar gestalte in mijn verbeelding. B ....., 5 Augustus
Vanmorgen in de kerk heb ik getracht over alles na te denken. Maar het is zoo verward en telkens werd ik afgeleid om naar Ina te kijken die naast mij zat. Onder de preek raakte mijn hand haar koele kleed, zij drukte | |
[pagina 27]
| |
haar knie tegen den mijne, ik voelde de zachte, vrouwelijke aanraking. En opeens wat het net, of er geen grens meer tusschen ons was. Het was of hetzelfde bloed door twee lichamen stroomde. Zulk een vreemde gewaarwording. Neen, ik kan niet nadenken. Ik moet de gebeurtenissen over mijn lot doen beslissen. Vanmiddag en vanavond is er weer feest bij Wierts. Het oudste zusje is jarig. Ik heb dus ook vandaag geen tijd om je meer te schrijven. Beste vriend, bid voor mij. je Eric.
B ....., 7 Augustus
Het feest eergisteren was aardig. Er werd weer gedanst. O, om met Ina te dansen. Een paar woorden slechts beteekenen voor ons een heele wereld. En ook als wij niet dansen is er altijd die stille verstandhouding, buiten alle anderen om. 's Avonds, na het diner, om af te koelen van den wijn, gingen wij in den tuin. Heb ik je geschreven dat hier zoo'n prachtige tuin is? Toen het donker was geworden, stelde iemand voor verstoppertje te gaan spelen. Het was een dwaas voorstel, maar het vond algemeenen bijval. Spoedig had ik een afgelegen plaats ontdekt, waar niemand mij kon vinden. En als niet een van ons tweeën aan de beurt was om te zoeken, dan kwamen wij telkens daar samen, Ina en ik. Wij hebben bijna niet gesproken, wij fluisterden slechts elkander's namen, tusschen onze kussen door. Ik ben nu niet bang meer om haar aan te raken. Zij is mij zoo vertrouwd. Ik ben alleen bang voor dat brandende gevoel in mij.
3 uur later
Mijn beste, er is iets pijnlijks gebeurd. Zoo juist, terwijl ik bezig was je te schrijven, laat Jozef's vader mij roepen. | |
[pagina 28]
| |
Ik kom in zijn werkkamer, hij legt zijn hand op mijn schouder. ‘Ga zitten, Eric,’ zegt hij, ‘ik wou eens ernstig met je spreken.’ O God, denk ik op hetzelfde oogenblik, hij weet alles, nu ben ik verloren, nu komt de straf. Maar waarom straf? Is het dan verkeerd als twee menschen elkaar liefhebben? Is dat niet juist mooi? ‘Eric’, gaat de heer Wierts voort, ‘je moet niet denken, dat ik je een verwijt wil maken of dat ik kwaad op je ben. In het geheel niet. Ik handel in je eigen bestwil. Antwoord mij eerst hierop: ‘Wil je priester worden?’ ‘Ja’, antwoord ik, en ik merk dat mijn stem beeft. ‘Juist,’ vervolgt Wierts, ‘dat had ik gehoord. En ik geloof zelfs, dat je een zeer goed priester zult worden. Jozef heeft mij veel over je verteld, je bent een uitstekende en vrome jongen en ik, zie je Eric, ik wil geen aanleiding geven, dat jij je roeping mist. Je bent nu nog jong, je kent de gevaren niet die ik op het oog heb. Maar ik heb de volgende beslissing genomen. Nogmaals: in je eigen bestwil. Je gaat morgen terug naar “Vroonhoven” en Ina, met wie ik ook, zoo juist, heb gesproken, vertrekt over een paar dagen naar Magny-en-Vexin bij Parijs waar ik een broer heb wonen. Ik was toch van plan haar voor enkele jaren daarheen te sturen om goed fransch te leeren. Het lijkt mij dat deze oplossing voor jullie beiden het beste is. Vind je zelf niet?’ Ik geloof dat ik knikte of zoo iets, toen gaf hij mij een hand en ik ging weg. Mijn beste, beste vriend, nu is dus alles voorbij. En misschien, ja waarachtig, misschien is het zoo het beste. Dat zegt mijn verstand, maar mijn gevoel, mijn wezen kan er niet aan gelooven. Hoe leeg zal het zijn voor ons beiden. O als ik Ina nog maar éénmaal alleen kon spreken, nog maar éénmaal in mijn armen nemen en omhelzen. Eric. | |
[pagina 29]
| |
Vroonhoven, 8 Augustus
Toen kreeg ik een brief van Eric die zoo aanving: Een uur geleden ben ik hier aangekomen. Ik zit in ons oude klaslokaal. Er is een volstrekte stilte om mij heen. Was er maar het rumoer van de jongens op de speelplaats. Was jij er maar. Maar jullie zijn allemaal ver weg. Ik ben hier alleen, alleen met de somberste gedachten ....’ En de brief vertelde verder van zijn afscheid van Ina, van zijn zwakte tegenover zijn liefde waartoe hij zich in zijn hartstocht bij dat afscheid had laten meeslepen, de wroeging over het verraad van zijn roeping. ‘Ik heb angst voor de vreeselijke straffen,’ schreef Eric. ‘Ik heb hetzelfde gevoel, als toen mijn vader mij sloeg, omdat ik zijn tweede vrouw niet ‘moeder’ wilde noemen, uit liefde voor mijn eigen moeder, die gestorven was. Het is alles in mij zoo verscheurd en kapot. En het is zoo doodsch en zoo hopeloos. ‘Ina, ik denk aan jou en aan je lieve oogen, aan je lieve handen die mij streelden, zooals mijn moeder het vroeger moet hebben gedaan. Ik denk aan je fluisterende stem die zoo zacht en innig klonk in de nachtstilte. Ik denk aan het maanlicht dat over je blonden schouder scheen. Ik denk aan je mond, die mij kuste. En ik weet, dat al deze gedachten zonden zijn ....’
's Avonds
Ik heb den heelen dag rondgeloopen, de wegen die wij vroeger gingen: in de bosschen, over de velden, in den paterstuin. Maar alles is veranderd. Het is of niets mij meer herkennen wil. Alles heeft mij uitgestooten. Zelfs de herinneringen aan mijn jeugd met jou komen mij onrein en zondig voor. Kon ik slechts biechten! Maar ik ontwijk alle paters, alle menschen. Zelfs de knechten van de boerderij durf ik niet aanzien. Ik ben bang, dat | |
[pagina 30]
| |
ieder, die met God in vriendschap leeft, de zonde in mijn oogen zal lezen.
Den volgenden ochtend 5 uur
Ik ben zoo juist in het nachtofficie geweest. In de donkerte van het verlaten koor heb ik gebeden en gesmeekt. Maar ik ontving geen troost. Slechts het beeld van Ina kwam voor mijn verbeelding en ik was niet in staat het te verjagen. Integendeel, ik verlangde naar haar, mijn geheele wezen ging naar haar uit, ik riep haar aan en ik kuste in gedachten haar groote glanzende oogen. Maar nu weet ik ook dat God mij niet vergeven zal. Ik zelf heb Zijn Liefde verstooten. Nu wacht mij Zijn straffende hand. Vandaag, mijn vriend, zal ik moeten besluiten wat mij te doen staat. Zóó kan het niet verder gaan. Ik brand op in de dubbele vlam van angst en verlangen. En er lijkt mij geen redding mogelijk. O vriend wat is er over van onze heilige jeugd? je Eric.
Denzelfden dag dat ik dezen brief ontving kwam er een bericht van pater Ambrosius en ik haastte mij naar ‘Vroonhoven’. ‘Hij moet bij het slaapwandelen uit het raam zijn gevallen,’ zei de goede man met tranen in zijn stem. ‘Slaapwandelen’ vroeg ik ‘ik heb nooit gehoord dat hij slaapwandelde.’ ‘Ja het moet wel’, antwoordde de monnik, ‘gisterennacht is het gebeurd. Pater Anselmus hoorde een smak en vond hem hier liggen onder het raam. Op weg naar het ziekenhuis is hij gestorven.’ ‘Arme Eric’, zei ik, mijn ontroering niet meester. En Ambrosius legde zou oude handen op mijn schouders: ‘Eric van Veen was te schuw voor dit leven, mijn jongen, hij was te angstig.’ ‘Ja, hij was te angstig’, fluisterde ik. |