| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken
‘Nationaal volksdeel’
Toespraak voor den kring 's-Gravenhage van de Roomsch Katholieke Staatspartij, gehouden op 28 April 1936.
Wanneer Vondel een der personen van zijnen Gysbreght laat bekennen: ‘De liefde tot zijn land is yeder aengeboren,’ bevindt dit land zich niet alleen in het hoogste gevaar, doch voor het bewustzijn van den spreker is het reeds verloren en op dit bittere woord rijmt dan ook zijn bekentenis. Broeder Peter beroept zich op zijn liefde voor Amsterdam ter verontschuldiging van de smart, die hem bij het afscheid overmeestert, en hierin gelijkt hij al dengenen, die zich eerst bij het gemis kunnen verwerkelijken, hoeveel het bezit voor hen beteekend heeft. De katholieke Nederlanders zijn mede zulke goede vaderlanders, omdat zij gedurende langen tijd zulk gemis hebben gehad. In een toestand, vrijwel aan rechteloosheid gelijk, leerden hun vaderen het heimwee kennen naar de gelijkberechtiging, die sedert de verovering van 's-Hertogenbosch in 1629 tot aan het jaartal van de zegepraal der beginselen van de Fransche Revolutie, 1796, vergeefs door hen werd nagestreefd. Hunne gewesten waren wingewesten; de
| |
| |
eisch, dat deze provinciën ‘der landen medelid’ zouden zijn, is anderhalve eeuw verwaarloosd. Kan men zich blij verwonderen, dat dit schreeuwend onrecht zoo weinig verbittering naliet, men zal zich niettemin moeten herinneren, dat in Nederland de Roomsch-Katholieke bevolkingsgroep een harden strijd heeft gestreden, en dat haar leiders zich bewust waren, niet een sectarisch-kerkgenootschappelijken-, doch een staatkundig-nationalen strijd te voeren. Zelfs de meest vreemde aan de politiek, Jozef Alberdingk Thijm, zonder wien de Roomsche emancipatie nochtans de helft der beteekenis niet zou hebben verworven, die zij in werkelijkheid verwierf, gaf er zich rekenschap van, dat het niet ging om het afwentelen alleen eener onrechtvaardige onderdrukking, noch uitsluitend om het inhalen van een - als het ware - opgedrongen achterstand, maar om de harmonie van het nationale leven zelf, en hij, die van elke Roomsche afgescheidenheid een natuurlijk vijand was, die zelfs het ontstaan eener confessioneel Roomsch Katholieke Staatspartij niet als een aanwinst voor 's lands eenheid beschouwde, ja, die duidelijk bezwaren opperde tegen een confessioneel Roomsch Katholiek Bijzonder Onderwijs, ging zoo fier op den naam van Nederlander, dat hij zich bij herhaling op dien naam als op een eeretitel beriep, schrijvende: ‘N'est pas Neerlandais qui veut!’ en hij moet nog geboren worden, die mij, omdat ik katholiek ben, den eerenaam van Nederlander zal doen opgeven.’
Toch kende hij beter en dieper dan iemand uit zijn omgeving den aard en de uitgestrektheid der historische misverstanden, welke zich in Nederland rond het katholieke bevolkingsdeel hadden samengegroept, toch wist hij uit pijnlijker ervaring, hoe weinig de Roomsche stem doordrong ... vooral tot de Roomschen. Zeker, hij wilde hen vrijmaken tot zelfstandige bewoners van een onafhankelijk koninkrijk, maar hij werd daarbij gedreven door het besef, dat hij hen allereerst had vrij te maken
| |
| |
van henzelven. Hij moest hen verlossen van hun eigen bekrompenheid, van hun armzaligen ‘ghetto-geest’, die op het nemen van een gewichtig aandeel in het nationale Nederlandsche leven niet berekend was. Door een leven te leiden, waarin de ontgoocheling het antwoord was op den moed, is hij diegenen onzer voorgegaan, wier taak het blijft, de Nederlandsche katholieken bewust te maken of bewust te houden aan hun historische roeping als nationaal volksdeel.
Men mag zeggen, dat het besef dezer roeping in onze dagen tot breeder lagen van de katholieke bevolking is doorgedrongen dan in den tijd van Thijm, toen de strijd door eenlingen gevoerd werd, met afbreuk vaak door veel onvermijdelijk meeningsverschil. Doctor Schaepman heeft de Roomsche massa tot eenheid gebonden, en sedertdien is deze eenheid gehandhaafd, weliswaar eenigszins kunstmatig, en op eene wijze, die misschien geen vrije ontwikkelingskansen liet aan ieder goed initiatief, maar toch in hoofdzaak door het algemeen ontwaakt begrip, dat men alleen in eendracht sterk kan zijn. Wat achter de schermen der staatkundige actie noodig geweest is om deze eenheid te bewaren, zal de geschiedenis te beoordeelen hebben, het is mijn voornemen niet, er kritiek op uit te brengen, het is mij genoeg, indien het niet geheel vergeten wordt, nu ons grooter gevaren bedreigen dan waarop wij vóór luttele jaren nog bedacht waren. Het is vandaag niet meer noodig zooals in de dagen van Thijm, de verzekering der katholieke vaderlandsliefde te geven als antwoord op de aanklacht, dat in de Protestantsche natie Nederland de Roomschen zich allereerst onderhoorigen zouden voelen van den ‘vreemden soeverein’, tegen wiens ‘inmenging in onze staatsorganisatie’ door het herstel der kerkelijke hiërarchie in 1853 de bedroevende Aprilbeweging werd gaande gemaakt. Maar wij verkeeren eenigermate in de situatie van Vondels Broeder Peter, die zich een oermenschelijk
| |
| |
instinct - de liefde tot zijn land - herinnert, op een oogenblik, dat hij in die liefde gekwetst wordt. En dan is er reden om zich bezig te houden met de rechten van deze instinctieve functie, en om zich rekenschap te geven van hetgeen de gezonde rede oplegt aan het instinct. Immers het is den mensch onwaardig, zich uitsluitend door zijn instincten te laten leiden, al zouden deze instincten de edelste zijn. Zegt niet Christus zelf: ‘'s Menschen vijanden zijn zijne huisgenooten,’ als eene waarschuwing dat ook de teerderste banden geen beletsel mogen worden tot het volgen eener dwingende roeping?
De liefde tot het vaderland beantwoordt allereerst aan een zuiver natuurlijke neiging, die door invloeden van ethnologischen, biologischen en climatologischen aard in ons, van geslacht op geslacht, werd versterkt. Niets nieuws beweert de zoogenaamde nieuwe wijsheid, die ons van bloed en bodem afhankelijk stelt. Ze bevestigt alleen de oude waarheid, dat ieder individu te worstelen heeft tegen machten, die zich in den mensch tegen het edelst-menschelijke verzetten, en die in de ascese bekend zijn als de duivel, de wereld en het vleesch.
Voor ons, Nederlandsche Katholieken, heeft in den loop der nieuwste tijden dit vleesch een armzalig aanzien gekregen! Het is vereenzelvigd geworden met de lang niet altijd aantrekkelijke lichaamsgestalte van personen, die in ongepaste kleeding openbare gelegenheden bezoeken. Hoe verdienstelijk hebben wij, brave spitsburgers, onszelven geacht als bevorderaars van wat wij de zedelijkheid noemden, hoe minachtend hebben wij neergezien op de lichtzinnige zondaars, die in de gestrengheid van onzen levenswandel niet wenschten te deelen, en die hun zomervacantie doorbrachten in badplaatsen, hun winteravonden in danshuizen en den tijd, die hun restte in oorden, waar ze de misdaad begingen, buiten onze diepgeërgerde contrôle te vallen. Verzekerd
| |
| |
van hun eeuwig verderf, hebben wij ons van dezen afgekeerd, wanhopend zelfs aan hun bekeering, want wij beschouwden ons tot den omgang met fatsoenlijke menschen geroepen, de tollenaars en zondaars overlatend aan het wetboek van strafrecht. Met den centimeter van onze lichtgeraaktheid hebben wij de lage halzen en de bloote knieën bestreden, want in onze kuische handen werd ook de centimeter tot een wapen, maar de maat der mateloosheid, waarover Sint Bernardus spreekt, is ons onbekend geworden. Uit boek en film verjaagden wij met fellen ijver het gevaarlijke vleesch, doch indien wij het zijn onvervreemdbare plaats nog gunden in de Twaalf Artikelen des Geloofs, waar ook aan dit verdorven vleesch de verrijzenis en de eeuwige gelukzaligheid beloofd werd, dan is het, omdat wij deze plaats, waarover wij nooit spraken, wilden verstaan als een rechtvaardiging van onzen zedemeesterenden ijver. De afschuw van het naakt heeft onze voorstelling van het eeuwige heil voorzichtig omzwachteld, en in de volle verantwoordelijkheid voor de gevaren, die nog overblijven, wanneer het naakt bedekt is, hebben wij de stelling uitgevonden, dat de hel brandt onder de dansvloer. In dit alles hebben wij een georganiseerd overleg getoond, dat op geen enkel ander gebied ons zoo makkelijk afging, en zelfs nu wij eraan herinnerd worden, geschiedt het niet zonder de bijbedenking, dat hetgeen wij deden toch maar goed was, en dat het zesde gebod, zoomede het negende gebod, toch maar realiteiten zijn! Zeer zeker zijn dit ernstige realiteiten, maar het vleesch zou een zwakke partij zijn, indien het zich uit onze aandacht liet verdrijven door gematigde burgerdeugd of door de nuchtere fatsoensconsideratie, dat men zijn zestienjarige dochter niet overal binnen kan brengen. De beteekenis van het feit,
dat in Nederland het katholieke geloof wordt beleden, ligt zeker niet bij de van zelf sprekende bijkomstigheid, dat er in Nederland fatsoenlijk moet worden geleefd, ongeacht wat men er
| |
| |
ook belijdt. Men onderhoudt de Tien Geboden niet, omdat men katholiek gedoopt is, maar omdat men zich redelijk onderwerpt aan de ingegrifte regelen van de natuurwet, en wanneer het geloofsleven voor het bewustzijn van den geloovige geheel of hoofdzakelijk gaat neerkomen op het in acht nemen en verdedigen van een natuurlijk moralisme, dan is er met dit geloofsleven iets betreurenswaardigs gebeurd. ‘Doen ook de heidenen deze dingen niet?’ was een vraag van Sint Paulus, die zeer actueel klinkt, als men gelijktijdig leest, dat te Berlijn pornografische boeken worden verbrand, en dat Adolf Hitler de Messias is. Voor wat het eerste feit betreft, verwijs ik iederen dagbladlezer naar zijn eigen geheugen, voor het tweede kan hij te rade gaan bij bijvoorbeeld deze uitspraak van Hitler zelf: ‘Wir wollen keinen anderen Gott haben als nur Deutschland’ (een oude uitspraak, namelijk uit den ‘Bayrischen Kurier’ van 25 Mei 1923) of bij de volgende van Rijksminister Dr. Frick: ‘Recht ist was dem deutschen Volke nützt, und Unrecht was dem deutschen Volke schadet,’ een officieele uitspraak op den Duitschen juristendag van 30 September 1933. Bewijzen zij niet duidelijk genoeg, wat er met het geloofsleven der burgerlijke zedenmeesters aan de hand is, dan valt het tijdschrift ‘Schwarze Korps’ van 19 Juni 1935 bij met de verzekering: ‘Der Führer ist der Nation höchstes und letztes Gut. Er ist die deutsche Vollendung schlechtweg’ en het strijdorgaan der Hitlerjugend, de organisatie, waarin ook alle katholieke jongeren worden bijeengebracht, verduidelijkt dit alles nog door het nationale ‘gebed’:
‘Heil Hitler’, ein heilig Gebet
Das deutschen Menschen über alles geht,
Denn was man Gutes wünschen kann,
Steigt in zwei Worten himmelan
Drum über allem heilig steht
Das Deutsche Nationalgebet:
| |
| |
Doordat wij in den strijd tegen het vleesch ons vaak bekrompen hebben tot een enghartige kritiek op de gedragingen van een misschien al te levenslustigen buurman, en ons ijdel hebben gekoesterd in den waan, dat de deugd het grootst was waar de meest voor de hand liggende verleiding het minst werd waargenomen, is ons de beteekenis van den prikkel des vleesches ontgaan en hij is tot ons gekomen in den vorm, waarop wij het minst verdacht waren, niet als de verbreider van sexueele perversie, maar als de bestrijder ervan uit naam eener geperverteerde, vleeschelijke vaderlandsliefde. Het bloed en-bodem-instinct is geen fictie. Het bestaat. Het heeft op ons een even zekere inwerking als de aantrekkingskracht der bekoorlijke vrouw. Doch zooals men geen goed echtgenoot kan zijn, wanneer men ongebreideld zijn erotische instincten uitleeft, zoo kan men geen goed vaderlander zijn, wanneer men zich zonder redelijke beheersching overgeeft aan de instincten van bloed en bodem. De vaderlandsliefde van den katholiek behoeft voor geen andere onder te doen in vurigheid of werkdadigheid, maar zij moet zich van den instinctieven hartstocht onderscheiden en wel door een redelijkheid, die de voorlichting ontvangt van het geloof.
Politiek, zal men zeggen, is geen zaak des geloofs, maar een kunst van het pragmatisch bereikbare. Misschien is er een tijdperk geweest, waarin men zich tot deze kunst mocht bepalen, maar zelfs toen legde men getuigenis af van een geringe voorzienigheid, ja, van een geringe voorzichtigheid, indien men meende hetgeen men bedreef te moeten aanzien voor de begrenzing van hetgeen, waartoe men onder alle omstandigheden geroepen is. De Roomsch Katholieke Staatspartij in Nederland is tegenwoordig voor een nieuwe taak gesteld, en zal de verantwoordelijkheid voor die taak te aanvaarden hebben, of ze zal vergaan, en zonder dat eenig denkend Nederlander hare ineenstorting betreurt. Deze nieuwe
| |
| |
taak hangt ten nauwste samen met de geloofsbeleving van den Nederlandschen katholiek, waaraan de Staatspartij haar oorsprong dankt. Zij was en is in wezen confessioneel, eene organisatie van geloovige Roomsch-Katholieken, die de rechten van hun overtuiging wilden veilig stellen. Tijdens de emancipatie was de strijd voor Roomsch recht haar wezenlijk doel, en zij zou haar reden van bestaan verloren hebben, indien, dit recht verworven zijnde, de bedreigingen hadden opgehouden te gelden. Was de emancipatie voltooid, dan zou de partij zich kunnen oplossen in een nationale constructie, waar niet de religieus-confessioneele, maar bijvoorbeeld alleen de sociale gezindheid het streven der bevolkingsgroepen bepaalde. Doch de emancipatie van de Nederlandsche katholieken tot een nationaal volksdeel is niet voltooid en deze voortschrijdende emancipatie kan haar organen niet missen. Staatkundige gelijkberechtiging, zooals wij die, op uitzonderlijke punten na, verwierven, is tot de geestelijke vrijmaking van ons volksdeel slechts een voorwaarde, zij is er vooral niet het wezen van. Men moet niet denken, dat het werk gedaan is, nu men beschikt over een eigen kamerfractie, een eigen onderwijs, eigen vak- en standsorganisaties, een eigen jeugdbeweging, pers, radio, litteratuur, filmactie en zelfs talrijke eigen vereenigingen, die misschien zonder het praedicaat der Roomschheid een breeder katholiciteit zouden vertoonen, want ‘katholiek’ beteekent ‘algemeen’, maar wij leven in een land, waar het woord ‘algemeen’ ter aanduiding van een organisatie, een tegenstelling tot ‘katholiek’ inhoudt, en waar naast een algemeenen journalistenkring, waarvan de katholieken in overmaat van verkeerd begrepen ijver werden uitgesloten,
een aparte katholieke journalistenvereeniging bestaat. Dit lijkt mij een voorbeeld van wat het tegendeel der emancipatie zou moeten heeten: geen vrijmaking tot gelijkwaardigheid, maar dwang tot overbodige afzonderlijkheid. Wordt de behoefte
| |
| |
aan een specifiek Roomsche organisatie gevoeld, zoo beteekent dit niet, dat de behoefte aan een nationale organisatie ophoudt te gelden en ik betreur de kracht, die men meent te ontplooien, om te laten zien dat men alléén kan, wat men redelijkerwijze niet anderen samen moest doen.
Geen katholiek kan klagen, dat ons in het vrije Nederland, waarin wij ons gelukkig voelen, het recht op een eigen openbaar leven in verschrompelde mate werd toegemeten, maar juist nu wij dit recht verwierven, is de vraag aan de beurt, wat wij ermee zullen doen, en hoe wij ons het verworven recht zullen bewust maken als een geldende plicht, immers uit alle rechten vloeien plichten voort. Ik ben overtuigd, dat men op deze vragen een totaal verkeerd antwoord geeft, als men het vereenigingsrecht gaat toepassen om zich met eigen voorzitters en secretarissen af te scheiden in sectarische genootschappen, en juist omdat ik een tegenstander van het staatsabsolutisme-, en een voorstander van de redelijke vrijheid der staatsburgers ben, betreur ik het juiste argument, dat men den nationaal-socialist aan de hand doet, wanneer men maar lukraak ‘Roomsch’ organiseert en zich aan het beginsel eener welbegrepen algemeenheid te weinig gelegen laat liggen. Als wij niet willen, dat onze kinderen gedwongen worden tot het lidmaatschap eener jeugdorganisatie, die met onze beginselen geen rekening houdt, moeten wij van onze eigen vereenigingen niet een paskwil maken door alles zelf te willen hebben, ook de R.K. Geitenfokkersvereeniging, die als voorbeeld onzer belachelijkheid-op-dit-stuk in eigen kringen reeds klassiek is geworden.
Zooals wij moeten toegeven, dat er op het einde der vorige eeuw echte, diepgewortelde wantoestanden aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan en de propaganda van het marxisme, zoo moeten wij niet te laat komen met de bekentenis, dat ook het nieuwste materialisme waar- | |
| |
achtige redenen tot kritiek vindt in eenige der thans bestaande toestanden en een dier wantoestanden is, dat wij onze beste mannen te lichtvaardig afzonderen van de algemeenheid, waar hun invloed, en waar ons aller invloed van samenhoorig volksdeel, groot en heilzaam voor heel de vaderlandsche natie kan zijn. Wij onderhouden in onze afzondering te lichtvaardig een angst, die ons niet siert. Gestreden hebbende voor zelfstandigheid, moeten wij ons ook zelfstandig kunnen gedragen, maar zelfstandigheid is iets anders dan eenzelvigheid: het veronderstelt een omgeving en sluit die niet uit.
Wij hebben gemeend, dat wij alle gevaren konden omzeilen, maar de wereld zelf, het leven zelf is gevaarlijk, en soms moet men de gevaren tegemoet treden, ook al bemint men ze niet, en al is men overtuigd van de mogelijkheid, dat men erin kan vergaan. Met de wereld, die ons omgeeft, kunnen wij niet alle aanraking vermijden, en wij mogen het niet; het is ons verboden ter wille van onszelf en ter wille van die wereld. In de wereld zijnde, moeten wij nochtans niet van de wereld zijn: zij mag ons niet beheerschen, maar zij heeft wel degelijk recht, ons te zien. Ik vraag u in gemoede of dit voldoende geschiedt, en of wij ons voldoende durven vertoonen. Vereenzelvigden wij het vleesch met de sexe, op dezelfde wijze hebben wij ook de wereld vereenzelvigd met de meening van de andersdenkenden, en wij zijn er bang van. Ons besef van Nederlanderschap wordt door dien angst vernauwd. Het behoort mede tot de taak van de Roomsch Katholieke Staatspartij, dit nauwe besef te, verbreeden, en haren leden het bewustzijn bij te brengen dat de Roomsche politiek in Nederland niet wordt gevoerd voor de Roomschen alleen, doch voor de Nederlanders. Moest onze staatkunde zich bepalen tot het inleveren van Roomsche burgemeesters tegen protestantsche rechters, en van Roomsche Rijkshoogleeraren tegen socialistische commissie-voorzitters, dan behoefden wij geen
| |
| |
zelfstandige politiek te voeren, maar dan konden wij volstaan met een eenmaal gesloten compromis, gebaseerd op statistische gegevens. Doch ook in de politiek vertegenwoordigen wij hetzelfde Evangelie als in de kerk of op den kansel en het komt voort uit een verkeerd begrip van de levensfuncties der geloovigen, te beweren, zooals Hitler doet (in ‘Mein Kampf’): ‘Politische Parteien haben mit religiösen Problemen, solange sie nicht als volksfremd die Sitte und Moral der eigenen Rasse untergraben, nichts zu schaffen.’
In de religieuze problematiek van het hedendaagsche Europa heeft de geloovige in de leer der Kerk, die dit werelddeel zijn cultuur bracht, die er het rechtsgevoel bepaalde, er het besef der vrijheid vestigde, en er het ideaal der menschelijke volmaaktheid stelde, wel degelijk den plicht tot medespreken en aan dien plicht kan hij zich vooral als vaderlandslievend staatsburger niet onttrekken. Het gaat in de moderne wereld niet om uitwendig machtsvertoon, spijts den schijn van het tegendeel, die maar zoo lang indrukwekkend zal zijn tot de schreeuwerige communicatiemiddelen der laatste eeuw zichzelve hebben verlamd. Zeker speculeert de politieke propaganda van tegenwoordig op het herhalingseffect der reclame, maar al herhaalt men onophoudelijk, dat een bepaald waschmiddel het beste is, er zal iemand moeten zijn, die er zich naar bevrediging mee wascht, en al schreeuwt men nog zoo hard van alle daken, dat men Volk en Vaderland vereenigen wil, men zal voor deze bewering een volk en voor dat volk een vaderland moeten vinden!
Het gaat niet om wat de leugenachtige mensch van het tijdperk der reclame, laatste uitbloeisel der romantische pose-zucht, zooal beweert: in de religie, die alle problemen der menschheid beheerscht, stelt men zich heden scherper dan ooit het vraagstuk der existentie, en de toekomst zal niet gebaat zijn door een getalsterk katholicisme, maar door een waarachtig katholicisme.
| |
| |
In de staatskunst manifesteert zulk een katholicisme zich door de vertegenwoordiging van het geweten, en deze vorm van volksvertegenwoordiging is naar het wezen religieus, van de religie onafscheidelijk, maar tegelijkertijd ‘den vaderland getrouwe’, als de vertegenwoordiger begrijpt, dat de conscientie, behalve een persoonlijk bewustzijn, ook een con-scientia is, namelijk een weten, hetwelk men met anderen gemeen heeft. In onze verhouding tot andere volksgroepen zal grooter ruimte moeten komen: wij zullen de Stem uit het Evangelie ook daar moeten hooren, waar deze Stem in de wereld verdwaald lijkt, en als de socialist of de communist rechtvaardigheid voor onderdrukten eischt, zal ons die eisch niet uitsluitend moeten toeklinken als het verachtelijke propagandamiddel der tegenpartij, zoomin als wij in den eisch van een gezonde huwelijksopvatting, gesteld door den nationalist, een huichelachtig voorwendsel behoeven te zien, ook al begrijpen wij, dat hij dezen eisch der rede eigenlijk maar stelt namens een materialistisch hygiënisme, waar wij met onze metaphysieke wereldbeschouwing ons misschien te goed voor achten.
De katholieke emancipatie, waartoe de R.K. Staatspartij in het leven werd geroepen, heeft zich, tot heden grootendeels buiten de politiek, ontwikkeld tot een vrijmaking der innerlijke, der geestelijke krachten van het katholieke gemoed. Het is geen toeval, dat in onze bevolkingsgroep, hoewel zij aan het begin der vorige eeuw cultureel beslist achterlijk was, de politieke emancipatie zoo nauw verband hield met de bevrijding van den zanglust. Broere, Thijm en Schaepman waren dichters, en ik geloof, dat het vermogen tot dichten bij de meeste kunstenaars der taal, slechts een onderdeel is van een breeder vermogen tot hoorbaar maken van het verborgen leven der ziel. Om te weten, wat er aan krachten en verlangens leeft in de katholieke ziel van ons nationaal
| |
| |
volksdeel, moet men niet alleen naar politieke redevoeringen luisteren, maar wel degelijk ook de taal van de dichters verstaan. Thijm achtte dit een deel van den nationalen plicht en hij bewees, dat de geschiedenis van ons vaderland onverstaanbaar worden zou, indien het zanggeluid der Roomsche stem eruit geweerd was. Hij hoorde en zag de schoonheid zeker niet met het in Duitschland weder opgeld doende vooroordeel van den benepen kruidenier, die bij elk mooi ding zich afvraagt, waar het goed voor kan zijn. Doch hij had goeden smaak en gedegen ervaring genoeg om te beseffen, dat ook de schijnbaar meest nuttelooze schoonheid ergens toe diende, dat zij vorm en gestalte gaf aan iets, dat opkomt uit het diepste van ons wezen. Vervolgens begreep hij, dat dit bezielend beginsel in elk menschenleven onontbeerlijk is, en dat de doodsche postzegelverzamelaar en de doodsche verzamelaar van alle boekenkennis zoo doodsch niet waren, of ze droegen in hun saaie wezen nog iets van het verrukkelijke heimwee naar de volkomenheid, die zich voor hen verminkte tot volledigheid. Wij hebben de Katholieke Staatspartij vaak de levende bezieling toegewenscht, wij hebben haar hart en vurigheid toegewenscht, wij hebben haar aangevallen, wanneer zij van de geestdrift verweduwd scheen, wij hebben haar verfoeid, wanneer zij aan de volledigheid van het organisatorische apparaat de begeestering der geroepene scheen prijs te geven, en wij zijn van deze gevoelens onzer prille jaren niet vervreemd, omdat die gevoelens dieper scholen dan in de zucht naar beweging, van welken aard ook. Heusch niet uit verlangen om een prettig relletje te beleven, waarbij scheldwoorden vielen, is in het katholieke volksdeel de actie van de jongeren ontstaan. Voorzoover zij zich tot de fraaie letteren bepaalt, kan
deze actie zich makkelijk rechtvaardigen, doch men zou haar verkeerd begrijpen, weigerde men te gelooven, dat de schoonheid een verlangen uitdrukt, hetwelk in de vormen der kunst niet zijn laatste bevre- | |
| |
diging vindt. Men zegt, dat de kunstenaar van nature anarchist is, gehoorzaam aan zijn inspiratie, en aan niemand anders; het zou mij, daar ik over de kunst de rechten van de rede erken, moeilijk vallen, deze theorie te onderschrijven, maar wel weetik, dat de kunstenaar van nature onbevredigd is. In hem woeden de innerlijke verlangens, die zich in den postzegelverzamelaar zoo licht bedaren, en met wier bedaardheid misschien ook de politicus zich te makkelijk laat bedreigen. Het vleesch en de wereld hebben het voordeel, zichtbare machten te zijn, maar wie worstelt met een daemon, heeft een moeilijk vijand te bekampen. Wat is in ons diepste wezen die duivel der gedurige ontevredenheid, die ons aandrijft een rustig en genoeglijk gezelschap te verstoren met de eischen van een ongedurig hart? Een minder booze vijand wellicht dan de ‘geesten, die de lucht beheerschen’, zooals Sint Paulus zegt, maar een heel wat ontembaarder dwingeland voorzeker dan de caricatuur, die wij, Roomschen, ons hebben gemaakt van den engel des verderfs. De meeste mijner geloofsgenooten van tegenwoordig maken op mij den stelligen indruk, dat zij niet in den duivel gelooven, en dit maakt het moeilijk, met hen te praten, want ik geloof niet alleen in den duivel, maar ik beschouw zijn werkdadige en zelfstandige aanwezigheid als een voorwaarde, waaraan wij ons niet kunnen onttrekken, ook al onttrekken wij ons naar best vermogen aan zijn invloed. ‘Verlos ons van den kwade’, beteekent voor mij niet, dat er een zwarte boeman een beetje op zij moet worden geschoven,
maar dat ons onvolkomen menschelijk bewustzijn gedurig gevrijwaard en gezuiverd moet worden van iets, dat de geheime macht heeft, erin door te dringen en dat wezenlijk slecht is.
De strijd van het katholieke geweten heeft zijn drie vijanden duidelijk aangewezen gekregen in het vleesch, de wereld en den duivel. Ook de politieke strijd van den religieuzen mensch en van het nationale volksdeel der
| |
| |
katholieken is gericht tegen deze drie machten, maar het vleesch is niet wezenlijk slecht, doch geroepen tot de verrijzenis; de wereld is niet zonder voorbehoud slecht, doch geroepen ten oordeel. Alleen de duivel is wezenlijk slecht. Vleesch en wereld bederven - indien zij zich aan het kwaad overgeven - de zichtbare dingen, maar de duivel bederft het onzichtbare, hij bederft de inborst, den geest, het gemoed. De daemon neemt bezit van de ziel. Hij bederft het verlangen, hij bederft het heimwee, hij bederft de liefde. Elke genegenheid overmeestert hij: ook de begeesterende liefde tot het vaderland. Zooals het vleesch, dat den geest miskent, de vaderlandsliefde neerhaalt tot een zinnelijke, instinctieve, redelooze gebondenheid aan bloed en bodem, zoo vernietigen ‘de geesten, die in de lucht zijn’ de redelijke vaderlandsliefde tot een heidenschen godsdienst van den staat. Het lot, dat wij met onze landgenooten gemeen hebben in de geschiedenis door de beschikking der Voorzienigheid, wordt door den daemon aan de verwildering verklaard als een mythe, als een irrationeel element, dat machtiger zou zijn dan ons verstand en dan onze wil, en dat ons zou meesleepen in den haat der volkeren. Ik kan deze suggesties van de ‘geesten, die in de lucht zijn’ en van eenige schrijvers, die in de mode zijn, onmogelijk anders zien dan als duivelsche inblazingen, die de bekoorlijkheid van het daemonische hebben wegens hun overeenkomst met de bezielende inspiratie, waaruit de klare orde van het dichterwoord ontstaat. Wat begeestert den hedendaagschen mytholoog van het ras? Een innerlijk heimwee, dat de ziel verschroeit, ligt aan de grootspraak der verkondigers van de moderne heidensche wereldbeschouwing duidelijk ten grondslag. Zonder dit reëele,
tragische heimwee zouden hun beweringen geen weerklank vinden. Zij zouden theoretici van de geschiedenis zijn, verzamelaars van wetenswaardigheden, zooals er duizenden bestaan ten behoeve der objectieve weetgierigheid van den man, die kennis
| |
| |
opspaart voor zijn bevrediging. Met de innigste dingen van onze natuur, met onze verhouding tot God in de religie, met onze verhouding tot den naaste in de liefde, ook in de vaderlandsliefde, zou hun bedrijf niets uitstaande hebben. Zij zouden de staatkunde niet beinvloeden, den Godsdienst niet bestrijden, de Joden niet vervolgen, indien zij niet beantwoordden aan een instinct, dat uitgaat boven de categorie der zichtbare begeerlijkheden. Maar in wat hen drijft, voelen zij zelf een bovenzinnelijke kracht, zij spreken van een mystiek, en hun woord is juist.
Wij, Nederlandsche katholieken, die aan ons godsdienstig denken in de laatste eeuw te zelden een vlucht naar het hoogere gunden, zijn practische moralisten geworden en goede parochianen, twee hoedanigheden, die ik aan niemand wil ontvreemden, maar wij staan vandaag voor het feit, dat degenen, die onzen zedelijkheidsijver deelen en overtreffen, en die zich met ons beroepen op de noodzakelijkheid van gezag en hiërarchie, deze begrippen verbasteren krachtens een valsche, maar daemonisch begeesterende mystiek. Zijn wij op dezen schok berekend? Dit is vandaag een vraag van de practische politiek en een belangrijker vraag dan de quaestie, wie de Tweede Kamer moet voorzitten.
Het probleem der katholieke vaderlandsliefde is in wezen een religieus probleem, en dat zijn oplossing vindt in den afweer der booze machten, die het volk bedreigen: de macht van het vleesch, dat het vleesch haat en het gewelddadig vernietigen wil; de macht van de wereld, die den eenling onderwerpen wil aan wetten van kapitalisme of collectivisme, uitdoovers van den geest; de macht van den daemon, die de bronnen der begeestering vergiftigen wil. Deze strijd kan zonder sectarisme worden gevoerd in vrije en vrijwillige samenwerking met andere volksgroepen, wier eischen wij moeten leeren verstaan, maar aan wie wij ook onze diepste -, onze in wezen volstrekt religieuze verlangens moeten ken- | |
| |
baar maken. Spreken wij altijd over belastingen, accijnzen, vaste lasten, benoemingen, dan kunnen wij de beste bedoelingen hebben, maar men zal ons aanzien voor biedende kooplieden en ons zelfs niet verstaan, wanneer wij gelijk hebben. Wij moeten ook in de politiek niet verzuimen, te spreken over de waarheid, dat is over de hoogste werkelijkheid en over het hoogst bereikbare. Dan zal men ons niet aanzien voor maar halve vaderlanders, die nog door een andere liefde worden bezeten, want zooals de goede echtgenoot lichter dan de slechte echtgenoot zich voegen zal in de orde van een redelijk staatsbestel, zoo zal de goede geloovige, juist omdat hij zijn Kerk lief heeft en in deze liefde de trouw leerde, ook licht een goed vaderlander zijn.
‘Onze trouw’ - schreef Jozef Alberdingk Thijm - ‘staat te vaster, om dat ze niet berust op “mythen” en “vooroordeelen” - maar om dat ze beklonken is ten spijt der kennis die we hebben van het ons minder gunstig verledene; om dat onze gehechtheid, onze liefde voor het Koninklijk Huis aan die Doorluchtige Familie het offer mag brengen van een kwijtbrief wegends oude grieven’ (Dietsche Warande VI. p. 240). Wij hebben de liefde geleerd in de hardste en zuiverste school: het gemis.
(Vignet Leo Gestel)
|
|