De Gemeenschap. Jaargang 12(1936)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 78] [p. 78] Louis de Bourbon Voorbij Ik doe de oogen dicht en staar in het verleden en zie opnieuw het beeld, dat ik zoolang met zooveel teederheid bewaard had: hoe zij kwam dien zomeravond door het bosch; haar ranke leden vingen de laatste stralen van de zon; wij waren nog kind'ren bijna en onwetend, maar zoo blij te leven, zoo dankbaar en vol hoop, dat wij de overvloeden van onszelf, zonder te sparen verbruiken wilden en de weelde onzer jaren. Was dat geen liefde? Wat was dan die vreugd samen te zijn? te deelen van wat jeugd in ons vergaarde? en, angstig voor de donkere gevaren die 's avonds alom door de bosschen dwalen, bijeen te zitten, naast elkaar, het donker daalt, een vogel schrikt, een laatste blad verdwaalt in het weeke mos; mijn eigen handen dalen en zoeken naar de schuilplaats van haar handen en rusten even aan de koelte van haar kleed. Dat alles zie ik weer, terwijl ik weet: dit is het heetste vuur, waarin een ziel kan branden. Dit is voorbij! En tusschen nu en toen staan muren verrezen, werelden van leed, geboorte en dood. Hoe kon ik weten, dat geen staat kan duren, dat er geen weerkomst is voor wat de jeugd verstoot? Wij zitten hier; jij met een droef verleden ik met het wreed besef, dat alles ging voorbij; maar één ding leerden wij: wat wij aan liefde deden heeft eens bestaan en meer bestaan dan wij. Vorige Volgende