| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken
Mentaliteit 1936
I
‘Het democratisch instituut der evenredig vertegenwoordigden is een gestabiliseerd conflict tussen het nummer (of de fataliteit van het getal) en de persoonlijkheid (of de eerlijkheid van de spelers). De eene kracht put de andere uit, en het eind van het kansenspel zal noodzakelijkerwijze zijn een totale opoffering van alle persoonlijk verantwoord rechts-inzicht aan het belang der toevallig sterkste partij - òf de plotselinge en onvoorziene opstand van een alleenstaande persoonlijkheid, die zich politieke macht verwerft, op welke wijze ook.’
‘Het is niet bepaald aanhankelijkheid aan de volledige waarheid, alleen maar te gelooven, dat er een Onze Lieve Heer bestaat en dat deze geweldig gebeten is op de “rooien”. De angst voor sociaal-democratische gedachten is bij katholieken soms zoo groot, dat men hen verdenken zou van een geheimen eerbied voor den Stier Apis.’
| |
| |
‘Heeft men zich ooit, bij de contrôle van de politieke balansnaald, de vraag gesteld, hoe Nederland er zal uitzien bij de kamerverkiezingen van 1980, verondersteld, dat er in 1980 nog kamerverkiezingen zijn?’
‘Een kans, waarmede de politiek der bereikbaarheid zeer ernstig zal hebben te rekenen, in de nabije toekomst, is de kans op geloofsafval van een gedeelte der katholieke bevolking. Ik doel hier niet op den gewonen, individueelen geloofsafval tengevolge van den trek naar de grootstad, het voorloopig (maar hoe lang nog)? toenemend industrialisme, de zoogenaamde onzedelijkheid van onzen tijd, waarin het snelverkeer aan de plattelandsbevolking plotseling toegang verschaft tot voor haar gevaarlijke gelegenheden. Deze symptomen worden vermoedelijk ondervangen door een geleidelijke accomodatie der bevolking aan de geschapen nieuwe toestanden. Ik doel hier nadrukkelijk op het gevaar van een nieuwe ketterij in den meest reëelen zin van het woord.’
‘Dat een nieuwe ketterij in de twintigste eeuw ontstaan kan, laat zich aanzien in een streving van onzen tijd, die op zich zelf belangrijk is. Ik bedoel het streven van politieke partijen-op-louter-maatschappelijke-basis om zich godsdienstig te verantwoorden. Men zoekt een religieuzen grondslag voor de maatschappelijke ethiek van het pacifisme, het anti-industrialisme, het anti-kapitalisme, het volkshygiënisme, en een heel complex van strevingen, dat met deze reeds nu een nog ongeformuleerd “geheel” (of: een mentaliteit) heeft gevormd. Deze behoefte is niet uitsluitend Nederlandsch, maar bijna algemeen Europeesch. Het is daarom niet zeker, en het is niet eens waarschijnlijk, dat de nieuwe religieuze formule in Nederland zal worden gevonden. Maar het is te verwachten, dat zulk een formule, eenmaal gevonden, in Nederland aanhang zal vinden, en er zelfs
| |
| |
oorzaak kan worden van een zeer ernstig conflict. Moest dit gebeuren, dan zijn de staatkundige gevolgen van zulk een conflict onmogelijk a priori te overzien, of zelfs maar bij benadering te schatten. De vraag, welke resultaten een geloofsvervolging op dit oogenblik in Nederland zou hebben, is een angstwekkende vraag.’
| |
II
Toen, in 1930, het Maart-nummer van De Gemeenschap bovenstaande gedachten had afgedrukt in een opstel, De kunst van het bereikbare, heeft men, niet zonder recht, gedacht en gezegd, dat de schrijver ervan sterker beheerscht werd door zijn verbeelding dan door een voldoende kennis van de politieke werkelijkheid. Fantastisch te zijn, was niet het eenige kenmerk dezer bijdrage aan een strijd-nummer bij uitstek, maar de auteur geloofde toen, en gelooft nog heden, dat Alfred de Vigny zijn goede redenen had, om, afzijdig blijvend van de politieke werkelijkheid, te vertrouwen in de intuïtie van lieden, wier ambacht het om zoo te zeggen is, den geest na te gaan in zijn vaak grillige ontwikkeling. Het is zonder eenig gevoel van triomf, dat ik de aangehaalde teksten uit Maart 1930 nog eenmaal voorleg aan de lezers van dit blad, doch ik wil de kans in acht nemen, dat deze vluchtige, en reeds door mijzelven lang vergeten woorden, die ik toevallig bij het doorbladeren van vroegere jaargangen onder het oog kreeg, op het oogenblik actueeler zullen schijnen, en hierom meer acceptabel, dan hun lot was, zes jaar geleden. Ik geloof namelijk niet, dat de bedreigingen afnamen in hevigheid naarmate zekere suggesties toenamen in kracht, hun verleend door de publiciteit, en door den dommen waan, dat men in alles zijn tijd heeft te volgen en dat men slechts zoo veel waard zou zijn als men vermogen heeft, zich te vernieuwen. Het is een mijner dierbaarste gedachten,
| |
| |
dat men slechts geldt in datgene, waarin men den moed heeft, zichzelf te blijven, trots alles, weze het dan met een toeleg op gestadige vervolmaking, die heel iets anders is als gedurige ‘vernieuwing’.
De aangehaalde woorden waren, ik geef het gaarne toe aan al mijn bestrijders van toen, in 1930 in Nederland niet actueel; ze waren misschien praematuur, maar ze vertoonden het ernstige nadeel, juist te zijn. Slechts in één enkel opzicht wilde ik, dat ik De kunst van het Bereikbare niet gepubliceerd, althans niet opgenomen had in mijn essai-bundel Achter de Vuurlijn: ik heb, blijkens de ontwikkeling der jongste gebeurtenissen in Duitschland, de zedelijke reserve-krachten, en vooral de persoonlijke overtuigingsmoed van vele Protestanten onderschat. Ik geloofde ernstig, dat het Protestantisme geheel had afgedaan en ik geloof vandaag nog ernstig, dat het verval van het Kerkbegrip en het verlies van den kerkelijken gemeenschapsband in oorspronkelijk door het Protestantisme overrompelde gewesten de meest vitale voedingsbodem is voor de ketterij van bloed en bodem. Hieruit meen ik te mogen verklaren, dat bijna overal een puriteinsche reactie samengaat met een overdreven zucht om zich meester te maken over de vrijheid van anderen. Het is nooit door eenige inquisitie vertoond, dat men zich inliet met iemands sexueelen aanleg, voordat er van sexueele gedragingen sprake kon zijn, doch tegenwoordig steriliseert men er op los, zonder zich af te vragen of de dupe van het geval ook maar den geringsten lust vertoont tot misbruik van het vermogen, hetwelk men hem bij voorbaat ontneemt, zich tevens opwerpend als zuiveraar der openbare zeden en aartsvijand van hun verwildering! Niemand zal ontkennen, dat er in den loop van de eeuwen veel is ondernomen tegen de Joden, doch het is nog nooit voorgekomen, dat men de vijandschap tegen Joden als een voorwaarde stelde tot de aanhankelijkheid aan eenig positief beginsel, of wat zich hiervoor uitgaf. Het
| |
| |
is best mogelijk, dat er Joodsche misdadigers bestaan en dan is het niet ongewoon, indien men hen straft als misdadigers, na hun schuld overtuigend te hebben aangetoond, maar het is wel eigenaardig, dat men hen vervolgt als Joden. De Evangelie-tekst, volgens welken zij het Bloed des Verlossers over zich en hun kroost afriepen, staat evenzeer boven twijfel als de tekst, volgens welken men zijn evennaasten dient te beminnen; er is alleen nog dit verschil, dat aan den eersten tekst gedurende alle eeuwen door de katholieke exegese een profetische beteekenis werd toegekend, welke men niet bepaald bevordert door het Volk der Joden te behandelen als oud vuil. Het Bloed des Verlossers is de hoogste verzekering van de genade, en allerminst een speelgoed voor ideoloogjes, die gereed staan met Sint Augustinus, alsof hij hun particuliere secretaris was, en die alleen maar onvolledig werden ingelicht over wat hij werkelijk schreef. Ook is de Brief aan de Romeinen nog altijd een katholiek document, dat onaantastbare verplichtingen dicteert, zelfs aan de ‘mentaliteit’. Dat men zijn tekort aan klassieke eruditie compenseert door een teveel aan bewondering voor de schrijvers, die men op Hoogere Burgerscholen leerde lezen, moet de kritiek niet doen vergeten, waarmede ongeschokt raszuivere Germanen hun volksgenooten gewoonlijk bekeken, want het is altijd een kenmerk der beste vertegenwoordigers van het Germaansche ras geweest, ontevreden te wezen over de Germaanschheid der anderen, zelfs indien zij dezen, als Fichte, niet Germaansch genoeg vonden. Stamtrots moge veel persoonlijk minderwaardigheidsgevoel opheffen in een soort superieur kuddebewustzijn, wie daarna nog den moed overhoudt, de waarheid onder de oogen te zien, blijve bereid tot de bekentenis van den
Joodschen Psalmist, dat geen onzer, onze ongerechtigheden in acht genomen, voor God kan bestaan. Men manifesteert deze wetenschap slecht door anderen in den weg te gaan staan!
| |
| |
| |
III
Herhaaldelijk en duidelijk is, onlangs ook nog in dit maandblad, gezegd, hoezeer het rationalisme geschaad heeft aan onze kennis der waarheid. Wanneer de rede zich niet meer onderwerpt aan het mysterie, is zij op het punt haar belang te verliezen. Het rationalisme, dat het meest potsierlijk tot uitdrukking kwam in de devotie van hoofdzakelijk onverstandige lieden tot de Déesse Raison, vond zijn oorsprong in de dwaling, het natuurlijke orgaan, hetwelk ons verstand is, te vereenzelvigen met de mogelijkheid van God om zich te openbaren en dus de bovennatuurlijke Godsopenbaring practisch, en weldra ook theoretisch, uit te sluiten. Het geloof in den Heiligen Geest, in den Geest van Liefde, den Geest der inspiratie van Schrift en Overlevering verloor door deze enge beschouwingswijze vrijwel alle beteekenis.
Maar het rationalisme had toch nog voordeelen, vergeleken bij de godsvrucht tot het irrationeele, die de grondslag is van de nieuwste ketterij, in weinig meeslepend proza geformuleerd door Rosenberg. De rede is, bij alle gebreken, die haar begrensdheid haar oplegt, een objectief ken-orgaan, de rasgevoelens en het eergevoel zijn onderworpen aan talrijke wijzigingen, voorgeschreven door de meridianen en de sociologie. Openbaart zich in het ras een nieuwe ‘heilige geest’, die eventueel ook een geest van haat kan zijn, indien het eergevoel zulken haat noodzakelijk maakt, dan kan men naar believen het Nibelungenlied, het Chanson de Roland, of Der Minnen Loep als de geïnspireerde schriften en gewijde bronnen tot kennis van den bindenden volksaard beschouwen, waarbij men het den persoonlijken smaak niet kwalijk nemen moet, zekere voorliefden te koesteren.
Het rationalisme leidde, zegt men, tot verstarring en dit is de volle waarheid, die echter geenszins wegneemt,
| |
| |
dat de rede leidt tot standvastigheid van oordeel en dat het irrationeele altijd ten nauwste zal samenhangen met de veranderlijkheid des gevoels. De dwaasheid, dat ‘men zich vernieuwen’ moet om te mogen meetellen voor het oordeel van b.v. den boekenresencent uit een staat- en letterkundig maandblad is er eene, waaraan het gezond verstand zich zoo min heeft te onderwerpen als aan de malligheid, dat men naar gelang de kleur zijner haren dichter zou kunnen naderen tot het centrum van het universum, maar deze beide dwaasheden zijn aan elkander verwant door het weinig mentale verschijnsel, dat men zich permitteert aan te dienen als de moderne mentaliteit. Het zijn de dwaasheden van het principieel onredelijke afdoen van zaken, welke slechts de rede kan beheerschen, zoolang de Schepper van hemel en aarde niet Persoonlijk tusschenbeide komt om de geschillen tusschen kunstcritici of volksstammen te regelen.
De zucht om zich de gevoelens van de Godheid eigen te maken en deze dan, liefst met brandende verontwaardiging, uit te drukken in onevenwichtige publicaties, zonder het risico in overweging te nemen, dat men hierdoor Gods eer niet bevorderen zou, werd merkwaardigerwijze in ons vaderland het eerst en het hevigst vertoond door letterkundige boekbeoordeelaars, die thans grootendeels aan de letterkundige carrière hebben vaarwel gezegd als aan een ijdelheid van deze aarde, om een minder goeden stijl dan zij reeds voerden, in dienst te stellen van de propaganda voor de moderne mentaliteit. Tegen een letterkundige kritiek, die meende te moeten vooruitloopen op het Laatste Oordeel, heeft De Gemeenschap zich altijd uitdrukkelijk en hartstochtelijk verzet. Voor degenen echter, die de kritiek als een parasiet beschouwen, omdat zij niet begrijpen, hoe noodzakelijk de strijd voor zuivere inzichten is, moge dit leerrijk wezen; evenals de omstandigheid, dat de eerste kreten om pogroms en concentratiekampen in Nederland
| |
| |
geslaakt werden door ‘ontgoochelde’ jongelingen, wien de litteraire roem als een steeds wijkende horizon had gelokt, zoodat zij hun poging tot toenadering opgaven. Het is niet altijd uit handboeken, het is doorgaans uit hartekreten, dat men zijn medemenschen leert schatten.
| |
IV
Het leven is in al zijn geledingen een openbaringsvorm van de Godheid, maar het is, sedert den zondeval, meteen een spiegel van al onze boosheden, die wij tot in de dieren, en zelfs in de planten zoozeer terugvinden, dat wij van roof-dieren en woeker-planten spreken. Dit leven te aanvaarden zal ik nooit aflaten, als een deugd te beschouwen, het te genieten, voorzoover het hiertoe gelegenheid biedt, is een plicht van eenvoudige dankbaarheid, maar het te vergoddelijken werd slechts mogelijk gemaakt door de hulp der genade, wier geheimzinnige werking ontsnapt aan de vermogens, die wij in onze polemieken teweer stellen.
In de ‘nieuwe mentaliteit’, die de nieuwe ketterij voorbereidt, worden, als altijd, zekere waarheidselementen misbruikt ten gunste van groote leugens. Dat het goed is te leven, beteekent geenszins dat het leven het hoogste goed zou zijn, en dit geldt zelfs voor het leven van de ziel. Rosenberg heeft eigenaardige indrukken ontvangen omtrent het zieleleven, maar hij overschat er de beteekenis van. Het is beter de wereld te verliezen dan zijn ziel te verliezen, om de lijfspreuk van een Dunkelmann bij uitstek aan te halen, maar het is beter zijn ziel te verliezen, dan het bezit van God te missen, verondersteld dat het eene ooit het andere zou toelaten. God is het Hoogste Goed en dit is wel-onderscheiden van ook de verhevenste ziel, waarvan God bezit neemt omdat Hij God is en niet andersom, zooals de moderne mentaliteit het zich inbeeldt. Deze nuancen schijnen subtiel, maar de waarheid heeft zelfs aan een iota gehangen.
| |
| |
Dat het goed is, een vaderland te hebben, beteekent niet, dat het vaderland het hoogste goed zou zijn, en dit geldt zelfs voor het vaderland van een militair. Het recht is een grooter goed, zooals ook de waarheid. En die waarheid en dat recht zijn even geformuleerd als het vaderland begrensd is, ze laten alleen, omdat zij hooger goed zijn, minder grensgeschillen toe.
Dat het goed is, op te komen voor zijn eer, beteekent niet, dat de eer van hooger waarde zou wezen dan de plicht, of de deugd, en in bepaalde gevallen, de liefde, maar het beteekent allerminst, dat iemands eer alleen aantastbaar zou zijn door bepaalde handelingen en het kan eervoller zijn, de voeten van een melaatsche te kussen, of onderdak te bieden aan een balling, zelfs indien hij rechtmatig verbannen is, dan op bevel zijn hand in de hoogte te steken omdat er een man passeert, wiens eenige toekomst wellicht zal zijn, een verleden te hebben.
Men voelt zich ellendig bij het neerschrijven van zulke evidenties, die voor elk gezond verstand in elk tijdperk van de geschiedenis overbodige herhalingen of toepassingen van zeer algemeene begrippen, kortom gemeenplaatsen zouden zijn, doch de mentaliteit 1936 dwingt tot de overtuiging, dat men van alle oorspronkelijkheid moet afzien om op eenvoudige wijze den strijd aan te binden tegen de zegevierende domheid, plechtig ‘de mythe’, en wijsgeerig ‘het irrationeele’ genaamd.
| |
V
Wat of wie mij heeft ingegeven in 1930 te schrijven over den angst voor sociaal-democratische gedachten in tegenstelling tot ‘een geheimen eerbied voor den Stier Apis’, weet ik niet meer, maar naargelang de eeredienst jegens het gouden kalf minder kansen krijgt, schijnt de godsvrucht tot dezen mythischen stier inderdaad veld te winnen. In alle ketterij schuilt de drang naar afgodendienst, vooral jegens menschen, maar soms ook jegens
| |
| |
dieren of jegens dierlijke beginselen, zooals b.v. de corporeele kracht, of het kudde-overwicht. Dat de nieuwe staatkundige idealen af zouden rekenen met de oude, is ten minste gelogenstraft door de krankzinnige vereering van het aantal in het nationaal-socialisme. Nooit heeft men bij democratische verkiezingen zoo te koop geloopen met cijfers als in de dagen na de Saarstemming en na het Memel-plebisciet. Het getal der aanwezigen op landsdagen wordt gepubliceerd met een ophef, waaruit iedere man moet besluiten, dat hij de volgende maal zijn broer of zijn zwager mee moet brengen, om toch maar nòg méér menschen op de been te hebben voor het heilig ideaal. Dat de ‘plotselinge en onvoorziene opstand van een alleenstaande persoonlijkheid, die zich politieke macht verwerft’ hierdoor dan ook een einde zou maken aan de macht van de horde, heb ik in 1930 niet verwacht, en vandaag geloof ik het nog niet. Ik schreef toen: ‘Op het oogenblik heeft de persoonlijkheid de geringste kans op het eind-behoud: Het nummer zegeviert’.
Vandaag is het nog zoo, en indien mijne mederedacteuren, en ik, gelooven, dat het nog zin heeft, een tijdschrift te redigeeren, dan is het, omdat wij de traditie van dit tijdschrift: in de gemeenschap te vechten tegen de fataliteit van het getal, nog steeds aanvaarden als de taak van publicisten, die redenen hebben om te gelooven dat zij hun volk en hun land niet beter kunnen dienen dan door trouw te blijven aan zichzelf, dat is aan het edelste en onveranderlijke deel van hun wezen, hun diepste overtuiging en hun zuiverste talent. |
|