| |
| |
| |
Kroniek
Maatschappelijk leven
Werkloosheidsbestrijding en nationale beperking van den arbeidsduur.
Nu er - na de teleurstellende besprekingen op de internationale arbeidsconferentie te Genève - van een internationale beperking van den arbeidsduur geen sprake zal zijn, althans niet in de nabije toekomst, rijst van zelfde vraag, of wellicht een nationale beperking van den arbeidsduur mogelijk en gewenscht is te achten.
Het behoeft geen nader betoog, dat een verdergaande wettelijke beperking van de werkweek in het bedrijfsleven, bij het op peil houden van de productie, noodzakelijkerwijs het te werk stellen van een groot aantal arbeidskrachten met zich zoude brengen. Hoe optimistisch men ook mag staan tegenover de gevolgen van de door de Regeering aangekondigde stimuleering van de industrialisatie ten aanzien van het weder-inschakelen van arbeidskrachten in het productieproces, men zal toch moeten erkennen, dat de mogelijkheid van uitbreiding van bestaande en investeering van nieuwe industrieën betrekkelijk beperkt zal blijken, indien men zich tenminste zal willen blijven stellen op de basis van een gezond, levensvatbaarheid bezittend bedrijfsleven. Het percentage werkloozen, hetwelk op deze wijze wederom aan arbeid zal kunnen worden geholpen, zal gering zijn in vergelijking tot het percentage, hetwelk wederom in het bedrijfsleven zou kunnen worden ingeschakeld bij een wettelijke inperking van den arbeidsduur, b.v. door het invoeren van de 40-urige werkweek.
Zelfs al zal men onmiddellijk moeten erkennen, dat de terugbrenging van den arbeidsduur met 1/6 gedeelte niet een vermeerdering van het aantal werkenden met eenzelfde gedeelte kan beteekenen, reeds om deze reden, dat lang niet alle bedrijven geschikt zullen blijken tot een dergelijke beperking van den werktijd, toch zoude de invoering van de 40-urige werkweek - gesteld, dat zij economisch mogelijk en verantwoord zoude blijken - het vraagstuk van de werkloosheidsbestrijding een belangrijken stap nader brengen tot haar doel: de uitbanning van het, niet in het minst uit zedelijk oogpunt, zoo betreurenswaardig afhankelijk zijn van de publieke kas van een groot deel der werkende klasse. Afgezien van dit moreele effect zijn er, zoowel voor de Regeering
| |
| |
- of liever voor de Schatkist - als voor de werkgevers en werknemers groote voordeelen aan zoodanigen wettelijken maatregel verbonden.
De Schatkist is natuurlijk in hooge mate gebaat bij een maatregel, welke de bedragen, die moeten worden uitgetrokken aan werkloozensteun, aanzienlijk zal doen verminderen.
Ook voor de werkgevers, of beter gezegd: het bedrijfsleven, moet het van het grootste belang worden geacht, dat een groot aantal werkloozen ten spoedigste wederom in het productieproces wordt ingeschakeld. Zulks om verschillende redenen.
Eerstens kan men aannemen, dat de bedrijven, welke hun productie hebben moeten inkrimpen in verband met de tijdsomstandigheden, begonnen zijn met het uitstooten van die werknemers, die de minste prestaties leverden. Dit heeft tengevolge, dat de minste opleving, die in deze bedrijven zal voorkomen - en men moet toch aannemen, dat tenslotte wederom een opleving zal plaats hebben - het weder in dienst stellen van werknemers noodzakelijk zal maken, die - toch reeds niet tot de besten behoorende - door de meer of minder langdurige werkloosheid en het daarmede gepaard gaande verlies van routine niet meer in staat zullen zijn tot het leveren van een voldoende arbeidsprestatie en daardoor een ongunstigen invloed zullen hebben op de resultaten van het bedrijf. Bovendien zullen velen te oud zijn geworden. Jonge geschoolde arbeidskrachten zullen niet in voldoende mate aanwezig zijn om de openkomende plaatsen in te nemen, omdat deze jongeren - zelfs al hebben ze nog een opleiding in een vak genoten - deze opleiding toch niet hebben kunnen voltooien in de praktijk. Omvorming van arbeiders heeft - zelfs op de bescheiden schaal en onder de gunstige voorwaarden, waaronder daarmede b.v. in de bouwvakken proeven zijn genomen - geen bevredigende resultaten opgeleverd. Blijkens de meening van vele werkgevers krijgt men door omvorming een categorie arbeiders, die in prestatie altijd aanzienlijk achter blijven bij de vakarbeiders, die van jongs af in het vak zijn opgeleid. De tewerkstelling van dergelijke arbeidskrachten zal de resultaten van het bedrijf dus wederom ongunstig beïnvloeden.
Wanneer echter de arbeidsduur wordt ingekrompen en de bedrijven daardoor gedwongen zullen worden, een aanzienlijk grpoter aantal arbeiders in dienst te nemen, zal een grootere categorie de vereischte scholing en routine verkrijgen en behouden, om het bedrijf rendabel te doen werken. Bij de uiteindelijk te verwachten opleving in het bedrijfsleven zal men dan niet gedwongen zijn, minderwaardige arbeidskrachten in het productieproces te gaan inschakelen, maar zal de vereischte grootere pro- | |
| |
ductie bereikt kunnen worden door het wederom - zoo noodig in etappen - terugbrengen van den arbeidsduur op het vroegere niveau.
Het belang van het bedrijfsleven bij een dergelijke mogelijkheid van uitbreiding van de productie met volkomen volwaardige arbeidskrachten zal door geen verstandig werkgever worden onderschat. Bovendien zal een eventueele verlaging van belasting, welke wellicht het gevolg kan zijn van het verminderen der bedragen, die het Rijk aan werkloozensteun zal moeten uitgeven, eveneens het bedrijfsleven ten goede komen.
Dat tenslotte de werknemers ten hoogste zullen zijn gebaat bij een dergelijke vermindering op groote schaal van het aantal werkloozen, behoeft geen betoog. De kans op werkloosheid zal voor elken werknemer in het bijzonder aanzienlijk dalen.
De vraag moet echter worden gesteld, of een dergelijke nationale inperking van de werkweek financieel mogelijk en daarom economisch verantwoord is te achten.
De Hooge Raad van Arbeid heeft op 27 Mei 1933 behandeld een door een commissie van prae-advies uitgebracht rapport in zake een wettelijke verkorting van den arbeidsduur tot bestrijding der crisiswerkloosheid. In dit rapport werd aanbevolen een oplossing, waarbij de overheid in de eerste plaats zich zou bepalen tot het aanmoedigen van vrijwillig tot stand gekomen regelingen, terwijl daarnaast de mogelijkheid zou worden geschapen, dat van overheidswege na een bepaalde procedure en onder de noodige waarborgen, aan bepaalde bedrijfstakken de verkorte werkweek verplicht zou worden opgelegd. Een machtigingswet zou met het oog hierop noodzakelijk zijn. Over deze oplossing hebben in den Raad de stemmen gestaakt.
Een meerderheid in den Raad verklaarde zich voorstander van het scheppen van de mogelijkheid tot toekenning van z.g. overbruggingssubsidies uit de overheidskas ten behoeve van hen, die een loonderving ondergaan ten gevolge van de verkorting van den arbeidsduur. Deze meerderheid gevoelde zoowel voor het toekennen dezer tegemoetkoming bij vrijwillige arbeidstijdverkorting als voor hetzelfde bij een opgelegde regeling.
Een zeer groote meerderheid van den Raad wilde intusschen bij het bepalen van den omvang dezer tegemoetkoming rekening houden met de besparing, welke redelijkerwijze verwacht mag worden voor de publieke kassen voor te vloeien uit de vermindering van uitkeering ter zake van werkloosheid of steun in anderen vorm. Het is jammer, dat de Regeering zich niet met volle kracht heeft toegelegd op het uitbuiten van de mogelijkheden, welke in deze wijze van bestrijding der werkloosheid zijn gelegen. Het advies
| |
| |
van den Hoogen Raad van Arbeid bood daarvoor, zooals uit het vorenstaande blijkt, voldoende gelegenheid.
Sinds dit advies werd uitgebracht, zijn intusschen wederom enkele jaren verloopen, jaren, welke ons een groote toeneming van het euvel der werkloosheid brachten, en de vraag mag daarom worden gesteld, of bezwaren, welke men in 1933 nog van voldoende gewicht achtte, om het regelen dezer materie door de overheid te belemmeren, thans nog wel voldoende opwegen tegen de urgentie van de oplossing van het werkloosheidsvraagstuk, hetwelk op het oogenblik het uitgangspunt dient te zijn ter bepaling van het beleid van elke regeering, welke aanspraak wil maken op het begrijpen van de teekenen des tijds.
Bij het weder aanvatten van deze materie zijn er termen om opnieuw te overwegen, of het uitgangspunt van het advies van den Hoogen Raad van Arbeid, n.l. het leggen van de lasten van de invoering van de verkorte werkweek in de eerste plaats op de werknemers en in de tweede plaats op de overheid, niet dient te worden gewijzigd in dezen zin, dat deze lasten gelijkelijk zullen worden verdeeld over de drie belanghebbende partijen bij deze oplossing, nl. de overheid, de werkgevers en de werknemers.
Echter - op welke wijze ook nader uitgewerkt - schijnt het plan tot verkorting van den arbeidsduur aanzienlijke voordeelen op te leveren boven tal van andere wijzen van werkloosheidsbestrijding en wel voornamelijk hierom, dat de resultaten daarvan belangrijk zullen uitkomen boven die van andere maatregelen, welke worden aanbevolen. Hoe groot de moeilijkheden bij de uitwerking ook zullen blijken te zijn: het doel, een werkelijk beteekenende vermindering van het aantal werkloozen zal er door worden bereikt en dit doel is het oplossen van aanzienlijke moeilijkheden en het breken van kortzichtig verzet van belanghebbenden bij de uitvoering ten volle waard.
Allerheiligen 1935.
A.G.W. SEVERIJNEN.
| |
Letterkundig leven
De Leerstoel van Verwey.
Bij zijn inauguratie als hoogleeraar in ‘de Nederlandsche letterkunde, haar geschiedenis en de aesthetische kritiek’ aan de Rijksuniversiteit van Leiden, kwam Mr. P.N. van Eyck er duidelijk voor uit, zich vooral te beschouwen als den opvolger van Albert Verwey en zich in het bijzonder geroepen te gevoelen tot de voortzetting
| |
| |
van diens dierbaarsten arbeid. Hij had nochtans den goeden smaak, eraan te herinneren, dat deze leerstoel vóór Verwey bezet werd door een man van hooge verdienste, prof. G. Kalff, den geschiedschrijver der Nederlandsche letterkunde, die zich zeer wel bewust bleek van de beperktheid zijner toch waarlijk niet weinig omvattende wetenschap. Alle weten is beperkt, door zijn object niet alleen, maar ook door zijn orgaan. In geen enkel geleerde, zelfs niet in den meest onderlegden, den meest begeesterden, die tevens de meest oorspronkelijke zou wezen, werken de vermogens met volstrekt gelijke krachten samen, en wat de eruditie dankt aan de intuïtie of andersom, is zelden nauwkeurig vast te stellen.
Het onderwerp, hetwelk prof. P.N. van Eyck zich voor zijn inaugurale rede gekozen had, deed den aandachtigen hoorder al spoedig verstaan, dat voor hem, evenals voor zijn onmiddellijken voorganger, het critisch rationalisme heeft afgedaan ten gunste eener litteratuur-beschouwing, waarin de zuivere verbeelding - voor zoover zuiverheid aan het menschelijke eigen kan zijn - functioneel het zwaarst belast is.
Dat alle twijfel omtrent de betrouwbaarheid van dit orgaan als ken-vermogen hem geheel vreemd was, kan men na het hooren van de zeer gecompliceerde, maar toch heldere redevoering, moeilijk bevestigen. Met name de beheerschbaarheid van dit orgaan, verondersteld de betrouwbaarheid zijner waarnemingen, moest men a priori, en zelfs axiomatisch aanvaarden. En dit moest men in de wetenschap, dat een rationeel critisch onderzoek heeft vooraf te gaan aan de werkzaamheid van de intuïtieve verbeelding, waartoe ze, zooal niet de voorwaarden, dan toch de zuiverheids-garanties schept.
Een oorzakelijk verband tusschen rationeel onderzoek en intuïtief be-grip toonde de hoogleeraar aan uit een interpretatie van Spinoza's Ethica, die wij ‘naturistisch’ zouden willen noemen, om de misverstanden te vermijden, welke het woord ‘naturalistisch’ vrijwel onvermijdelijk meebrengt. Hiermede nam de spreker in het Spinozisme een alleszins verdedigbaar, doch geenszins uitsluitend verdedigbaar standpunt in, en hij was er zich zoozeer van bewust, dat hij niet nalaten kon te polemiseeren tegen degenen, die de Ethica ‘minder goed’ begrijpen.
Zulke polemiek, ten overvloede gerechtvaardigd door het citaat, dat alle wetenschap uit haren aard polemisch is, onderstreepte inmiddels wel overduidelijk het subjectivische en relativistische karakter van de critische wetenschap, zooals deze verdediger haar verstaat. De ‘generatie-theorie’, waardoor elk geslacht gestempeld wordt tot den natuurlijken vijand van het voorgaande, welks afgesleten waarheden het verloochenen moet om voor nieuwe waarden de
| |
| |
bestaansmogelijkheid te verwerkelijken, was van dit subjectieve relativisme tegelijk een uitvloeisel en een steun. Hierom leek de rede ons, trots de intellectualistische strafheid van haren opzet en de rationeele rechtvaardiging van menig onderdeel, als geheel toch zeer afhankelijk van een algemeene litteratuur-leer, welke men, met meer dan één argument, de romantische mag noemen. De vraag of een dichter niet de meest geschikte interpretator van de genese der schoonheid zou zijn, kan men, met den spreker, gerust bevestigend beantwoorden, zonder daarom den gang van zijn betoog te willen volgen langs alle wegen, welke hij insloeg. De schoonheid is daarenboven meer dan haar genese, ze vraagt niet alleen genetische verklaring, ze wil beschouwd worden naar de vier klassieke termen van elke afdoende zaak-beschouwing: oorzaak, doel, vorm en stof. De dichter-criticus zal terecht op de universiteiten ruimer dan gebruikelijke aandacht vestigen op den eersten term en in dezen de verklaring van de drie andere zoeken; dit alleen reeds is genoeg om zijn aanwezigheid onder de academici te verantwoorden. Het ware echter betreurenswaardig, indien deze beschouwingswijze de eenige toon-aangevende werd en daarom blijft het, bij allen eerbied voor Verwey, te wenschen, dat de herinnering aan Kalff den nieuwen hoogleeraar niet zal verlaten. Een criticus van beteekenis heeft hij zich herhaaldelijk getoond, moge zijn verwachting, dat de criticus ‘vanzelf tot litteratuurhistoricus ontwikkelen moet’ bewaarheid worden door de feiten, die steeds grooter overtuigingskracht bezaten dan de theorie.
A.v.D.
| |
Muziek
De Derde Symfonie van Henk Badings.
De groote aanwinst, welke het Nederlandsche Muziekfeest in dit voorjaar bracht, was de Derde Symfonie van Henk Badings. Of het was, omdat dit werk aan prof. dr. Willem Mengelberg is opgedragen, of dat Mengelberg inderdaad sterk overtuigd is van het prominent belang van deze nieuwe compositie van een der Nederlandsche jongeren, - het was in ieder geval een verheugend feit, dat hij zijn werkzaamheden in het Concertgebouw aanving met de vertolking van deze symfonie. En de dirigent heeft van de uitvoering van deze contemporaine compositie aanmerkelijk meer pleizier beleefd, dan rond tien jaar geleden, toen hij voor Badings' leermeester, Willem Pijper in het strijdperk trad door diens
| |
| |
Tweede Symfonie te introduceeren. Ik heb die uitvoering indertijd niet meegemaakt, maar menigeen herinnert zich nog de koelafwijzende houding, waarmede het publiek op Pijper's symfonie reageerde. Rutters schreef in het Handelsblad, dat het Concertgebouw-orkest nog nooit zóó onverholen had laten blijken, van een werk in het minst niet gediend te zijn.
Er kan in tien jaar veel veranderen: de symfonie van Badings werd door het publiek buitengewoon hartelijk ontvangen. Mag men hieruit concludeeren, dat de afstand tusschen het muziekminnend publiek en de moderne Nederlandsche muziek langzamerhand is overbrugd? Ik durf niet beweren, dat de uitingen van den hedendaagschen Hollandschen componist precies passen op de muzikale verlangens van den doorsnee-concertbezoeker. Dit zou niet eens een ideale toestand zijn. Maar het publiek schijnt de laatste jaren wel geleerd te hebben, een zeker vertrouwen te stellen in het talent van de jongere componeerende landgenooten. Het heeft niet meer het gevoel, dat het door deze jongelieden bij den neus genomen wordt. Het toont zich bereid, om de persoonlijke verlangens, welke uiteraard sterk uitgaan naar de algemeen erkende meesterwerken uit het verleden en uit het buitenland, een oogenblik op zij te zetten om met interesse te luisteren naar het werk van een modern Nederlandsch componist, ook al spreekt deze muziek misschien niet erg gemakkelijk aan, ook al blijkt zij achteraf voor de herinnering nog niet zeer toegankelijk geweest te zijn. Dit begin van bereidheid om de nieuwste muzikale uitingen van eigen bodem ernstig in zich op te nemen is in ieder geval een verheugend verschijnsel, een nieuwe phase. Ik hoop niet, dat ik voorbarig juich, wanneer ik deze wending constateer. Ik hoop nog minder voorbarig te juichen, wanneer ik bij Mengelberg, die het onbegrensde vertrouwen van het publiek bezit, een groeiende daadwerkelijke belangstelling constateer voor de nieuwere Nederlandsche muziek. Maar de feiten zijn op het oogenblik zoo (Mengelberg bracht een week na de uitvoering van Badings Derde de première van het Concertstuk voor viool en orkest van Henriëtte Bosmans) en het
lijkt mij beter, deze feiten optimistisch te beschouwen, dan met een zuur wantrouwig gezicht de kat uit den boom te kijken.
Bading's Derde Symfonie is niet modern volgens de meest geavanceerde begrippen. Zij beweegt zich wel grootendeels in pluritonale regionen, doch deze pluritonaliteit is - wanneer ik dit gevaarlijke woordje nu al mag gebruiken! - reeds een tikje ouderwetsch. (Hoewel nog lang en lang niet uitgeput). Wanneer men de harmonische techniek van deze symfonie vergelijkt met een van
| |
| |
de laatste werken van Bertus van Lier: de Kleine Suite voor viool en piano (m.i. het meest ‘moderne’ werk, dat tot nu toe in Nederland is geschreven) dan staat de compositie van Van Lier in dit opzicht op een aanmerkelijk verder voorgeschoven post. Doch deze vergelijking, welke slechts op beperkt-technische basis staat, heeft overigens geen qualitatieve beteekenis. De politonaliteit in het werk van Badings, laat zich herleiden tot vrijwel monotonale episoden en het is opmerkelijk dat de groote spanningen en tenslotte ook de bevrediging van dit werk juist grootendeels berusten op deze verhouding der tonaliteiten.
Badings zoekt in deze symfonie niet naar extremiteiten. Iedere gedachte van spitsvondigheid wordt weggewischt door den hevigen Impuls der inspiratie. Deze muziek wordt geen oogenblik geremd door het statisch moment der technische overweging en tòch is zij in technisch opzicht van een verbijsterend meesterschap. Badings beschikt over de begaafdheid, welke Krenek in een zeer gelukkig gevonden term de ‘technische fantasie’ genoemd heeft, - een verhoogde potentie van de technische inventie of vaardigheid. Hij grijpt hierbij, evenals Pijper (men analyseere diens Pianosonate) welbewust terug naar de techniek, welke de meesters der oude Nederlandsche scholen (Ockeghem c.s.) hanteerden: zijn symfonie wemelt van contrapunteerende combinaties fugatische weefsels en canons, en de kerngedachten van het werk blijven bij dit alles zoo taai hun levensvatbaarheid bezitten, dat zij tallooze afleidingen en varianten verdragen, zonder dat de muzikaalkinetische energie afsterft in gehersende verzinsels. Pijper heeft in zijn opstel over de Tonaliteitsproblemen voorzichtig opgemerkt, dat de muziekhistorische periode van het contrapunt, die der Nederlanders heet. De groote verdienste van hem en zijn school zal steeds duidelijker hieruit blijken te bestaan, dat hij deze technische fantasie hervonden heeft, welke gedurende vijf eeuwen verloren scheen te zijn. En Badings talent schijnt voorbestemd om bij dit herstel van oude middelen, welke tevens belangrijke waarden vertegenwoordigen, een integreerende taak te vervullen. Het zou intusschen kortzichtig zijn, de waardeering voor deze symfonie enkel te laten afhangen van haar technische verdiensten. Zij is in de eerste plaats te beschouwen als een voldragen, waarlijk-symfonisch kunstwerk, een tijdelijk
rustpunt in Bading's oeuvre. De thans 29-jarige componist staat nog midden in zijn ontwikkeling. Wat begaafdheid, productiviteit, intellect en fantasie betreft is de verschijning van Henk Badings in ons muziekleven vrijwel congruent aan die van S. Vestdijk in de Nederlandsche literatuur van de laatste jaren. Badings is nog bezig de componenten te stellen, waarvan de resultante nog niet is te overzien of te voorzien. Doch
| |
| |
met deze grootsche, sombere, doch aangrijpende Derde Symfonie heeft hij die phase in zijn ontwikkelingsgang bereikt, waarin zijn werken niet enkel meer beloften zijn, doch vervullingen. De persoonlijke tournure van zijn werk verschaft hem een zelfstandige plaats onder de hedendaagsche Nederlandsche componisten.
WOUTER PAAP.
| |
Ballet
Jooss en Jushny.
‘The Ballets Jooss’ en Jushny's ‘Blaue Vogel’ in ons land op tournée.
Inplaats van de simpele aanduiding ‘Ballets Jooss’ zou men eigenlijk tegenover het karakteristieke ‘Blaue Vogel’ van Jushny, den naam van het hoofdnummer dat Kurt Jooss met de zijnen vertolkt, ‘De Groene Tafel’ moeten stellen. Want daarop drijft de reputatie van het eerstgenoemde gezelschap toch, zoogoed als de faam van Jushny voor een goed deel verdisconteerd zit in den fantastischen titel, dien hij voert en waarvan het embleem overgroot het tooneeldoek bedekt.
Misschien wekt het verwondering, dat deze kroniek aanvangt met aan reputaties te herinneren; inderdaad is het ongewoon en wanneer het geschiedt ook meestal veelzeggend. Helaas, ook ten aanzien van de beide buitenlandsche balletten is het veelzeggend. Want bij de serie voorstellingen waarmede zij ongeveer gelijktijdig hun nieuwen tocht door Holland geopend hebben, was er van nieuwe, krachtige en directe impressies niet veel te bemerken. Men greep tijdens het optreden, als toeschouwer herhaaldelijk terug op herinneringen en vond er daarbij die vrij wat imposanter waren, dan de herhaling der nummers in concreto. Nu hebben herinneringen zeer zeker iets gevaarlijks ten aanzien van de werkelijkheid: men heeft ze meestal eenigszins geromantiseerd en ontdaan van de minder fraaie elementen, die zeer waarschijnlijk ook de toenmalige vertolking zal bezeten hebben.
Daartegen baat slechts een zich zooveel mogelijk objectief stellen ten opzichte van het nieuwe, dat werd gemaakt van oude nummers (dit had bij beide ensembles quantitatief gerust minder kunnen zijn!) en het toetsen van deze gewaarwording aan die, welke door de première-nummers werd opgeroepen. Bij een zoodanige beoordeeling valt dan de lof niet aan het ballet Jooss toe, doch evenmin kan Jushny een complete eerekroon wegdragen.
Jooss heeft met zijn balletten sedert eenigen tijd de beschikking over het Dance-theatre Dartington Hall, waar hem alles ten dienste
| |
| |
staat, waar een modern ballet maar behoefte aan heeft. Enorme grasvelden maken daar het repeteeren in de open lucht mogelijk en geven daarbij den spelers gelegenheid om ruim ontplooid werk te doen zien. Men kan onmiddellijk vaststellen, dat de menschen van Jooss zich breeder vermogen te bewegen, dan die van Jushny. Maar dit voordeel is er een, dat slechts geldt voor een optreden in groote ruimten. Zoodra men op een Hollandsch theater-tooneel komt, is het ‘Blaue Vogel’-volk in zijn element en gedragen de spelers van Jooss zich als gekooide leeuwen. Hun spel krijgt daardoor al dadelijk iets gedrongens. Maar daar komt nog een tweede belemmering bij. Het werken in fraaie studio's komt aan de opleiding ten goede tot in hoogsten graad en schenkt aan de training de uiterste perfectie. Maar men geraakt er tevens door op den rand der virtuositeit en der automatiseering. Het tempo vertraagt en men verliest aan spontaneïteit, wat men aan techniek wint. Dit nu was onmiskenbaar bij het ballet Jooss; de eerste nummers van het programma schenen soms ‘in trance’ te worden gespeeld, zoo sterk was de verstroeving van tempo en beweging. Zelfs de ‘Groene tafel’ ontkwam daar niet aan.
Jushny daarentegen, hoe hatelijk op den duur zijn eeuwige glimlach en oude mopjes als conférencier ook worden, bezit veel meer zwier. Zijn Russen, of wat het ook zijn mogen, hebben een stijl die niet naar de ateliers riekt, maar naar trein en zaal: er zit veel meer spontane reactie in. Ook hier echter bleek, dat een terugkeer na een pauze van twee jaren te vlug is; tenzij er met een geheel nieuw program wordt opgetreden. Er was uiteraard een flink stuk nog niet ten onzent vertoond, maar duidelijk bleek dat de meeste nummers de frischheid van het geheel nieuwe voor de spelers misten. Voorzeker is het een hooge eisch om van dergelijke ensembles een steeds nieuw repertoire te verlangen; maar wanneer zij niet in staat zijn om hun goede stukken door de slijtage van allen dag heen te halen, dan zullen zij er zich op den duur toch toe genoodzaakt zien, hun geheele werk te vernieuwen.
Zooals wij Jushny twee jaren geleden zagen, was hij niet meer en waren ook zijn spelers niet meer. Deels lag er zekere matheid op de voorstelling, misschien het gevolg van teveel hetzelfde, of in denzelfden stijl te moeten spelen. Deels echter merkten wij een verplaatsing op van het zwaartepunt der regie in de richting van den publieken smaak. Dit laatste is wel zeer funest. Bij het ballet Jooss was er met de opvoering van het moderne drama ‘De Spiegel’ gestreefd naar actualiteit. Men gaf daar een schets van de maatschappelijke verhoudingen en de economische verwording sedert den oorlog, een schets, die een wel traditioneel, maar toch niet onbeduidend hoogtepunt vond in de verbeelding der hervonden
| |
| |
eenheid van de menschheid. Hoe gaarne wij persoonlijk een ietwat forschere en minder gestyleerde vertolking van het huidig conflict gezien hadden in dit nummer, men kon Kurt Jooss althans niet verwijten, dat hij op het publiek gespeeld heeft in dit ballet. Helaas kan Jushny deze ‘vrijspraak’ niet krijgen. Hoe goed van structuur ook elk der nieuwe nummers was, die hij opvoerde - er ontbrak de krachtige geestdrift aan, waarmee elementair werk bezield is, of dient te zijn. De echte, vlot-volksche kunst, die de ‘Blaue Vogel’ vorige maal nog klapwiekend hield, hebben wij ditmaal niet in het spel hervonden. Op een enkel fijn-ironisch nummer na, zooals de ‘Jushny-Kozakken’ het koor dat voor twee-derde uit cartonnen zangers bestond, was de sfeer steeds afgesteld op den voorkeur van't publiek, van 't fijne West-Europeesche publiek, dat liever met ‘quasi-Russisch’ genoegen neemt dan in zijn middenstands-gevoelens te worden bedreigd door het essentieele, dat den Rus als kunstenaar kenmerkt. Aan dit essentieele dankt Jushny zijn opkomst en bloei; zijn ondergang ligt besloten in het zich steeds verder afbuigen van dit eigene, naar de soep-zooi die den gemiddelden Hollander smaakt.
In dit opzicht staat Jushny achter bij Jooss; en wij gelooven, dat deze principieele achterstand nogal wat bedenkelijker is, dan de technische handicap, die studio-repetities opleveren ten aanzien van direct zaal-werk.
Beide gezelschappen deden zich overigens gelijke schade door het overmatig toepassen van ‘filmische’ lichteffecten en kleur-schijnsels; die tengevolge hadden dat het tooneel herhaaldelijk in een nutteloos half-duister lag. Zoo was het tenminste bij de voorstellingen in Den Haag; misschien werkte men in andere plaatsen minder met deze voor kinderen en oude lieden blijkbaar aantrekkelijke hulpmiddelen. Een goed ballet kan het daglicht verdragen; voelden Jooss en Jushny misschien beiden, dat er steun gezocht moest worden bij gedempt en gekleurd licht?
't Kan soberder - en levens-echter in deze wereld van: den schijn die het wezen vermag te omsluiten.
A.J.D. VAN OOSTEN.
| |
Film
Luisteren naar Hans Richter!
Het doet min of meer pitoyabel aan de jongste studie van Hans Richter gepubliceerd te zien in een dubbelnummer van het maandblad ‘Filmliga’, dat sinds enkele jaren meeningen verdedigt, welke met Richter's filmaesthetiek regelrecht in strijd zijn
| |
| |
en niet zonder glimlachen neemt men aan het einde kennis van de spijtigheid, die de redactie blijkbaar bekropen heeft, toen zij Richter's bijdrage, waar om gevraagd was, niet meer kon weigeren. Zoo beleven we dan het merkwaardige verschijnsel, dat Richter rijn voortreffelijke filmaesthetiek ter lezing legt in een tijdschrift, dat aan deze aesthetiek vijandig is.
Intusschen: Richter heeft zijn woord gesproken en men moge naar hem luisteren! Zijn jongste boek ‘Film: gisteren, heden en morgen’ sluit zich aan bij zijn vroeger werk ‘Filmgegner von heute, Filmfreunde von morgen’, wellicht het helderste filmboek ooit geschreven. Het principe, daarin verdedigd is nog steeds het principe, waarvoor Richter ook thans nog vecht. De compromissen, door vele zijner vroegere geestverwanten gesloten, hebben hem niet aangetast: hij bleef de man, die voor de edele filmuiting op de bres staat.
Sinds de geluidsfilm binnenviel, protserig en met groot lawaai, sloeg de filmkunst op de vlucht. De vormgeving, die aan het einde van de ‘stomme’ filmperiode met rustige zekerheid werd toegepast (Jeanne d'Arc, Potemkin) ging verloren. De industrie luisterde niet naar Pudowkin's waarschuwing tegen den remmenden factor, die het geluid-in-volle-maat moest uitoefenen op het gevoelige beeldrhythme en meer dan ooit verliep de filmproductie in een commercieel bedrijf. De theoretici liepen mee, uit overwegingen van moeheid of opportunisme. Clair, Siodmak en zoovele anderen, van wie men levend werk had mogen verwachten, namen plaats op den loopenden band. Alleen Richter, Ruttman, Fischinger en de Russen bleven staan en zagen om naar de stilte, die hun den arbeid mogelijk zou maken.
En nu, na enkele jaren geluidsfilm, waarin de voortvarende dialoog, de brallende tenor en het onstuimige straatlawaai feest vierden, komt Hans Richter voor den dag met zijn moedig en rustig betoog, uiting van een geest, die geen oogenblik aan het wankelen is gebracht door de wanorde en het gerucht om zich heen.
Katholieken, die Richter's boek lezen, zullen vrijwel iedere bladzijde van harte willen onderschrijven. Slechts een enkele maal stuit men op een communistisch gerichte uitlating, doch zelfs daar begroet men althans een zuivere definieering van de taak, die de film te vervullen heeft. Richter is een sociaal-bezorgde, geen aestheet. Hij verwerpt de film, die uitsluitend leeft bij de gratie van den vorm, hij verdedigt de film, wier vorm uit den inhoud is gegroeid. Ten onrechte, meenen wij, staat hij afkeerig van de loutere vreugde om het rhythmische filmspel zonder concreten Inhoud, een afkeer, die zijn communistische levensbeschouwing hem zal hebben ingegeven. Maar zoover gaan zijn bezwaren
| |
| |
niet, of hij heeft oprecht kunnen genieten van Alexandroff's laatste film ‘Les joyeux garçons’ (De heele wereld lacht) die zich overgeeft aan een feestelijk spel van beelden en geluiden met geen andere bedoeling dan de wereld te toonen ... dat Rusland nog kan lachen.
Een hartig woord richt Richter tot de filmcritiek. ‘Ontzag voor de practijk maakt het de filmcritiek onmogelijk zich boven haar te stellen. Algemeen heerschende vooroordeelen zooals de leege en onbeteekenende begrippen van “beschaving” en “algemeene menschelijkheid” hebben bewerkstelligd, dat de critiek niet durft te werken met begrippen, die met de practijk in strijd zijn’. De weinigen, die dit standpunt met meer of minder vuur hebben verdedigd, werden bij tij en ontij bestreden alsof zij onvruchtbare en sinistere aestheten waren. Wie de film met een inhoud eischt, mag blijkbaar niet tegelijkertijd vragen om een verantwoorden vorm voor dien inhoud; wie niettemin toch om dezen vorm roept, wordt voor aestheet uitgemaakt. Ten onrechte, meent Richter. De werkelijke zondaars zijn zij, die in de perfectie van het technische apparaat den filmvorm meenen te ontdekken en in de algemeen aanvaarde filmintrigues het algemeen menschelijke begroeten. Beide instellingen zijn valsch en bewijzen een gebrek aan inzicht en moed. Vóór alles hebben we de begrippen, die in de filmwereld heerschen omtrent ‘beschaving’ en ‘algemeene menschelijkheid’ te herzien tot zij met de waarheid en de menschelijkheid in overeenstemming zijn gekomen en van uit deze nieuwe ontdekking, die geen ontdekking behoorde te zijn, hebben we films te beoordelen en te maken.
De kardinale vraag van den producer is nog steeds: welk succes zal mijn film bij het publiek hebben? Hij stelt deze vraag met het oog op de geldelijke winst. Hij behoorde ze te stellen in verband met de mogelijke cultureele winst. Wat dóét de film het publiek? zoo vraagt Richter op zijn beurt, en welke plichten heeft zij jegens de menschheid? Het antwoord op deze vragen is belangrijker dan het antwoord op de vraag, of de film een kunst is. Met geen enkele van deze vragen echter houdt de huidige filmproductie rekening. Zij geeft het publiek nog altijd, wat zij, haar kansen berekenend, loonend acht. Zij dringt zich op door het publiek hinderlijk te volgen.
Zoo lang de practijk hierin geen verandering brengt, zal de critiek het ongerepte inzicht moeten voorstaan en zij zal dit des te scherper moeten doen, naarmate de industrie zich van de waarheden verder afwendt. Bevattelijk en pittig zet Richter zijn stellingen uiteen. Hij definieert vele elementen van het filmverschijnsel: het publiek, de bioscoop, het amusement, de dramaturgie, de stereoscopische
| |
| |
film, de ‘pathos der werkelijkheid’ van Eisenstein, Chaplin, de montage in de geluidsfilm (voor zoover men hier nog van montage spreken mag) enz. enz.
Zooals bij zijn vorige boek laat de schrijver ook hier het fotomateriaal een actieve rol spelen tusschen den tekst. Dat dit vrij wat minder suggestief geschiedt dan de eerste maal, is misschien voor een deel te wijten aan de redactie van ‘Filmliga’, die naar het ons wil voorkomen, op eigen gelegenheid hier en daar plaatjes tusschen den tekst voegde.
In de verwachting, dat het betoog van Hans Richter ook in boekvorm zal verschijnen, ontdaan van de overtollige beeltenissen, bevelen wij iederen filmvriend dit voortreffelijke werk van harte aan.
CLOSE-UP.
| |
Cultureel leven
Van Oldenburg Ermke op het slappe koord.
Toen in 1912 hoogleeraar G. Kalff zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde afsloot met een zevende boekdeel, - juist dertig jaren na den inzet der Tachtiger Beweging - schrok hij er voor terug daarin ook de geschiedenis te schrijven der nieuwste letterkunde. ‘Hier kunnen slechts enkele vluchtige omtrekken worden gegeven van het beeld eener literatuur, die, nog steeds in wording, in haar wezen moeilijk te onderkennen valt.’
De dichterlijke geleerde, die zeven eeuwen literatuurgeschiedenis voltooid had en die gezien had, hoe de kunst van menige periode werd overschat door tijdgenooten, schreef slechts met groote omzichtigheid een aantal bladzijden over de literatuur van zijn tijd, die toen toch reeds drie decennia oud was. Toch was juist deze fijnvoelende keurmeester en nauwgezette historicus, die voldoende objectief tegenover zijn onderwerp stond om een persoonlijk oordeel te mogen geven, de aangewezen man om de geschiedenis der Tachtiger Beweging te schrijven. Hij zag er van af. Er is inmiddels wel iets veranderd. Reeds Prof. Prinsen toonde zich tien jaren later in zijn ‘Handboek’ minder schroomvallig en hij gaf in zijn romantische geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde een uitbundigen lof aan tal van kunstenaars en kunstwerken van eigen tijd. In dezen trant, over Mijnheer Serjanszoon: ‘Het is het allervoortreffelijkste dat voor mij ooit een Vlaming geschreven heeft. Daar geef ik nou eens de heele Vlaamsche litteratuur voor kado.’
Een veel grooter bezadigdheid legde de insider Frans Coenen aan den
| |
| |
dag in zijn rustig geschreven ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’. Schroom en bezadigdheid kunnen nimmer de eigenschappen zijn van de stuwers en de woordvoerders eener jonge beweging. Wat was er terecht gekomen van de beweging der Katholieke Jongeren zonder een zeker absolutisme bij Pieter van der Meer de Walcheren, zonder de roekelooze geestdrift en doelbewuste eenzijdigheid van Gerard Bruning, zonder den hagel en het spervuur van Albert Kuyle.
Maar van den kroniekschrijver eener recente beweging verwacht men distantie en objectiviteit, die hem in staat stellen den ontwikkelingsgang te kenschetsen en een vergelijkende waardebepaling aan te geven. Is deze kroniekschrijver een tijd- en leeftijdgenoot, dan is hem bovendien reserve in zijn oordeel bevolen. Opgewondenheid en camaraderie zijn schadelijk aan zijn delicaten arbeid. Frans van Oldenburg Ermke voelde zich geroepen ‘een voorloopig laatste hoofdstuk te schrijven onzer cultureele emancipatie’. Zijn fraai uitgegeven boek gaf hij den kroniekachtigen naam ‘Van Alberdingk Thijm tot Van Duinkerken en Kuyle’. (Uitg. Malmberg, 's-Hertogenbosch.) De auteur deelt ons in een inauguraal speechje mee, dat hij buiten de beweging staat, hoewel de uitgever in een reclamefolder het tegendeel suggereert en ook het geschrift zelf nauwere relaties te vermoeden geeft.
Het behoeft niet meer gezegd te worden, dat Van Oldenburg Ermke's boek ons in menig opzicht teleurstelt. Er is geen sprake van, dat wij hier het laatste hoofdstuk onzer cultureele emancipatie te lezen krijgen. Thijm stierf in 1889 en De Beiaard hield op te bestaan in 1925. Deze geheele periode is door den schrijver en bagatelle behandeld. Juist van den belangrijken tijd onzer litteraire emancipatie en van de eerste polemische activiteit naar buiten was een goed verantwoord overzicht onmisbaar geweest. Daarvoor was noodig - om ons tot de tijdschriften te beperken - een onderzoek van Dietsche Warande (en Belfort), van De Katholiek in de negentiger jaren, van De Katholieke Gids (niet eens genoemd), zelfs van Stemmen onzer Eeuw en De Katholieke Illustratie, vooral echter een grondige behandeling van Van Onzen Tijd en De Beiaard. Tal van interessante problemen vroegen in zijn boek om een verklaring: de wereldvreemdheid en romantische terughouding van Marie Koenen, de scherpzinnige boekbeoor-deelingen van Maria Viola, die - na het programmatische artikel van C.R. de Klerk in den eersten jaargang van Van Onzen Tijd - nog iets anders deden verwachten, de geloofsafval van enkele priesters en aestheten als Leo Ballet, Jan Kalf e.a.; de exclusieve toevloed van bijbelsche drama's; de hartige en weerbare kronieken van Gerard Brom (‘Wij samen’ e.a.). Een exposé van het crea- | |
| |
tieve werk der ‘pioniers’ ontbreekt geheel. Het is lichtelijk misleidend om in een paragraaf ‘Van Marie Koenen tot Albert Kuyle’ te wijzen op den geringen afstand van een prozastukje ‘Klein-Meisje’ der eerste en ‘Meisjesdag’ van den laatste.
Het oordeel over het werk van sommigen der voorgangers, der ‘ouderen’, mist reserve en afstand. Prof. Brom moge eenige malen met zijn spitsen geest de eerlijke bezieling en de vernieuwde kunstvormen van leiders en jonge dichters hebben miskend - prikkelend, meer dan goed en noodzakelijk was - een kroniekschrijver der 20ste eeuwsche katholieke cultuur vergeet alle verhoudingen, als hij van Brom op blz. 20 samenvattend zegt: ‘Dan was er Gerard Brom, de asceet, die hoogleeraar werd, (propter hoc? O.) de veelweter, wiens overtuigd en stem-vol proza nog niet verbrokkeld was tot een kabalistisch gegoochel met feiten en beelden’. Een dergelijk grotesk oordeel te lezen in het jaar, dat het magistrale boek Vondels Geloof verscheen, in een werk dat cultuur-historische pretentie heeft, is even onjuist als arrogant. Als toelichting blijkbaar wordt dan één ongelukkige zin van den ‘kabalistischen’ goochelaar met woorden aangehaald. Deze wijze van critiek is geheel onverdraaglijk bij een auteur, die in zijn eigen schriftuur op sommige plaatsen geestig en oorspronkelijk is, doch meer dan eens een exhibitie geeft van overbodige beeldspraak en woordenspel. (op blz. 18: ‘Het was niet de wind der katholieke bezieling, welke het purperen zeil der Tachtiger woordkunst bol deed staan’. Niet geheel onbekend. Maar ach ja, dat verleidelijke beeld ....).
De beste bladzijden van Van Oldenburg Ermke zijn die, waar hij de genesis der Jongerenbeweging beschrijft. De schets van Van der Meer's, Bruning's en Verhoeven's aandeel en beteekenis in het renouveau der katholieke cultuur - dank zij ook veel goed gekozen citaten - is een waardevol stuk werk, ook ná Van Duinkerken's synthetische Credo-Vivobrochure.
Aan de behandeling der afzonderlijke kopstukken, der hoofd-en bijrollen in de Jongerenepisode wordt de grootste plaats ingeruimd. De schrijver geeft daar eenige gelukkige karakteristieken, vooral van de figuren, die het minst hervorragend zijn in de ‘beweging’, zooals Henri Bruning, Albert Helman en Gerard Wijdeveld. Een wankel subjectivisme treedt echter soms aan den dag bij de kenschetsing der hoofdfiguren. Albert Kuyle wordt te vlug afgedaan, Van Duinkerken onderworpen aan een uitvoerige ‘behandeling’. Deze laatste is typeerend voor de onhistorische wijze van Van O.E.'s geschiedschrijving. Van Duinkerken's signalement in zijn Brabantsche periode is duidelijk en hartelijk waardeerend; dan volgt een lichtelijk ironische causerie
| |
| |
over zijn veelzijdige apologetische en cultuur-historische werkzaamheid, waarbij zijn beste werken te noteeren vallen; ten slotte meent deze jeugdige chroniqueur te moeten besluiten met een zedeles aan zijn subject over de gevaren van den roem.
Bij Antoon Coolen - onvoldoende gemotiveerd in één hoofdstukje geplaatst met Pater Molenaar - frappeert de apodictische wijze van waardeering. De conclusie van Van Oldenburg Ermke ten aanzien van enkele groote romans van Coolen is gebaseerd op valsche praemissen. Zoo schrijft hij over ‘De Schoone Voleinding’: ‘een krampachtige poging om van zes, zeven goede novellen één roman te maken’. Voor den onbevangen beoordeelaar heeft het ontstaan van Coolen's romans zekers niets krampachtigs. Hij zal vaststellen, dat hier een geheel eigen vorm van componeeren en een persoonlijke epiek gegroeid is, waarvan het de taak des beoordeelaars is een beschrijving te geven. Maar Van Oldenburg Ermke beweert liever en schrijft categorisch, dat ‘Dorp aan de Rivier’ een chaos van aardig vertelde gebeurtenissen werd. Hoe grappig klinkt dit naast de dithyrambische waardeering van Pieter van der Meer in het tijdschrift, waarvan Van O.E. redacteur is.
Neen, dit boek is waarlijk niet verantwoord in zijn waardebepaling. Er is duidelijke willekeur en ook de vriendelijke bezorgdheid om suum cuique te geven. De oordeelen zijn vaak wat gemakkelijk en al te huiselijk geformuleerd. Van Gijsen's ‘Loflitanie van Sint Franciscus’ heet het zakelijk maar ondoordacht - want wat zou dit lyrische geschrift anders zijn? -: ‘een particuliere aangelegenheid tusschen hem en dien Heilige’.
Het heeft weinig zin nog meer ‘eigendommelijkheden’ (V.O.E.) uit dit boek op te halen. Bij de lectuur zal men telkens met overtuiging instemmen om vlak daarna met evenveel kracht zich tegen een vonnis of een al te gulle waardeering te verzetten.
Men neme het boek niet voor wat het wilde zijn, maar beschouwe het als een kaleidoscopisch prentenboek met een genoeglijken, meestal onderhoudenden tekst. De vele illustraties, waaronder portretten, caricaturen, handschriften, omslagen en boekverluchtingen, alsmede de talrijke en soms praegnante citaten, rechtvaardigen de uitgave. En het is een boek met verrassingen, men kan het daarenboven in alle richtingen lezen.
Van Oldenburg Ermke had stellig beter gedaan een voluit kaleidoscopisch boek over de Jongeren samen te stellen met nog grooter veelvuldigheid van gereproduceerde documenten, koppen en groepfoto's; een boek waar men te hooi en te gras plezierig in bladert, kijkt en wat leest. In dit genre zou hij zeker iets superieurs gegeven hebben.
PIET OOMES. |
|