| |
| |
| |
Ernst van der Hallen
De tocht
Het ligt al lang in mij, kameraad, dat ik een boek zou schrijven. Een grandioos boek waar de mensen zouden naar grijpen, telkens als het leven hen te hard of te bitter, of als de vreugde of het enthousiasme hen te sterk wordt. Maar geen enthousiast of geen somber boek. Werkelikheid, mijnheer! We leven immers in de tijd van filmjournals en luchttaxi's en geïllustreerde kranten. Voor liriese verhalen of romans met selectmensen in op- en neergaande richting, met verheven gedachten of sterk gevoelsleven, daar voelen wij, moderne mensen, nu eenmaal niet meer voor. Het leven, mijnheer: beurswaarden; Minerva, type 34; een mooi vrouwtje; de laatste Schlager uit de nieuwe Ufa-film; - enfin, praat me niet over literatuur, en vooral niet over een roman van u, mijnheer de gevoelslyrieker.
Wie heeft me ooit in het oor geblazen, kerel, dat ik de massa mensen, die zich inbeelden dat ze zich nuttig maken met een verhaal in elkaar te knoeien, best met een eenheid kon vermeerderen? Daar is mijnheer Peeters, die advokaat geworden is; daar hebt ge mijnheer Dupanloup, die in spijt van zijn naam met sukses in likeuren handelt; mijnheer Lang die in knusse binnenhuisgezelligheid apothekert, en mijnheer Ooms, op één na de schitterendste student van onze rethorika, die reist in Duitse kunstalbums. Het zijn alle rustige, bezadigde en secure lui, zelfzeker en tevreden. En hier in mijn boekenkast staan de werken van de grote voelers en denkers en zeggers, vele honderdduizenden bladzijden bedrukt papier, voor alle stemmingen, smaken, neigingen en temperamenten: lyriese, epiese, dramatiese; opstandige poëzie, reaktionnaire romans, burgerlike levensfilozofie, religieuze sentimentaliteit en pseudo- | |
| |
mystiek. Werd niet sedert lang ongeveer alles geschreven wat kon gezegd of geschreven worden? Wie haalt het in 's hemelsnaam in zijn hoofd, nog enige honderden bladzijden te willen voegen bij deze ontzaglike pyramiede van bedrukt papier?
Ja, kameraad, zoo dwaas ben ik. Het is nu eenmaal mijn noodlot, dat ik moét schrijven. Mijnheer Peeters, Dupanloup, Lang en Ooms mogen voor mijn part het hoofd schudden over deze onbegrijpelike zin voor overbodigheden; de moderne mens mag zich houden bij zijn krantje, zijn beurskwottering, zijn Schlagers en zijn Minerva. Ik wensch u geluk met uw deel, mijnheren, en mijzelf met het mijn. Overigens zijn daar behalve u, nog mijnheer Verpoorten, de béste student onzer rethorika, een knap ingénieur, die flesjes bouillon verkoopt langs de deuren; mijnheer Schroons, gedoktoreerd in de Positieve Wetenschappen, die in de koffiehuizen motoortjes voor een nieuw systeem van Russiese biljarten tracht te plaatsen; mijnheer Iks, werkloos paswerker; mijnheer Igrek, werkloos boekhouder van een faljiete bank; mijnheer Zet, die suf wordt bij het volgen in talloze kranten (zijn sociale positie is deze van de twee voorgaanden) van wat men overeengekomen is te noemen: de loop van het huidig sociaal ekonomies en politiek kultuurapparaat. Uw beurswaarden, uw Ufafilm en uw Minerva behoren voor hen tot het rijk der fabelen, - sedert lang niet eens meer tot het rijk der allerstoutste dromen. Uw realiteit interesseert hen niet, en evenmin de tienmaal tienduizenden werklozen langs de straten en leien der stad, in de keukens der achterkwartieren en aan de deuren der stempelburelen.
Ik schrijf dus maar liever geen grandioos boek, geen bitter en ook geen enthousiast boek, gesteld dat ik de moed en het zelfvertrouwen daartoe zou hebben. Zelfs geen gezellige binnenhuisnovelle met huweliksdriehoeksgeval; geen damespsychologie en geen heimatroman in vorm van een dorpsschandaalkroniek, - op
| |
| |
straf dat dit boek gedoemd zal zijn om ongelezen te blijven. Hoor ik u niet zachtjes voor u heen mompelen: ‘het leven’? Neen, kameraad, niet eens het leven, of althans niet wat gij daarmee bedoelt. Een gekke geschiedenis is dat immers, dat wondere leven van ons dat we in onze jonge jaren zo groot en hartstochtelik droomden. Het slaat brandend en juichend zijn rode vuren rondom ons; er zijn momenten dat we er ons plots bewust van zijn hoe alles kraakt om ons heen, en vijf eeuwen bezig zijn in elkaar te storten. Schoten knallen, jonge kohorten rukken zingend aan, leuzen worden gehuild over de hoofden. En zie hoe morbiede, sombere jonge mannen die de ganse dag het masker voeren van stoere zelftucht en soldateske dwang, hun harde, strakgespannen zenuwen voelen stukslaan voor de snotterige sentimentaliteit van een avondlik jazzlied. Luister, kameraad, en zie naar de tekenen: er gaat een verre dreun door de lucht; de kranten ruiken naar losbrandingen en naar vers, rokend mannebloed. Midden in een waanzinnigen two-step stopt het radio-orkest voor het bericht dat vier browningschoten een einde gemaakt hebben aan het leven van een man die een derde van de wereld gisteren nog groot en onmisbaar noemde.
Oprukkende kavalkade's, de heftige slag in het bloed van twintigjarigen, vlaggen, slagwoorden, profetische leuzen, kreten, de marsj van honderdduizenden in de vier werelddelen; brood! brood! werk! werk! honger! honger!
Een oude tijd stort ineen in vuur en bloed. Een nieuwe tijd nadert. Men zegt dat wij, gij en ik, bezig zijn hem gestalte te geven, maar de oudelui houden stevig de vier touwtjes van het stuur: hun schooltje, hun preekje, hun krantje, hun bioskoopje. Zachtjesaan, kerel, doe me in godsnaam geen gevaarlike dingen zeggen. En het vechten gaat me overigens niet zoo goed meer af. Ge verwijt me dat ik ondanks mijn beetje strijd voor de grote gedachte in dit kleine land, een dichter gebleven ben.
| |
| |
Maar ik vraag me af of niet elk goed soldaat tenslotte een dichter is ....
Nu dan, voor ééns wil ik 'ns zelfzuchtig wezen, en een week lang zonder boeken en zonder kranten zijn, zonder vrienden en zonder strijd. En als het resultaat van deze tocht een min of meer leesbaar boekje werd, - nu, laat me nog 'ns één avond lyries zijn. Kijk, ik had reeds een mooie titel bedacht voor een boek over de grootstad, voor een epiese roman over jeugd en strijd, over de komende nieuwe tijden....
Nu weet ge het voor het begint; verwijt me dus niets als ge dit boek zult sluiten.
Maandag. Over de landouwen van Vlaanderen rees de zon. Vonken spatten uit de aarde en God zegende van uit de hemel deze milde dag. Hij zegende ook mij en glimlachte mij toe: ‘Ziet, zegde hij tot de engelen, ziet deze mens: ik wil hem zes goede dagen gunnen, dat zorgen en leed ver van hem blijven: ik wil dat al wat leeft hem goed zij binst deze tijd.’ En de engelen bogen voor God en zegden: ‘Alleluia, Heer, het zij zoo!’ Toen knoopte ik mijn rugzak dicht en stapte onder de glanzende diepe hemel, die sproeide van zon en licht, de verten te gemoet.
Achter mij gonsden de klokken der stad; voor mij rekte het fietspad zich naar de verre einder. Zon, glanzend licht, trillende schaduw der kanada's bezijden de weg, een koekoek die ver weg roept en gezoem van muggen om mij. Meisjes met helle jurken melken koeien in de wei, en de zon bliksemt in de sloot naast de weg. Achter een haag roept de stem van een jonge man iets wat ik niet versta, en een andere stem, die van een meisje, antwoordt: ‘ja, dat was goed!’ en lacht dan luid en helder.
Zo zwerf ik tans langs de wegen van Vlaanderen deze prinselike zomermorgen, ik, heer over zes kommerloze dagen, en de zegen Gods over mij. Mijn fiets glanst in
| |
| |
de zon; er rinkelt telkens iets in mijn rugzak. Het zand knespert onder mijn fietsbanden, en de zon tast naar het nikkelwerk om overal korte, bliksemende flitsen te zetten. Ik onmoet een oude vrouw met een mand; - goede morgen, moeder! Ik ontmoet een werkman met een drinkbus en een broodtas op de rug: - goede morgen kameraad! Een meisje fietst langs mij heen met een blinkende melkstoop aan het stuur: - goede morgen meisje! Goede morgen, gij glanzende aarde en stralende weide; mannen die het hooi keert en mannen die de klaver pikt; kinderen van een verre hoeve die naar een ver schooltje slentert; goede morgen, koekoek in het verre bos en kwikstaart die voor mij over de weg wipt; - mensen ver en dichtbij die arbeidt, verlangt, droomt, heimwee hebt, bidt, zondigt, leed draagt en zorgen, of vreugde tegemoet gaat en gelukkig zijt; alle, alle, - God zegen u deze dag. De wind suist om mij en een verre klok tamt; ergens in een kleine dorpskerk rijst God in priesterhanden omhoog voor wat boerenvrouwen en kinderen; maar een engel vaart geweldig en stralend over de aarde en roept: ‘Hosanna, God is daar’.
Het dorp, een molen, een fabriekje en opnieuw de baan, zonnig, wijd en recht. De zon wordt warm. Ik ontdoe me van het laatste stukje stad, en fiets tans in hemdsmouwen verder. Zes opgeschoten jongens fietsen me tegemoet en voorbij; de eerste merkt het vlagje aan mijn fiets en roept met uitgestoken hand: ‘Heil!’
Een paar dorpen verder beginnen de sparrebossen. De Kempen openen hun vergezichten; de boeren die ik ontmoet krijgen sterker het uiterlike van mensen die gewend zijn hard en taai te vechten tegen de aarde; iets doorzakkends in hun stap, een slingeren van hun armen, roodgebrande gezichten en ogen die gewend zijn ver weg te kijken over het lage, vlakke land. Ge krijgt ze niet licht aan 't praten, deze mannen; ze antwoorden met een paar schaarse woorden, en teruggroeten doen ze helemaal niet. Ze bekijken u achterdochtig wegens
| |
| |
de stad die ge belichaamt, maar overigens zijn ze hartelik en goed: ‘mag ik even rusten en een glas water drinken,’ - ‘ga uw gang!’. Pas als ge weggaat vragen ze u wie en waarvandaan. In ditzelfde dorp maak ik kennis met de grafmaker terwijl hij op het kerkhof een put dolf. Het is een oud man, die bestaat uit twee slingerende armen en benen in lompen, en een gezicht dat gesneden is uit boomschors, met kleine waterige muizenogen. Na vijf minuten weet ik dat hij mollenvanger is van beroep en hovenier op de pastorie, daarbij nog klokkenluider, metserknaap en barbier. Na een kwartier dat het stropen in de bossen van de kasteelbaron zijn voornaamste inkomsten uitmaakt. Vier keren heeft hij hiervoor in het gevang gezeten, en twee keren heeft de jachtwachter hem een lading zaad in de benen geschoten. Hij trekt zijn broekspijp omhoog, en toont me op z'n mager, harig been de sporen van de kleine wonden. Als de put helemaal klaar is, nodigt hij me in z'n huisje waar het schemerig en duf is, en erg rommelig; precies zoals het in het huisje van een oude, vereenzaamde grafmaker behoort te zijn. Hij laat me zijn kollektie opgezette vogels kijken, zijn buks en zijn stroppen. We drinken samen lauwe, waterige koffie en eten samen het brood uit mijn rugzak; wat later wordt de man wat gevoelig; hij vertelt onsamenhangende dingen uit z'n jeugd en uit de jaren van z'n huwelik; hij vertelt van Tist, de vloerder waarvoor hij daarstraks de put groef, en van een meisje dat vele jaren geleden bedrogen werd. Zijn oude dronkemansstem slaat over in een zacht jammeren - ik merk nu pas dat hij heel dien tijd dronken was - en ineens vraagt hij me of ik geloof dat hij, grafmaker, klokkenluider en hovenier van de pastorij, de oude baron in het jaar drie-en-negentig de kogel in z'n been schoot waardoor hij tot aan z'n dood gebrekkig gebleven was. Neen, dat geloofde ik helemaal niet. - Dat was goed. Ieder in het dorp had hem daarvoor aangezien, zelfs zijn
vrouw. Hij had twee weken in
| |
| |
Turnhout in het gevang in voorarrest gezeten, en er was een lang proces geweest, maar hij had gezworen voor God en z'n geweten dat hij heel die nacht in z'n bed geslapen had. Hij werd vrijgesproken omdat er geen getuigenis was tegen hem; ‘voor God en mijn geweten heb ik mijn onschuld gezworen, maar denk eens wat er zou gebeurd zijn zo de heren van 't gerecht me niet geloofd hadden! Twee jaar nadien was de oude baron gestorven: de wonde wou niet genezen; ze was aan 't verzweren gegaan, en de oude heer was gestorven in verschrikkelijke pijnen. Ik zou veroordeeld geworden zijn als een moordenaar’. Hij jammert iets bij zichzelf dat ik niet versta en bekijkt me plots aandachtig en zwijgend met zijn kleine muizenogen, zodat ik me werkelik ongemakkelik voel worden. En ineens barst hij los: ‘Maar het vreselikste is dat ik toch die moord gedaan heb. Ik heb gelogen! Tien jaar heb ik er voor gezeten’. Weer begint hij zachtjes te jammeren en te schreien, dat heel z'n lijf erbij schudt, en voor ik het precies weet is hij schuddend en snikkend weg langs de achterdeur van z'n klein, laag huisje. Ik blijf alleen in de enge, schemerige kamer met de opgezette dieren, de palingnetten aan de zoldering en de doodgraversschup in de hoek.
In het dorp is het kermis.
Mijn fiets en mijn rugzak heb ik in het dorp gelaten. De avond valt over de wereld en er komt iets wonders over het land. Dit dorp boeit me. Ik wandel een eind de baan op en kom in de bossen waar het stil is en schemerig. Het is nog dag, maar de maan glanst reeds over de aarde. Er knabbelt een eekhoorn aan een sparappel in de mik van een hoge den; ik zie duidelik zijn silhouette met zijn fiksche staart. Ik leg me neer in het zachte, veerkrachtige tapijt van mos en dennenaalden, en ik luister naar het vreemde suizen van de avond. Het is me of ik in een eenzaam bos een man ontmoet; wie is deze
| |
| |
man, - ik ken hem toch? ‘Goeden avond, vriend; hoe gaat het u?’ - Zijn gelaat glanst en hij glimlacht: ‘Goed, kameraad, het gaat me uitstekend; ik ontmoette daareven mijn vriend.’ Ik wandel verder door het bos. Aan een kruispunt ontmoet ik hem weer. - ‘Goeden avond, vriend; hoe gaat het u?’ - Hij heeft twee tranen en hij loopt gebogen. ‘Het gaat me niet goed, vriend. Ik deed iets schandeliks. Ja, het was een slechte daad. God zal ze mij vergeven.’ Ik wandel voort en treedt hem een derde maal in 't gemoet: ‘Hoe gaat het u tans, vriend?’ - ‘Zie mij aan, de gelukkigste man ben ik. Een engel is zij: mooi, hartelik en goed. Morgen trouw ik haar’ - ‘Gods zegen over u ...’ Aan de zoom van het bos ontmoet ik hem voor de vierde keer. ‘Hoe maakt ge het, kameraad?’ - ‘Ik had een slechte gedachte, ik verloor mijn vriend, mijn kind stierf, ik ben een eenzaam man. Het leven is het leven niet waard ...’ - - Wie is deze man? Eenzaam en droef loopt hij langs de karreweg onder de ruisende sparren; ik kijk scherp toe; ach vrienden, het vertelsel van de man die zichzelf ontmoette ...
Ik word wakker; het is al duister in het bos. In het dorp gaat de kermis haar gang. Ik slenter langs de bierhuizen waar de stevige boereknapen dansen met de fikse meiden. In een herberg die bijna leeg is vind ik mijn grafmaker van deze morgen; hij zingt een tranerig liedje voor wat rustige, bierdrinkende burgerluitjes en een paar verliefde koppels; hij begeleidt zich daarbij op de harmonika met traanogen en de pet schuins over het voorhoofd. Het liedje begrijp ik niet, maar het lijkt erg onsamenhangend; hij is blijkbaar dronken en hij herkent me zelfs niet als ik bij hem kom staan en hem vraag wat hij drinken wil.
Buiten komen de sterren op. Haha! Blauw is de hemel en zeer diep. De nacht schuimt van de sterren. Hij is diep als de sonore galm van een oude klok; hij is donker als het binnenste der aarde en fluwelig als mos in een
| |
| |
diep beukenbos. Heerlik is deze nacht: glanzende edelstenen, ruisen van verre sparrebossen, de glimlach van een oude moeder, zonnige morgenden, verre fanfares, lente in een jonge, trotse berk, vuren op de bergen, sidderingen van vreemd geluk, dingen die geen mens ter wereld vatten of denken kan ....
In een wei staat het hooi opgestapeld; ik klim in een der oppers. Het lijkt of ik de sterren kan raken als ik mijn arm naar de hemel reik. Ik houd de handen met gespreide vingers voor mij uit, en aan elke vingertop trilt een ster. Toen openbaarde God zich aan mij zoals in de jaren toen ik nog een jonge knaap was. Ach vrienden, lang is het geleden sedert ik dit onderging: de hemel brak open en Hij boog zich over mij heen; Hij blies mij in het gezicht en legde zijn vinger aan mijn hart. Een bliksem sloeg door mijn bloed; ik knielde neer en boog huiverend het hoofd, want ik weet wat het beduidt als God de mens bezoekt.
De ganse nacht lig ik daar en kijk naar het sidderen van de sterren en luister naar het gonzen van mijn bloed en het kloppen van mijn hart. Er stroomt iets door mij heen. De nacht fluistert.
Gelukkige dagen wachten mij.
Dinsdag. Ontzaglik slaat de zon de aarde. Grote witte wolken als sneeuwbergen schuiven langs de grenzen der hemelen. Kinderen werden deze nacht geboren; kloeke mannen stierven; een oproer brak uit in een gevang en werd gedempt met knallende geweren; een jonge zwangere vrouw verdronk zich in een aanval van wanhoop in de vaart; treinen botsten op elkaar, een stoomboot zonk aan het einde der aarde in de duisternis van de oceaan. Aandelen in metaalfabrieken stegen, de prijs van het koren daalde; mannen werden schatrijk, mannen ontwaakten straatarm. Een bankier schoot zich door het hoofd, in de eenzame straten der grootstad zwierven hongerige kinderen, een vliegtuig viel te pletter in de
| |
| |
ruige eenzaamheid der Alpen. Kranten stroomden uit de rotatiepers en een nieuwe Schlager werd geboren: vanavond zullen de radioposten hem uitseinen uit het danspaleis van het hotel ‘Europeia’. Nu slaat het vlammende licht der zon uit over de landouwen. De toppen der dennen en de leeuwerikken kennen dit. Een priester staat met de heilige hostie in de bevende handen ter schemerige abdijkerk, en zegent de aarde en haar vier einders met het heilige Brood.
Maar voor mij zet deze morgen vreemd in. Iemand trekt me aan mijn benen omlaag uit het hooi. Een boerop-jaren die er absoluut niet goed geluimd uitziet, met twee stevige knapen en een meid die me grinnikend en spottend bekijken. ‘Neen, een landloper is hij niet’, gromt de boer en hij bekijkt me kwaad. ‘Vooruit, kameraad, dat ligt daar in het kostelik hooi dat nog drogen moet, en slaapt een gat in den dag. Schade langs alle kanten’. Een beetje beschaamd spring ik op de grond. ‘De nacht verraste me, tracht ik me te verontschuldigen; - geef me een vork en ik maak dit logies goed met een morgen werk.’ - ‘Hoor, een morgen werk’ roept de boer en hij lacht honend; ‘weet gij wat werken is? Laat zien uw handen. Juffertjeshanden heeft hij; handen van een luiaard, handen van een dagdief, en hij wil hooien’. En tegelijk duwt hij me zijn hooivork in de hand, en neemt zelf die van de meid over. ‘Maak gij dat we over een uur koffie hebben. Zòò, en maat houden. Laat kijken wat die schoothondjespoten van u kunnen. Duiten krijgt ge straks van de boerin.’ Op de jonge, geurige weide sta ik en hooi de toemaat met de boer en zijn twee zoons. Niemand van ons spreekt. De zon rijst boven het land; een leeuwerik trilt in de zon, en de verten dampen. Gegroet, verten, denk ik; ik kom straks. Het wordt warm; ik ontdoe me van mijn jas; ik voel hoe de slaap nog in mijn knoken zit en begin te verlangen naar koel water en fris ondergoed. Er komt koffie die we staande drinken met
| |
| |
witte boterhammen en koud spek. Het klept in het dorp voor de Mis. - ‘Ik wou wel even naar de kerk’ beduid ik de boer, bedeesd als een schoolknaap tot zijn strenge onderwijzer. Hij bekijkt me minachtend: ‘Dat slaapt in het hooi zonder wat te vragen en wil 's morgens naar de kerk als een pilaarbijter’ gromt hij. Hij rukt de hooivork uit m'n handen en duwt haar in die van de jonge meid. De twee jonge kerels grinniken. Ik spring over de beek en stap naar het dorp toe; vaag weet ik, dat de boer niet verwacht me weer te zien. Misschien zal ik ook niet terugkeren; de verten wachten mij.
Ik kwam terug. De twee knapen bekijken me aandachtig; de boer doet alsof hij me niet ziet; ik neem de vork van de meid over en arbeid gejaagd en haastig om niet achter te blijven. De zon vlamt; de lucht trilt van de warmte; kevers en vliegen zoemen me om de oren. De zon bliksemt op de punten van de vorken, en zet gans de lucht in laaiend vuur; we stappen langzaam en zijlings voort, trekken het hooi uiteen en spreiden het met een ruk en een ronddraaien onzer vork over de grond open. Niemand spreekt; de boer doet alsof ik er niet ben, en de twee kerels bekijken me spottend iedere keer als ik even ophoud, en met mijn arm het zweet uit mijn ogen vaag. Zo verloopt de morgen; het hooi geurt, van het land gaat een frisheid omhoog en de lucht zoemt van velerhanden kevers en vliegen die het ons lastig maken. Ik heb het kwaad om de boer en de beide knechten bij te houden; - of liever, ze zijn me al een heel eind voor, en ze kijken niet eens naar mij om. Dat kwetst mijn trots en ik werk als een bezetene om de achterstand in te halen. Pijnlijke blaren branden al in mijn handpalmen; het zweet loopt me tappelings langs het gezicht, en mijn ondergoed voelt doornat. Hooideeltjes kruipen in mijn ogen en mijn neus; het prikkelt me langs alle kanten. Niemand kijkt naar mij om, en ik merk tegelijk dat een jonge kerel en een meid die op het aardappelveld twee stukken verder aan 't werken zijn, zich vroolik
| |
| |
maken over mij; ze roepen de boer iets toe en beginnen dan allebei te lachen. Ik ben op het punt de vork neer te werpen als de boer plots stil staat, zijn pet van het hoofd neemt en een minuut roerloos blijft. In het dorp klept het Angelus. We staan met ons vieren onder de laaiende lucht; een koe loeit in een verre wei en wijd weg huilt de stoomfluit van een fabriek het schaftuur. Naderhand stappen wij gevieren langs een veldweg achter een eikekant naar de hoeve. Mijn stap tracht ik zwaar te maken en doorzakkend als die van een oude boer; we stappen onder Gods wijde hemel, wij gevieren, met de laaiende hete lucht boven ons, suf van vermoeidheid, met pijnlike leden en brandende handpalmen, dronken van hooigeur en zwaar in het hoofd van de terpentijn die de zon uit de sparrebossen zuigt. De boer stapt voorop, ik volg de laatste, trots en gelukkig om deze morgen van harde arbeid. Het was zwaar werk, mannewerk, werk van kloeke, stevige boereknapen, en ik heb mijn man gestaan. De twee knechten - of zijn het de zonen van de boer? - hebben de laatste paar uren niet meer gelachen om mijn onbeholpenheid.
Ik verwachtte mij aan een ouderwetse hoeve met ruime keuken en doorzakkend stroodak, met een mestvaalt voor de gevel en een koeketel boven de haard. Het is echter een vreselik banaal boerderijtje, met een uitzicht als een vernepen stadshuis; het staat vlak naast het bos, maar het doet denken aan een triestig renteniershuis in de zijstraat van een kleinstad. De keuken is eng, met goedkope plaasteren prullen op de schouw en sentimentele platen aan de wanden. De boer en zijn beide zonen bewegen zich in die enge ruimte als reuzen; ze zijn veel te hoog en te breed en te stevig voor de kleine plaats. De boerin is dik en moederlik; ze weet blijkbaar al van mijn avontuur door de meid en ze kijkt vertederd naar mij, - naderhand hoorde ik dat ze kort tevoren haar jongste zoon verloor die juist zo oud was als ik, en toevallig ook mijn naam droeg. De oude boer heeft zijn
| |
| |
minachting voor mij laten varen; hij nodigt me met een beweging van het hoofd, mee te zitten aan de tafel bij het venster; hij neemt zijn pet van het rode, dikke hoofd en bidt mompelend een vaderons; de anderen brommen mee. Een vlieg gonst om zijn kop, en een zonnestraal valt schuins door het venster op de handen van de boerin die samengevouwen op haar schoot rusten. Onder het eten zegt niemand een woord; ik ben eigenlik te moe om te eten; de hitte trilt nog in mijn lijf en ik voel mij slaperig. Er zijn sporen van de kermis van gisteren op de tafel: rijstpap en grote stukken zelfgebakken fruittaart. Het is een vreemd samenzijn, dit; al deze mensen hier horen bij elkaar; ze kennen elkaars leed en vreugde en geheime zorgen; ze arbeiden samen en het uur van eten en slapengaan en avondlik zwijgen rond de kachel brengt hen telkens opnieuw bij elkaar, doch ze hebben binnenshuis het spreken verleerd; ze groeten elkaar niet of mompelen hoogstens een woord als ze slapengaan of elkaar weervinden aan de dis. Het is een soort schuwheid tegenover elkaar, of misschien is het alleen maar dat ze mekaar zo goed kennen, ook innerlik, dat ze niets meer te zeggen hebben.
Als we opstaan zegt de boer tot zijn vrouw terwijl hij zijn pijpje ontsteekt, met een beweging van z'n hoofd in mijn richting: ‘vanmiddag werken we niet, maar hij gaat mee naar de wipschieting’. - Neen, ik ga niet mee, al lokt me ook de namiddag samenzijn met de boeren bij wipschieten en kegelbaan; de verten wachten mij. Ik groet ze allen; de boerin geeft me op bevel van de boer twee vijffrankstukken - naderhand zie ik dat het tienfrankstukken zijn - en een pakje met boterhammen en kaas, en ik trek naar het dorp toe om mijn fiets en mijn rugzak te halen. God vordere u, kerels, en u, moeder die me zo goedhartig nakeekt omdat de ouderdom en de naam van uw gestorven kind dezelfde waren als de mijne; God vordere u, boer, die zulk een hekel hebt aan luiaards met juffershanden. -
| |
| |
Tien minuten daarna fiets ik het dorp uit. De weg is eenzaam en heet, en er is geen levend mens te zien. Het zand knespert onder de wielen van mijn fiets. Mekanies bewegen mijn voeten op en neer en twee dikke gonzende vliegen zoemen rond mijn kop, zonder mijn gezelschap op te geven. Twee baanwerkers liggen in een droge greppel naast het fietspad te slapen; de boeren slapen in het hooi met hun vork naast zich, de koeien liggen loom in de weiden en alles is ernstig en eenzaam. Ik krijg het gevoelen, dat ik bezig ben een diepe rust te storen. Er is geen mensch langs de baan; een konijntje wipt de weg over en blijft een meter diep in het bos naast een boomstam zitten, met de rug naar me toe. De weg klimt licht; ik krijg de zon vlak in 't gezicht en ik fiets. Het zweet drijft me tappelings langs het gezicht, mijn vochtige handen plakken aan het stuur, mijn rugzak drukt pijnlijk z'n riemen in mijn schoudervlees, - en ik fiets. De weg klimt lastiger; ik krijg dorst en raak wat tenden adem, - en ik fiets. Ik wil vanavond de pastorij bereiken waar ik verwacht word. Er is een vluchtig beeld van een brede, witte gang: koele, hoge binnekamers, een keuken waar de reuk is van verse melk, een rustige, oude pastoor met z'n bonnet achterover op het hoofd, vriendelik, blijmoedig en welgezind. En ik fiets. Dan worden de schaduwen langer, de hitte minder drukkend, de vermoeienis lichter. Ik zet me aan de kant van een bosje elzestruiken en eet de boterhammen van de boerin; in het naaste dorp drink ik koude koffie, en zodra ik terug begin te fietsen voel ik mijn pijnlike lenden, mijn vermoeide benen, mijn zwaar hoofd. Aan het eerste sparrebos buiten het dorp stap ik van mijn fiets, wandel het bos in, sla rechts af, dan links, dan nog eens links, Het is hier goed en stil en boven alles koel. Een roeter schettert en als de bliksem schiet een eekhoorn tegen een stam omhoog. Ik werp mijn fiets tegen de grond, ik ontdoe me van mijn rugzak, ik - ik -. De aarde rijst, de aarde daalt,
| |
| |
de bomen ruisen, de grond geurt vochtig en fris; harslucht en geur van dode naalden. Het bos waakt over een mens; een engel schrijdt aan hem voorbij, een acaciastruik houdt hem onzichtbaar. Hij is moe, hij had leed en wat zorgen; hij was eenzaam wanneer hij tussen de mensen bleef, en droef wanneer het tijd was om verheugd te schijnen; het leven was hem niet barmhartig. Het goede bos ontfermt zich over hem en zendt hem stilte en koelte en slaap. In de sparrekruinen is er een lichte verbazing om deze mens die zo lang beweegloos blijft. Dan komt de schemering in het bos; de jonge man ontwaakt.
(Vignet Joep Nicolas)
|
|