De Gemeenschap. Jaargang 11
(1935)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN | |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 82]
| |
geschiedenis; zij erkenden zonder voorbehoud, dat de scheuring der Nederlanden, op het einde der zestiende eeuw, de harmonische ontwikkeling van ons volksbestaan heeft belemmerd; zij beleden hun geloof in de mogelijkheid eener politieke volkseenheid van Noord-Nederland en stelden alle drie het herstel van de Rijkseenheid der verscheurde Nederlanden in het verre vooruitzicht; zij drongen ten slotte met even groote overredingskracht aan op het behoud van de burgerlijke en geestelijke vrijheid als grondslag van het Nederlandsche staatsbestel. Geen der drie toonde zich ook maar eenigermate geestdriftig over de parlementaire democratie in haar huidigen vorm. Toch waarschuwde ieder der drie tegen het pathos van een valsch heroïsme, en gaf te verstaan, dat het éénhoofdig staatsbewind, waarbij de willekeur van den bewindsman geldt als hoogste rechtsnorm noch met ons volkskarakter verzoenlijk -, noch bij onze huidige internationale situatie gewenscht kan worden geacht. Zooveel overeenkomst van gevoel bij mannen van zoo verscheiden geaardheid, zooveel samenklank van geest bij zooveel verschil van gemoed, is, behalve bewonderenswaardig, ook leerrijk. Wees professor Gerretson, wiens rede, zoover ons bekend is, nog niet in druk verscheen, op den typisch democratischen bestuursvorm der ingedijkte landstrooken: de polders en waterschappen met hun heemraadstelsel, professor Huizinga verdiepte zich in de studie der kenmerken van onzen volksaard om met andere voorbeelden dezelfde stelling te staven: het Rijk der Nederlanden is niet geroepen om aan Europa eenzelfde vertooning te bieden als Duitschland, het vindt in zijn ander verleden de taak voor een àndere toekomst. ‘Hou zee’ interpreteerde deze historicus bij een vorige gelegenheid tot de verplichting om den blik naar het Westen te slaan en het voorbeeld te volgen der Engelsche traditie-trouw, garantie eener rustige ontwikkeling ten algemeenen bate. ‘De plicht tot natio- | |
[pagina 83]
| |
nalisme’ betoogt professor Sassen ‘houdt voor ons in, dat we het onze bijdragen tot alles, wat den buitenlandschen invloed, met name dien uit het Oosten, die zooveel eigens in ons volk dreigt te verstikken, onschadelijk kan maken.’ Het meest opmerkelijke dezer drie getuigenissen moge het feit hunner eenstemmigheid zijn, bijna even merkwaardig lijkt ons de omstandigheid, dat vraagstukken van zulken aard, vijf jaar geleden nog vrijwel voorbehouden aan de tijdschriften der litteraire jeugd, tien jaar geleden bijna tersluiks besproken in obscure blaadjes, vandaag met zooveel vrijmoedigheid behandeld worden in het openbaar door hoogleeraren van Nederlandsche universiteiten. Toen Gerard Bruning in zijn opstel over De Waanzin der Democratie het systeem van den algemeenen kiesplicht en den algemeenen kiesdwang ridiculiseerde op een wijze, waardoor zijn bentgenooten voor hun heele verdere leven overtuigd werden, was dat een nauwelijks verdraagbare stoutmoedigheid, die hem voldoende kwalijk is genomen. Maar thans zegt Huizinga met niet minder overtuigende duidelijkheid: ‘De wijsheid, die ons het evenredig kiesrecht schonk, had zich blind gestaard op een versleten patroon van louter staatsrechtelijke figuren zonder achtergrond van historie, sociologie of eenvoudige menschenkennis. Zij ging uit van de naïeve veronderstelling, dat het aangesloten zijn bij een zoogenaamde partij werkelijk den politischen wil van alle staatsburgers uitdrukte. Zij vergat, dat het meerderheidsbeginsel op zijn best een onvermijdelijk expediënt is, waaraan men, wil het goed functionneeren, “speling” moet laten. Zij wist niets van het inhaerente kwaad der organisatie, die menschelijk streven ontmant. Zij zag niets van het heilzame en onvermijdelijke van het element “strijd” in alle menschelijk streven. Het was de doode mechaniseering van het staatkundig leven ... Het is een volstrekte noodoplossing, het te baat nemen van een me- | |
[pagina 84]
| |
chanisch krachtenbeginsel uit de physieke wereld...’Ga naar voetnoot1) Hoe onmiddellijk-pakkend, hoe rechtstreeks-overtuigend ook: een enkele vraag laat deze scherpe kritiek op het stelsel der evenredige vertegenwoordiging door middel van algemeenen kiesdwang zeker toe. ‘Een noodoplossing’ acht de hoogleeraar dit stelsel. Het meerderheidsbeginsel is in zijn wezen irrationeel, even irrationeel als de despotie. Bestaat er een politiek systeem, dat niet uit zijnen aard zelven het voortbrengsel van een noodoplossing is? Herhaaldelijk, bij de beschouwing van deze en soortgelijke vraagstukken, is men gedwongen het zich af te vragen, hoe spontaan men afkeer gevoelt van de kleineerende hypothese: ‘de politiek is de kunst van het bereikbare’. Zal een eventueele nationale politiek, waarin de partijen door verzoening tot grootere eenheden versmelten, waarin de confessioneele overtuiging niet langer een staatkundige partijdigheid opdringt tegen heug en meug, waarin het algemeene volksheil zwaarder dan het partij-belang weegt, ooit meer kunnen zijn dan de oplossing van een noodtoestand, ontstaan uit de decadentie van het vorige-eeuwsche parlementarisme? Een uiterst betrekkelijke noodoplossing en die, op haar beurt in verval, nieuwen nood aan den man brengt, vertrouwend op de verwachting, dat deze man zich dan wel weer zal weten te redden, zooals zijn voorganger het zichzelven deed? Daar moeten nochtans onveranderlijke beginselen bestaan. Dit zijn de beginselen van het staatsrecht. Zij regelen in hun speculatieve abstratie de concrete practijk van de staatskunst. Spontaan beantwoordde professor Sassen aan het instinct van den abstractie-zoekenden wijsgeer, toen hij zijn redevoering over ‘nationalisme en katholi- | |
[pagina 85]
| |
cisme’Ga naar voetnoot1) aanving met een omschrijving van het begrip der practische kennis, uiteraard steeds gericht op het juiste handelen. ‘En omdat handelen altijd in concreto geschiedt, zal kennis het meest practisch zijn, wanneer zij zeer bepaald aangeeft, hoe in bijzondere omstandigheden van tijd en plaats deze handeling door deze persoon moet worden volbracht’. Is zulke filosofen-taal veel schoolscher dan de beeldrijke stijl van den historicus Huizinga, zij heeft daarop het voordeel, de behandelde stof te ontheffen aan de, toch altijd betrekkelijk toevallige, actualiteit, om in eens en helder 't zedelijke rechtsbeginsel van de staatkunde te doen zien. Alle politiek is, gelegen in de sfeer van de daad, uit haar wezen een kunst van ingrijpen, mede beheerscht door de materie, waarin moet ingegrepen worden. Historische ontwikkeling of verval verandert haar aanzijn, haar methode, haar uitwerking. De historische ontwikkeling van Nederland, ofschoon in menig opzicht een tragische ontwikkeling, heeft een gezond merk gedrukt op de Nederlandsche politiek: het merk der burgerlijke vrijheid. Dit is een waarmerk en Huizinga's beroep erop is geldig, maar ook dit waarmerk dankt onze vaderlandsche politiek aan een hooger beginsel. Uiterst aannemelijke dingen heeft Huizinga in zijn bijdrage gezegd over den invloed der staatkundige practijk op het Nederlandsche volkswezen, over het geestesmerk van de Nederlandsche cultuur, over oorzaken en gevolgen van den onderlingen vrijheidsstrijd der verschillende volksgroepen: katholieken en protestanten, bewoners der Staten en bewoners der Generaliteitslanden, maar waar hij het gemis aan een continuïteit in het heroïsche bespreekt en vlak daarop den aard van het typische-Nederlandsche rechtsgevoel te schetsen, had hij een innig verband kunnen leggen tusschen de | |
[pagina 86]
| |
heroïek en de rechtvaardigheid, dat wij juist in zijn betoog noode voorbijgegaan zien, dat wij met des te grooter vreugde aangeduid vinden bij Sassen, wanneer hij de katholieke Nederlanders aanspoort tot vaderlandsliefde. Geenszins verwondert de reserve van den Leidschen hoogleeraar ten opzichte van het ‘heldhaftige’, dat voor het tegenwoordige geslacht, levend op zijn gevoel, nader bij het avontuurlijke dan bij het verantwoordelijke ligt. ‘Een staat’ - zoo betoogt hij - ‘opgebouwd uit welvarende burgerijen van matig groote steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten is geen kweekplaats voor hetgeen men het heroïsche noemt. Zelfs de daden van onze zeevaarders en volksplanters overzee, beantwoorden als men ze in het bijzonder beziet, ternauwernood aan de gangbare voorstelling van een constant heroïsme. Tenzij men zich eerst even bezint op het zuiver gehalte en den zuiveren klank van dien daalder van het heroïsche, waarmede een hedendaagsch geslacht in den zak loopt te rammelen.’ Dit weze zoo, er bestaat een heroïek der overtuiging en der berusting, een heroïek der aanvaarding en der standvastigheid, die haar voorbeelden talrijk vindt in het Nederlandsche verleden onder degenen, wier burgerlijk verantwoordelijkheidsbesef den moed van den krijgsman soms overtrof, vaak - wat wellicht nog meer zegt - overbodig maakte. Dat wij collectief ‘liever bloode Jan dan doode Jan’ verkiezen te zijn, is door Jan van Oldenbarneveldt en Jan de Witt even stellig ontkend als het door een typisch Nederlandsch volksgezegde bevestigd schijnt. De heroïek zonder sabel was evenmin aan onzen grootsten dichter vreemd, toen hij den Palamedes dichtte als aan onzen grootsten rechtsgeleerde, toen hij Loevenstein boven de leugen verkoos; die heroïek van het rechtsgevoel vond in de heroïek der berusting haar voltooiïng. Welk een gloed komt er over de taal van den wijsgeer | |
[pagina 87]
| |
Sassen, wanneer hij zijn katholieke landgenooten, herinnerend aan den verdrukkingstijd, naar deze heroïek terugwijst: ‘We zijn in de eerste eeuwen van ons onafhankelijk volksbestaan als minderwaardigen behandeld en we hebben de komst van vreemden moeten afwachten om de meest elementaire rechten in de volksgemeenschap te herkrijgen. Onze ouders hebben ons de herinnering overgeleverd aan de schuilkerken en de Onze-Lieve-Heeren-op-zolder, aan de ontkenning van iedere vrijheid van eeredienst, aan de uitsluiting uit alle ambten, aan de meedoogenlooze uitzuigerij van de Generaliteitslanden, aan den moeilijken strijd om de feitelijke gelijkstelling, toen de gelijkberechtiging althans op papier was verkregen....’ Wij hebben dit, en meer dan dit verdragen, maar wij zijn trouw gebleven aan de landen, wier ‘medelidt’ het ons verboden was te zijn, Vondel's wensch van 1629 ten spijt. Wij hebben berust in een lot, dat inderdaad een noodlot was, wij hebben de oplossing uit dien nood-toestand als een noodoplossing aanvaard. Wat sanctionneert bij deze nationale heroïek het noodsbedrijf der politiek, tenzij het recht, de hoogste zaak van het geweten? Niet het heldendom van de roekelooze macht, maar de heldhaftigheid der rechtshandhaving tot aan het ‘pereat mundus’ is in de geschiedenis onzer gewesten een voedsel voor de begeestering der jeugd. Niet de formatie van een machtstaat, maar het behoud van Nederland als rechtstaat, is dan ook, overeenkomstig onzen volksaard, een zaak van ons volksgeweten. De houten rechtschapenheid van polderbesturende boeren, waarnaar Gerretson in zijn rede verwees, de ingeboren rechtsvaardigheidsdrang, door Huizinga in zijn bijdrage omschreven, de deemoedige afhankelijkheid van den Rechtvaardigen God, naar Wien Sassen onze aandacht richt zijn de sanctie op onze concrete handelingen, de bewaking onzer noodoplossingen en de verzekering van onze volkskracht. |
|