| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN EN A.J.D. VAN OOSTEN
| |
Anton van Duinkerken
Rijksbisschop Ludwig Müller
I. De Woorden en de Man
In de voormiddag-uren van Zondag 23 September 1934 is te Berlijn met luisterrijke plechtigheid Dr. Ludwig Müller geïnstalleerd als Rijksbisschop der Duitsche Evangelische kerk. Vrijdags te voren had hij op het Tweede Rijkscongres der Duitsche Christenen een redevoering gehouden, die door zijn aanhangers en tegenstanders verstaan is als een beginselverklaring en die, na de installatie, de beteekenis heeft van een werkprogram. Een geheel nauwkeurig verslag van deze redevoering schijnt evenmin verkrijgbaar als een volstrekt vertrouwbare weergave der woorden, door Dr. Müller gesproken op den avond van 19 September in de Stadthalle te Hannover, waar hij volgens de correspondenten der bladen letterlijk zou hebben uitgeroepen: ‘Was wir wollen ist eine Romfreie Deutsche Kirche. Das Ziel, fur das wir kampfen, ist: ein Staat, ein Volk, eine Kirche.’ In het officieele rapport van het Deutsche Nachrichten-Büro werden deze woorden, de laatste van de redevoering, samengevat in een heel wat milder vorm. Volgens dit verslag zou de Rijksbisschop zich hebben bepaald tot den uitroep: ‘Was wir wollen ist
| |
| |
eine freie Deutsche Kirche’ en daarna gezwegen. Het woord ‘Romfrei’, dat nochtans duidelijk door de aanwezigen verstaan is, verklaarde hij slechts te hebben gebruikt bij zijn omschrijving der idealen van Luther: ‘Ich habe lediglich erklart, Luther habe die Absicht gehabt, eine Romfreie Kirche zu schaffen.’ Het schijnt echter, dat de nieuwgekozen nazipaus in de herhaling zelfs zijner eigen woorden niet naar onfeilbaarheid streeft. Wat ervan weze, het officieele dementi van den bekendgemaakten tekst der Hannoversche rede op Woensdag 19 September schijnt invloed te hebben gehad op de Berlijnsche rede van Vrijdag 21 September, waar de Rijksbisschop zich niet onwelwillend, doch evenmin ondubbelzinnig uitliet over zijn Roomsch-Katholieke landgenooten. Het kan zijn belang hebben, een oordeel over de beteekenis der plechtigheid van Zondag 23 September te laten voorafgaan door een samenvatting van het werkprogram, dat Müller aan zijn medetheologen der Duitsche Evangelische Kerk voorhield. ‘Ik beoog - zoo verklaarde hij - met de waardigheid van dit ambt niets anders dan de Kerk en ons volk met algeheele en volkomen overgave te dienen. Nooit zouden wij dit uur beleefd hebben, hadden wij niet het nationaalsocialisme gekend en waart gij-lieden niet zoo trouw gebleven als Duitsche Christenen. Op deze plaats verklaar ik openlijk, dat ik altijd een Duitsch Christen geweest ben en altijd een Duitsch Christen blijven zal. Wanneer ik ééne zaak heb geleerd in mijn diepen, innerlijken strijd om geestelijke zelfbevrijding, dan is het wel de waarheid van dit woord, door den Heiland gesproken: “Wie niet voor Mij is, is tegen Mij!” Uit het diepst onzes harten brengen wij oprechten dank aan allen, die in
Duitschland veertien jaren onvermoeid gestreden hebben voor de bevrijding van het Rijk en zeer bijzonder hartelijk zeggen wij dank aan den man dien wij uit Gods hand mochten aanvaarden, Adolf Hitler. Wij danken de nationaal-socialistische beweging,
| |
| |
omdat wij weder een eensgezind, groot Duitsch volk geworden zijn en omdat wij onze innige verbondenheid met het Duitsche bloed en den Duitschen grond opnieuw erkennen en in onszelven bevestigen (verankeren, zei de Rijksbisschop letterlijk, daarmee een zwakke beeldspraak kiezend om een sterke bevestiging te beduiden).
Dikwijls genoeg, hebben wij, Duitsche Christenen, reeds gezegd, dat wij allerscherpst afwijzen de zucht om met onze katholieke Duitsche geloofsgenooten ook maar in eenigerlei vorm in het geringste geschil te geraken. Wij zien in hen onze volksgenooten en zouden het liefst schouder aan schouder met hen den nieuwen Duitschen mensch scheppen. Allerdwaast en boosaardig is de beschuldiging, dat wij Christus van den troon willen stooten. Dit is leugen en nog eens leugen. Ik gebruik de gelegenheid om in deze vergadering te verklaren: Ik wil met al wat ik ben en heb niets anders dan vervullen wat ik den ouden veldmaarschalk bij handslag beloofd heb, n.l. dat Christus in Duitschland werkelijk gepredikt worde. Ik wil echter ook, dat deze Christus in de Duitsche landen gepredikt worde in het Duitsch en ik heb er voor te zorgen, dat Hij gepredikt worde in de taal, die mijn bruine kameraad, de man in de arbeiderskiel, even goed verstaat als de geleerdste professor. Daarom willen wij herhalen wat Luther gedaan heeft: wij willen ons zelf en ons volk weer eens in de oogen kijken (aufs Maul sehen, zei de hoogwaardigheidsbekleeder), wij willen zien en hooren, wij willen er met brandende liefde naar zoeken, waar de wegen liggen, die voeren naar het hart middels woorden, welke onze Duitsche volksgenoot verstaat, opdat weder één en dezelfde Christus worde gepredikt met goede, duidelijke, eerlijke, Duitsche woorden. Ons besluit en onze strijdkreet zal zijn: alles wat wij doen kunnen tot opbouw van onze Kerk, zal gedaan worden ter eere Gods, tot heil Zijner Kerk en in het welzijn van ons Duitsche volk en vaderland’.
| |
| |
Deze samenvatting is ontleend aan de ‘Völkischer Beobachter’ van 23-24 September 1934. Hetzelfde blad geeft daags daarna verslag van de feestelijke installatie op Zondag, en vat als volgt de korte rede samen, door den nieuw-geïnstalleerden Rijksbisschop bij die gelegenheid gehouden in de Evangelische domkerk te Berlijn. Dit is dus de feestpredicatie van den man, die zich geroepen acht, den éénen Duitschen schaapsstal onder één Duitschen herder te verzamelen. Hij staat thans niet, als te Hannover in een Stadthalle, niet als twee dagen tevoren te Berlijn in een sportpaleis, hij spreekt nu van den kansel van de Domkerk in het volste zijner hoogepriesterlijke waardigheid:
‘Laat mij in deze, voor de Duitsche Evangelische kerk en ook voor mijzelven zoo beteekenisvolle ure een kort woord spreken over onze Kerk, over ons ambt en over de gemeente der geloovigen. De Kerk is ontstaan uit het ingrijpen Gods in deze wereld, zooals dit zich openbaarde in Christus, onzen Heiland. De aardsche wereld wordt steeds in den ban der machten van de duisternis gehouden, in den ban van nood en dood. Christus kwam. Hij heeft deze machten der duisternis teruggedreven en overwonnen. Niemand moet ons wijsmaken, dat er geen persoonlijke schuld bestaat. Juist de Duitsche ziel is ontvankelijk voor het schuldbewustzijn, niet alleen tegenover menschen, doch zeer in het bijzonder tegenover God. De meest waardevolle menschen zijn het, die altijd weder ondervinden, hoeveel zij Gode verschuldigd blijven. In alle kerken staat in het middelpunt het kruis. Dit is en blijft het zegenrijke teeken der Kerk van Christus. Maar de Kerk leeft niet alleen uit den Goeden Vrijdag, doch eerst ten volle uit den Paaschmorgen. De Kerk leeft naarmate Christus in haar levend is. Dit is onze blijde hoop en onze vaste toeverlaat: Hij moet het veld behouden.
Daaruit, dierbare ambtsbroeders, ontspringt onze bediening. Wij hebben slechts één ambt, dat is de
| |
| |
verkondiging van het Woord Gods, van het Evangelie van Christus en van Zijn macht in den hemel en op aarde. Mijn laatste en warmste woord geldt u, de gemeente. Gij zijt er niet omwille van ons, geestelijken, maar wij zijn er om uwentwil. Wij kunnen de Kerk niet bouwen, zoo gij niet medebouwt. Uit de eeuwigheid leeft de Kerk, hier, in dezen tijd. Voor haar innerlijk leven is alleen Gods woord van beteekenis.
Wij zouden van ganscher harte dezen Staat en dit Volk willen dienen met onze beste krachten en met al onze brandende liefde. Duitsche evangelische Christenen! Uw eerste Rijksbisschop smeekt u: ‘sluit de gelederen; blijft vast aaneengesloten! Wordt niet moede, God te bidden, dat Hij door zijn Heiligen Geest werkzaam zij in ons midden. Eén Duitsche Evangelische Kerk!’
‘Nadat de Rijksbisschop deze feestpredicatie had uitgesproken - zoo verhaalt de ‘Völkischer Beobachter’ van 25 September verder - hief de gemeente het Luther-lied ‘Ein feste Burg ist unser Gott’ aan. Het Onze Vader en de zegen, met het naspel van het orgel, vormden het einde der feestelijke plechtigheid. Terwijl de Domklokken luidden, verliet dan de Rijksbisschop met de geestelijkheid den Dom. Op het bordes nam de Rijksleider der Duitsche Christenen, Dr. Kinder, het woord en sprak o.m.:
‘Herr Reichsbisschof! In deze feestelijke ure hebt gij gesmeekt om Gods zegen over uw hooge ambt. De bisschoppen der Duitsche landskerken hebben zich met hunne voorbede uit de woorden der Heilige Schriftuur om u heen geschaard. De Duitsche evangelische christenheid beleeft op den dag uwer plechtige installatie het feest der éénheid van haar Kerk. Als verantwoordelijk leider der “Duitsche Christenen” spreek ik in deze ure u toe. Wij zien er de zegende hand Gods over dezen feestdag in, wanneer het aan uw streven en onze pogingen door de oneindige goedheid des Eeuwigen gegeven
| |
| |
moge zijn, dat Volk en Kerk in het nieuwe Duitschland zich met elkander vereenzelvigd vinden.’
Rijksbisschop Müller antwoordde hierop:
‘Na Jange eeuwen van versnippering en van verstrooiing over afzonderlijke landskerken is thans de eenheid aller afzonderlijke kerkgebieden van het Rijk tot de ééne Duitsche Evangelische Kerk bereikt. In het een een onverdeelde Duitsche Volk hebben wij voor alle evangelische volksgenooten eene éénige Evangelische Kerk. Tot deze eenheid verbindt ons niet alleen onze volksaard, niet alleen onze taal, maar de gemeenschap van het Evangelische geloof verbindt ons als leden der evangelische Kerk. Deze zal een echt-Duitsche Evangelische Kerk zijn, wanneer wij onderling verbonden blijven naar het woord en voorbeeld en naar den geest van onzen Heer en Meester: ‘Hebt elkander lief’. Met deze hartelijke bede geleid ik u naar uwe huizen en naar uw vaderland en ik voeg er nog deze andere bede aan toe: ‘Wij allen zijn aan elkander verbonden naar de grondbeteekenis der bediening.’
De plechtigheid, waarbij deze woorden gesproken werden, is volgens de betrokkenen de belangrijkste godsdienstige gebeurtenis in Duitschland sedert het optreden van Maarten Luther en moet opgevat worden als een voltooiing van diens arbeid. Nadrukkelijk verklaarde het de kerkelijke commissaris des Rijks, Dr. Jager: ‘Is aan Maarten Luther de genade der volkseenheid niet gegeven geweest, wij hebben in deze ure der eenheid den plicht, het werk en de nalatenschap van Maarten Luther tot vollen wasdom te voltooien.’ Nog minder twijfel omtrent de bedoeling en strekking van de ‘grootste gebeurtenis sedert de Hervorming’ liet dezelfde Dr. Jager over, toen hij in een toespraak bij gelegenheid der eedsafneming van het personeel der kerkelijke administratie te Stuttgart verklaarde: ‘Bij de actie der Duitsche Rijksregeering geldt als onmiddellijk doel het
| |
| |
scheppen van eenheid in de Duitsche Evangelische Kerk, het einddoel echter is te komen tot de eenheid van een nationale Duitsche Kerk, waarin alle confessies zullen opgelost worden.’ Deze methode van hereeniging der kerken zou dan in de plechtigheid van Zondag 23 September 1934 nog slechts haar allereerste resultaat hebben gevierd. In den namiddag van denzelfden dag was Rijksbisschop Müller aanwezig op de feestelijke bijeenkomst van de ‘binnenlandsche zending’ der Duitsche Evangelische Kerk. Hier verklaarde hij, vervuld te zijn van denzelfden eerbied jegens de Protestantsche Belijdenis als de protestanten, die zich van de eenheid der Duitsche Evangelische Kerk nog afzijdig houden. Het lijkt ons niet vermetel, deze verklaring in overeenstemming te brengen met de uitspraak van Dr. Jager te Stuttgart en eruit te lezen, dat de Rijksbisschop bewust de vereeniging van alle Duitschers, die in Christus gelooven, in één enkel, boven-confessioneel, doch nationaal kerk-verband beoogt. Dit verklaart dan meteen de schijnbare tegenspraak in zijn woorden van 21 September toen hij, zelf Lutheraan, over de Roomsch-Katholieken sprak als over ‘onze katholieke Duitsche geloofsgenooten’.
Het valt, zelfs met diens eigen teksten in de hand, niet licht, een duidelijk inzicht te verwerven in de zielkundige beweegredenen, waardoor de Duitsche Rijksbisschop bij zijn optreden geleid wordt. Een man, die zulk een week achter den rug heeft als de week van 16 tot 23 September 1934 voor Dr. Müller moet geweest zijn, en die dan zóó weinig persoonlijks heeft losgelaten en zelfs zoo weinig zakelijks gezegd heeft, maakt licht den dubbelzinnigen indruk van: of heelemaal niet te weten wat hij wil en eenvoudig een werktuig te zijn in andermans handen òf drommels goed te weten wat hij wil, maar het om redenen van tactiek voorloopig te verzwijgen.
Zijn Duitsche bestrijders houden zich vrijwelalgemeen aan de eerste veronderstelling en schilderen dr. Müller
| |
| |
af als de kerkelijke stroopop van Hitler, die door de ongenade van den Führer onmiddellijk herleid zou worden tot zijn oorspronkelijke gedaante van onbelangrijk theoloog. Hun hypothese wordt gesteund door verscheidene omstandigheden. Allereerst treft het, dat Müller sinds zijn opgang tot leider en vereeniger der Duitsche Evangelische Christenen zoo zelden een omschrijfbare persoonlijkheid vertoonde, ieder conflict zorgvuldig vermeed, en zelfs niet doortastte, toen hij aangeklaagd werd wegens wederrechtelijke machtsaanmatiging, zichzelf te verdedigen had. Het was tenslotte de Opperste Rechter van het Derde Rijk, Adolf Hitler, die met de plechtige verklaring, dat hij zelf alles had onderzocht en in orde bevonden, de woorden en daden van dr. Ludwig Müller dekte, men mag welhaast zeggen: voor eigen rekening nam. Dezelfde algeheele karakterloosheid zou dan meteen verklaren, hoe de hoogste kerkelijke waardigheidsbekleeder van Duitschland langer dan een jaar een machtspositie heeft kunnen bekleeden zonder ook maar het geringste openbare meeningsverschil te krijgen met den toch heusch niet altijd van eigenzinnigheid vrijen Rijksleider. Tenslotte is daar de betrekkelijk passieve houding van Müller in den strijd om het bisschopsambt tusschen zijn aanhangers en die van Von Bodelschwingh in het voorjaar van 1933. De eigenlijke beslissing in dit tweegevecht om de binnenkerkelijke hegemonie is beslecht door de duidelijk uitgesproken voorkeur van Adolf Hitler voor Ludwig Müller.
Toch doet men in Duitschland Müller minder te kort dan zichzelven, indien men de persoonlijke beteekenis van den Rijksbisschop onderschat. Al zou hij zelfs niet meer zijn dan een stroo-pop, dan vertoont hij een standvastigheid en vastberadenheid in het karakterlooze, die een groote zelfbeheersching en wilsbewustheid veronderstellen. Hij heeft met de beweging der Duitsche
| |
| |
Christenen gemanoeuvreerd op een wijze, die handig genoeg bedacht bleek om hem binnen den tijd van anderhalf jaar zijn doel te doen bereiken. De vraag is niet onbelangrijk, noch wordt ze te onpas gesteld, of Müller tevreden zal zijn met het behaalde resultaat. Zeer zeker spreekt uit zijn optreden een sluwheid, die in het algemeen zoomin den Duitscher als den Christen eigen is. Daar moeten toch redenen zijn, waarom aan dezen man door achttienduizend evangelische predikanten en door de bisschoppen van veertig landskerken de superioriteit wordt toegekend, welke hij zich aanmatigde. Zijn optreden doet meer list en staatszuchtige berekening veronderstellen, dan men bij een karakterlooze stroo-pop duldt. Wie vooral zijn woorden uit de beslissende week van 16 tot 23 September aandachtig leest in betrekking tot de uitlatingen der leiders van de zoogenaamde ‘Belijdeniskerken’ in hun strijd tegen de zoogenaamde ‘Rijkskerk’, wordt al spoedig gewaar, dat Müller de sluwe tactiek volgt, alle bezwaren te ontzenuwen voor een grooter publiek dan waarvoor ze werden bestemd. Opvallend is bijvoorbeeld, dat hij zorgvuldig alle theologische formuleeringen vermijdt, maar herhaaldelijk nadruk legt op de behoefte aan een voor ieder verstaanbare evangelische prediking-taal. Deze schijnbare strijd voor den evangelischen eenvoud blijkt bij nader toezien al gauw een handig-geleide terugtocht, waarop hij het grootst-mogelijke aantal zijner tegenstanders meevoert naar zijn eigen gebied. Hij weigert met de Roomsch-Katholieken in eenigerlei discussie te treden, en het zou hem ook niet geraden zijn, met een katholiek theoloog te gaan twisten over de vraagstukken, die deze voor de gemeenschap van geloovigen de meest belangrijke acht. Noch over het
kerkbegrip, noch over het zondebegrip, noch over het verlossingsbegrip, noch over de kerkelijke zending en bediening zouden zij het ooit eens worden. Dit weet de Rijksbisschop even goed als de eerste de beste seminarist het op zijn eigen vingers kan na-tellen.
| |
| |
Dogma naast dogma verschilt en de eeuwen, sedert de Kerkhervorming der zestiende eeuw verstreken, hebben tot heden weinig stof aangebracht om er een brug uit te bouwen over de kloof tusschen Luthersch-Evangelisch en Roomsch-Katholiek. Nochtans spreekt bisschop Müller van zijn ‘Duitsche katholieke geloofsgenooten’ en verschalkt hij daar kardinaal Faulhaber niet direct mee, de kans dat zijn ‘bruine kameraad in de arbeiderskiel’ deze ‘goede, duidelijke Duitsche’ dubbelzinnigheid verkeerd verstaan zal, is ver van denkbeeldig. De zucht naar een ‘Romfrei’ katholicisme heeft Duitschland immers reeds eerder gekend.
Tegenover de Gereformeerden is zijn tactiek geen andere. Wat hij in zijn feestelijke kanselrede op 23 September uiteenzette over de beteekenis van het predikambt was niet zoo argeloos en geestdriftig opgesteld of het moest den schijn wekken, dat Rijksbisschop Müller zich zeer wel bewust is van de noodzakelijkheid om te waken over de ‘theologische existentie’, die op het einde van verleden jaar zoo moedig en zoo hartstochtelijk verdedigd werd door den gereformeerden hoogleeraar Karl Barth. Ook hier treedt hij niet in discussie, maar maakt de woorden van zijn felsten vijand Barth bijna letterlijk tot de zijne, wanneer hij de bediening beperkt tot ‘de verkondiging van het Woord Gods, het Evangelie van Christus en zijn macht in den hemel en op aarde’. Voor wie haar hoort met de critiek voor oogen, die Karl Barth heeft uitgebracht op de richtlijnen van 5 en 16 Mei 1933 der Duitsche Christenen, krijgt zulk een ambtsomschrijving een anderen klank. Barth schreef immers: ‘De Kerk heeft niet “alles te doen” opdat het Duitsche volk “weder den weg naar de Kerk terugvinde”, doch opdat het i n de Kerk het gebod en de belofte van het zuivere Woord Gods vinde. - Het Duitsche volk ontvangt zijn roeping van Christus en tot Christus door het naar de Schrift te prediken Woord Gods. Deze prediking is de taak der Kerk’.
| |
| |
Hoe listig verschalkt nu Müller den slechten verstaander door een formuleering der bediening te bieden, die bijna geheel met de eischen van Barth overeenstemt! Zeker, daar loopt de Bonnsche hoogleeraar niet in! Die verstaat zeer wel het onderscheid tusschen ‘het Woord Gods naar de Schrift’ en ‘het Woord Gods, het Evangelie van Christus’, waarbij het Oude Testament wel niet met evenvele woorden uitgesloten -, maar toch opzettelijk achterwege gelaten wordt. Barth beseft heel goed, dat door ‘Christus' macht in den hemel en op aarde’ niet toevallig de begrippen vervaagd worden, welke hij bedoelt, wanneer hij duidelijk spreekt van ‘het gebod en de belofte van het zuivere Woord Gods’. Maar al deze theologische subtiliteiten, weet Müller bij ervaring, pakken alleen den ingewijde. De bruine kameraad zal zooveel onderscheidingen niet noodig vinden, als er maar niets gezegd wordt dat hem hindert. Om het verzwegene bekommert zich alleen de vakman, inmiddels juicht de leek bij het uitgesprokene.
Met precies dezelfde tactische listigheid riposteert de Rijksbisschop zijn oorspronkelijke geloofsgenooten, de evangelische predikanten van den Duitschen Noodbond, die zich niet met zijn optreden kunnen verzoenen. Duivelsch welhaast moet het den evangelischen bisschop Meiser van München in de ooren klinken, wanneer hij verneemt, dat Müller eenige uren na zijn excommunicatie door de Evangelische Belijdeniskerk durft beweren, de Protestantsche Belijdenis niet minder te eerbiedigen dan ‘de protestanten, die zich van de eenheid der Duitsche Evangelische Kerk nog afzijdig houden’, als ware het een quaestie van tijd en niet van dogmatiek!
Uit zijn verweer leert men den aard van den Rijksbisschop beter kennen dan uit zijn zoogenaamd positief optreden, dat in hem slechts de ledepop der Rijksregeering doet vermoeden. Hij is zeer doelbewust, deze man,
| |
| |
en ofschoon geen beduidend theoloog, nochtans een sluw debater, die over de bezwaren zijner opponenten heen, de instemming van zijn gehoor weet te verwerven. Dit type is geboren voor het ministerschap aan de zijde van een dictator, want het weet in de schaduw te staan, het verstaat de kunst, zich weg te cijferen, het stelt geen prijs op eigen formuleeringen, wanneer het zijn doel slechts bereikt. Dit doel is maar in schijn hetzelfde als van den leider. Had Fouché hetzelfde doel als de opeenvolgende regeeringen, welke hij trouw diende, en, naar het hem gelegen kwam, even trouwhartig verried? Het vermogen om een ledepop te kunnen schijnen zonder het te zijn, en om in den schijnbaren dienst van anderen werkelijk slechts de eigen bedoelingen na te streven, is een der meest gevaarlijke trekken van den bedriegelijken mensch. Rijksbisschop Müller heeft dit vermogen. Met een enorme zelfbeheersching beschikt hij er over. Hij bespeelt het als een volkomen aan hem onderworpen instrument. Of hij hoog dan laag staat aangeschreven in de achting van Jozef Goebbels laat hem ongevoelig als een steen, wat Goering over hem oordeelt kan hem niet schelen, het hindert hem zelfs niet, als Hitler hem geringschat, zoolang Hitler hem nog maar noodig heeft en zoolang hij Hitler nog voor zijn eigen doel gebruiken kan. Zijn redeneeringsmethode openbaart de wilsvaste karakterloosheid van den almachtigen opportunist, die veilig kan neerzien op de geestdriftigen en de hartstochtelijken, op de vervoerden en de mystieken, op zijn eigen vereerders en op zijn eigen vijanden, omdat hij weet, dat het vermogen om in hun schaduw te gaan staan hem sterker maakt dan zij zich ooit zullen voelen. In het allerdiepst van zijn hart moet de Rijksbisschop Ludwig Müller dagelijks
driemaal lachen over Alfred Rosenberg en de heele santekraam van de nieuw-Duitsche mythologie. Quis haruspex non rideret ...?
| |
| |
| |
II. De Oppositie
Op hetzelfde oogenblik dat in de Evangelische Domkerk te Berlijn de eenheid der Duitsche Evangelische Kerk onder het Rijksepiscopaat van Dr. Ludwig Müller gevierd werd als de belangrijkste religieuze gebeurtenis in Duitschland sedert de Hervorming, lazen zevenduizend evangelische predikanten van zevenduizend Duitsche kansels eene verklaring af, die men veronderstellen mag te zijn geschreven door den Evangelischen Bisschop van Beieren, Dr. Meiser. Deze verklaring sprak een ‘goede, duidelijke en eerlijke Duitsche taal’. Zij verkondigde, dat Dr. Ludwig Müller en de zijnen niet meer tot de christenheid gerekend kunnen worden, ‘dewijl zij zichzelven van de christelijke geloofsgemeenschap hebben afgescheiden, de grondslagen der Christelijke Kerk prijsgeven en daarmede alle rechten in deze Kerk verbeurd hebben’. Hiertoe gerechtigd door het acht-en-twintigste artikel der Augsburgsche Confessie, gegrond op Matth. XVIII. 17. en op I Cor. V. 3-5, heeft de Evangelische ‘Belijdeniskerk’ haar grooten banvloek uitgesproken over de Evangelische ‘Rijkskerk’. Van dit verbanningsrecht is tot in de zeventiende eeuw verscheidene malen gebruik gemaakt en geen toeval zal het geweest zijn, dat het Septembernummer 1934 van ‘Junge Kirche’ een studie bracht over den Evangelischen banvloek, al verklaarde de redactie in een voetnoot dat deze studie van Dr. Dollinger uit Wüstenselbitzhaar bereids in de maand Mei was toegezonden.
Bij de plechtigheid der installatie van den nieuwen Rijksbisschop waren veertig bisschoppen van Duitsche landskerken aanwezig; drie ontbraken er: de bisschoppen van Hannover, Beieren en Würtemberg, die geweigerd hadden zich met hun diocees te laten gelijkschakelen in de ééne Duitsche Evangelische Kerk. De bisschop van Würtemberg bevindt zich deswege in hechtenis, maar twijfel niet, of de Rijksbisschop zal hem grootmoedig
| |
| |
doen begenadigen, kennende de propagandawaarde van het edelaardige gebaar.
Reeds de aankondiging der aanstaande installatie van Dr. Müller had groote gisting verwekt in de gemoederen der protestanten van de Evangelische Belijdeniskerk. Op Zondag 9 September zag het katholieke München een grootsche demonstratie van duizenden protestanten, die trots de pogingen der politie om de demonstreerende menigte uiteen te drijven, wist door te dringen tot voor het Bruine Huis, waar ten teeken van protest het Lutherlied gezongen werd: ‘Ein feste Burg ist unser Gott’. Twee dagen later had een gelijksoortige demonstratie plaats te Neurenberg, voor de redactie-bureaux van de ‘Frankische Tageszeitung’, die in zijn kolommen den evangelischen oppositie-leider bisschop Meiser zwaar beleedigd had. En op den Zondag zelf der plechtige installatie legden de getrouwen der Evangelische Belijdeniskerk op eenzelfde wijze openbare getuigenis af, doch de Duitsche bladen zwijgen over deze incidenten. Zij weten niet, dat voor de kerk van Pfarrer Niemoeller, den vroegeren U-boot-commandant, thans godsdienstleeraar te Dahlem-Berlijn, duizenden zich verzamelden in den stroomenden regen en luidkeels hymnen aanhieven. Hun is het onbekend, dat te Ansbach, waar bisschop Meiser zelf de verklaring voorlas, de geloovigen in optocht door de straten trokken en hymnen zongen. Het ‘Neue Tage-Buch’ van 29 September, dat deze feiten mededeelt, voegt eraan toe: ‘Dit alles doet aan als berichten uit den hervormingstijd en maakt een raadselachtigen indruk in een periode, waarin men de gewoonte aangenomen heeft, het Duitsche Protestantisme te beschouwen als een ontzielde en ontkrachte, nog slechts formeel bestaande instelling’. Van de zevenduizend protesteerende predikanten is beweerd, dat zij met hun allen slechts een
geringe volksgroep vertegenwoordigen zouden. Het laat zich bovendien begrijpen, dat de geschoolde theoloog eerder
| |
| |
bezwaar aanteekent tegen de listige belijdenis-ontduiking van Rijksbisschop Müller dan de goedgeloovige massa, die uit zijn mond alleen vertrouwde klanken meent te hooren. En tenslotte zou het na de laatste decennia der Duitsche theologie niet zoo sterk te verwonderen zijn, dat een betrekkelijk belangrijk volksdeel zijn vertrouwen in de waarde van het predikambt verloren had en gelaten nabidt wat door toevallige machthebbers wordt vóórgebeden. Maar uit de weinige berichten, die de Duitsche grens passeeren, en die door de vijanden van het systeem nog opgesmukt moeten worden, willen zij indruk wekken, blijkt toch, dat er ook een volksverzet is tegen de benoeming van Dr. Ludwig Müller tot leider van de Rijkskerk.
Zoekt men in nieuwe Duitsche uitgaven naar de godsdienstige en staatkundige antecedenten van den plotseling tot grooten man verheven Müller, dan wordt men bebetrekkelijk ontgoocheld. Müllers zijn er genoeg, ook in het Duitsche predikambt. Daar zijn zelfs bekende Müllers bij, Müllers-van-naam als de godsdienstfilosoof Joannes Müller, doch over den huidigen Rijksbisschop in men uiterst spaarzaam met zijn gegevens. De man verschuilt zich in het legioen van gelijknamige Duitschers, onaanduidbaar wegens overbekendheid. De geboorteregisters wemelen in Duitschland van de Müllers, daar zijn zelfs Joden bij, en vele, ja, daar bestaat een klucht, die ‘Müller und kein Ende’ heet. Herr Müller te zijn is geen voorrecht in Duitschland, doch een gewoonte. Natuurlijk zegt dit niets, maar het is zinnebeeldig voor de persoonlijkheid van den theoloog, die plotseling Rijksbisschop werd met op zijn lippen de bekentenis: ‘Dit uur zouden wij nooit beleefd hebben, hadden wij het nationaal-socialisme niet gekend.’
Uit de naamlooze onbeduidendheid van zijn doodgewoon Duitsch Müllerschap is deze man omhooggekropen langs het nationaal-socialisme, in de schaduw van
| |
| |
den leider Adolf Hitler. Iets eerder dan een ander heeft hij ingezien, dat er kansen kwamen voor den typisch twintigst-eeuwschen theologendroom der kerkelijke eenheid. Uren misschien maar vóór een eventueel concurrent heeft hij de begrippen ‘volkseenheid’ en ‘kerkeenheid’ aaneengeschakeld. Eerst op dit oogenblik is hij zich zelf geworden, volkomen doelbewust en onoverwinnelijk verzekerd van de zegepraal zijner beginselen, die met hun allen tezamen niets meer omvatten dan éénheid, als maar éénheid, overal éénheid, onder welke voorwaarden ook. De theologie kan eraan ten onder gaan, het geloof uitsterven, het gebed verstommen op de lippen van de schare - plaats makend voor het bruutste heilgeroep - maar éénheid moet er zijn. Loopt hij langs de wanden van zijn studeervertrek en leest hij er de titels op de boekruggen, dan krijgt hij weer die lichte duizeling van vroeger, toen hij nog studeerde en Kierkegaard niet met Söderblom, Wittig niet met Aulèn, Heiler niet met Zoellner kon rijmen. Waarom al die oneenigheid? Waarom dat verschrikkelijk moeilijke zoeken naar den laatsten geloofsgrond, naar het wezen zelf der Godserkenning, naar den aard van het verzoeningsbegrip, naar het karakter van het schuldbesef, terwijl dit alles toch alleen de zoekers van elkaar verwijdert? In zijn hart is hij maar een simpele Müller, die het goed meent met de menschen. Waarom, bij God, waarom moeten er dan al die belijdenissen bestaan, waarom heeft de eene professor een zondetheologie, de tweede een boetetheologie, de derde een verzoeningstheologie, de vierde weer een verrijzenistheologie? Is het zonder dat al niet moeilijk genoeg? Kan er dan nooit een einde komen
aan den vruchteloozen theologenstrijd? Einheit musz sein!
Op 28 April 1933, een ruime maand na de verkiezing van Adolf Hitler tot Rijkskanselier, verklaart het zoogenaamde ‘College van Drie’ in zijn oproep aan de
| |
| |
Duitsche theologen: ‘Een machtige nationale beweging heeft zich meester gemaakt van ons Duitsche volk en het omhooggestuwd. Een ingrijpende reorganisatie van het Rijk breekt zich baan, nu de Duitsche natie is ontwaakt. Dankbaar aanvaarden wij deze wending in de geschiedenis. God heeft haar ons geschonken. Hem zij de eer. Aan het Woord Gods gebonden, zien wij in het groote gebeuren onzer dagen een nieuwe taak, welke onze Heer aan zijn Kerk stelt...’
De openbare gestalte van Dr. Ludwig Müller is geboren! Er is een nieuwe taak, hij zal de nieuwe man zijn, die de nieuwe taak volbrengt. In heel de feestweek van zijn installatie tot Rijksbisschop heeft hij niets omtrent zichzelf gezegd, tenzij dit eene: Wanneer ik ééne zaak heb geleerd in mijn diepen, innerlijken strijd om geestelijke zelfbevrijding, dan is het wel de waarheid van dit woord, door den Heiland gesproken: ‘Wie niet voor Mij is, is tegen Mij!’ Die diepe, innerlijke strijd was in Maart 1933 uitgevochten. De scheiding der geesten ging zich voltrekken. Er was geen bloedtheologie en geen offertheologie meer, en was alleen nog de machtige nationale beweging tot eenheid, er was niets anders meer dan Adolf Hitler en in diens meest verborgen schaduwduister zeer diep verborgen als een onbelangrijke ledepop de toekomstige Rijksbisschop Müller. Behalve dezen was er niets dan... oppositie.
Voor den aanstaanden leider der Rijkskerk had oppositie ongeveer dezelfde waarde als voor den nieuwgekozen Rijkskanselier. Zijn zelf-verwerkelijking als openbaar figuur hing er van af. Maar bij deze overeenkomst was er een grondig verschil. Hitler, de redenaar, sloeg alle oppositie neer, gebruikte haar om in de ontkenning harer argumenten zichzelven te bevestigen. Müller, de theoloog, daarentegen, deed met alle oppositie zijn nut. Hij onderzocht haar en behield het goede. Hij leerde van haar. Als de gevaarlijke Karl Barth te Bonn, die
| |
| |
steile Calvinist, de ironische vraag stelde, of er wellicht een nieuw normbeginsel bij de Evangelische Kerk was aanvaard, nu zij de ‘nieuwe opdracht onzes Heeren aan zijn Kerk’ niet uit de Heilige Schriftuur, maar uit het groote gebeuren onzer dagen had ontvangen, dan besloot Müller niet, zijn invloed aan te wenden om dien weerbarstigen hoogleeraar naar een concentratiekamp te zenden, maar dan besloot Müller zich voortaan voorzichtiger uit te drukken en de volgende maal hield hij rekening met zijn besluit. Verweren deed hij zich niet. Hij had andere agitatie-middelen dan de poleniek. Nog voordat Hitler drie maanden aan het bewind was, stonden twee dingen vast omtrent de Evangelische Geloofsgemeente: ten eerste, dat zij innerlijk hervormd moest worden; ten tweede, dat zij in één hand gelegde lelding noodig had. Hierover waren evangelische theologen van de meest uiteenloopende wetenschappelijke opvatting het plotseling eens met elkaar. Zoellner vond het en Hossenfelder vond het ook. Wie durfde er dan nog aan twijfelen?
Een volgende, geheel van het beginsel afgescheiden vraagstuk was, aan wiens lichaam de ééne hand gegroeid moest zijn, die de opperste leiding der Evangelische Kerk zou gaan voeren. Aan te nemen, dat dit vraagstuk voor Ludwig Müller wèl met het beginsel samenhing, omdat het immers zijn beginsel was, is mogelijkerwijs vermetel, maar in de brandende kwestie of Müller dan wel Bodelschwingh de bijzondere geroepene des Heeren zou zijn, nam hij de krachtigste stelling in: de schaduw van Hitler. Hij praatte niet veel. Hij liet anderen praten. Hij wist, dat Hitler met die anderen zou meepraten en zoo gebeurde het ook.
Doch het bisschopsambt, verstaan in de beteekenis, die het voor Müller had, was bij de Evangelische Kerk tot heden volstrekt onbekend. De Evangelische Kerk kent ‘louter de ietwat opgesierde Generaal-superintendant, zooals deze in de Engelsche en Scandinavische kerken
| |
| |
“bisschop” genoemd wordt’ schreef de scherpe Karl Barth. De benoeming van dr. Müller tot Rijksbisschop kon dus onmogelijk rechtsgeldig zijn. Alle hem toegekende bevoegdheden bezat hij uitsluitend krachtens aanmatiging, gegeven de disciplinaire inrichting der Evangelische Kerk volgens de Augsburgsche Confessie. In het bijzonder het hem verleende recht tot inlijving der afzonderlijke landskerken bij de Rijkskerk berustte, naar de overtuiging van de godgeleerden en geloovigen der Evangelische Belijdeniskerk op geen enkel bestaand of aanvaardbaar statuut. Het ‘Berliner Kammergericht’, dat een beschuldiging van machtsusurpatie, tegen Dr. Müller ingediend, te onderzoeken kreeg, kwam dan ook tot de uitspraak, dat in een geordenden rechtsstaat geen plaats is voor den gewetensdwang, door het aanvaarden van dit imaginaire statuut in het leven geroepen. Of het Kammergericht daarmee wilde zeggen, dat voor dien gewetensdwang in Duitschland geen plaats is, schijnt niet vast te staan, maar zeker is, dat de ‘oberste Gerichtsherr’, Adolf Hitler, de einduitspraak aan zich hield en Dr. Müller in het gelijk stelde.
Bij de behandeling der Pruisische kerkverordening in September 1933 kwamen uiteraard ter sprake de zoogenaamde ‘Ariër-paragraphen’ der Duitsche Rijkswet en de vraag, in hoeverre deze paragraphen van toepassing zijn op de kerkbedienaren en kerkbeambten. Met de beantwoording dier vraag is niet alleen de Evangelische kerkleer gemoeid, maar ook de opvatting over het wezen der Rijkskerk hangt er ten nauwste mee samen. Immers de Ariërparagraphen gelden ook voor Joden, die het Christendom omhelsden en kerkelijk gedoopt zijn. Voor de Evangelische Kerk zijn dit geloovige Christenen en daarmee uit. Voor de Duitsche Rijkswet zijn het Nicht-Arier er daarmee uit. Het is duidelijk, dat de behandeling der kerkverordening voor Pruisen onder de gegeven omstandig- | |
| |
heden kon leiden tot een conflict tusschen Kerk en Staat.
In de practijk had de quaestie zoo goed als niets te beteekenen. Het aantal kerkbedienaren, gerecruteerd uit de gedoopte Joden of hun kinderen was uiterst gering. Maar de beginselquaestie was des te belangrijker. Erkende de Evangelische Kerk het recht van het Rijk om deze predikanten op grond der ‘Ariër paragraphen’ uit hun ambt te ontzetten, dan stelde zij zich ondergeschikt aan den Rijksleider, dan erkende zij ook voor het godsdienstige de waarde van de rassentheorie, dan verloochende zij het leerstuk betreffende de uitwerking van den Doop.
De groote oppositie tegen Dr. Müller begon, toen hij in deze zaak ten gunste der Rijkswet besliste en dus de Evangelische Kerk afhankelijk stelde van de Rijksregeering. Op deze groote oppositie reageerde hij uiterst kalm. Hij sprak niet over het dogma, hij zette niet uiteen, welke de verhouding van de Kerk tot den Staat dient te zijn, hij drong slechts aan op eenheid. Eenheid. Die aandrang eindigde niet. Het woord maakte hem dol, het begrip groeide in hem tot een bezetenheid, maar hij beheerschte zich met al de zelfbeheersching van den doelbewusten diplomaat. Was hij uitgevaren tegen zijn bestrijders, had hij onderdrukkings-maatregelen doen nemen - dit lag in zijn macht - hij zou niet bestand zijn geweest tegen het groeiend verzet van de Evangelische Belijdeniskerk, die steun zou hebben gevonden bij de Duitsche katholieken en calvinisten. Hij werkte voort aan de verwerkelijking van zijn theologendroom: de Duitsche Kerkeenheid. Veertig landskerken schakelde hij gelijk, van de vijf-en-twintig duizend Evangelische predikanten kreeg hij er achttienduizend aan zijn zijde. Toen liet hij zich, de ontbrekenden veronachtzamend, plechtig installeeren als Rijksbisschop der ééne Duitsche Evangelische Kerk. Wie nu niet vóór hem is, die is alleen maar ‘in de oppositie’.
| |
| |
| |
III. Vooruitzichten
In het excommunicatie-manifest wordt als een der redenen tot de uitbanning van Dr. Ludwig Müller uit de Evangelische (Belijdenis)-kerk genoemd de omstandigheid, dat hij en de zijnen streven naar de afschaffing der verschillende confessies, teneinde in haar plaats het aanzijn te geven aan een boven-confessioneele Staatskerk. De juistheid van die beschuldiging wordt door Müller evenmin ontkend als hij ooit de juistheid van eenige andere tegen hem gerichte beschuldiging rechtstreeks ontkende. Hij debatteert niet met zijn bestrijders, hij overwint hen door een andere tactiek: hij beidt zijn tijd. Op dit oogenblik is hij zeker niet in staat, de ééne nationale Duitsche Kerk te stichten, waarin katholieken, evangelischen en gereformeerden als gelijkberechtigde kinderen der Germaansche Moeder worden opgenomen. Maar te gelooven, dat hij deze kans niet zal waarnemen, zoodra hij haar open ziet, of te meenen, dat hij in zulk geval op verzet van den Rijksleider zou stuiten, getuigt van weinig doorzicht. Hij heeft geen anderen droom dan de godsdienstige eenheid van alle Duitschers, die den Naam van den Heiland zeggen te belijden, hij heeft ook in feite geen andere opdracht dan de gelijkschakeling der godsdienstige gezindten. De zoogenaamde geloofsbeweging der Duitsche Christenen, die door eenige beoordeelaars van den kerkelijken toestand voor een nieuwe godsdienstig-nationale begeestering werd aangezien, is in werkelijkheid niet meer dan het apparaat, waarmede een handig maniak, onder voorwendsel dat dit middel zijn doel was, zijn werkelijk doel zocht te bereiken. Heeft de Beiersche minister Silbert terloops verklaard, dat de tijd voor een ineensmelting der godsdienstige confessies rijp is, de ‘Rechtswalter’ van den Rijksbisschop en
‘Ministerialdirektor’ van het departement van Binnenlandsche Zaken, Dr. Jager, sprak te Stuttgart den mond van zijn meester voorbij. Onmid- | |
| |
dellijk heeft Von Papen geprotesteerd met een beroep op de plechtige uitspraak van Hitler, kort na zijn ambtsaanvaarding als Rijkskanselier, n.l. op 23 Maart 1933: ‘De rechten van de kerken worden niet beknot, en in hun verhouding tot den Staat wordt geenerlei verandering gebracht.’ Doch het was Müller niet, die het tegendeel beweerde, het was de ondergeschikte Jager, die met een gewaagde uitspraak de gemoederen polste. Dezelfde Jager, voor wien de komst van Jezus Christus niets anders beteekende als ‘ein Aufflammen Nordischer Art inmitten einer von Zersetzungserscheinungen gequalten Welt’. Zoo iets zal Müller voorloopig niet zeggen en hij is te verstandig om het ooit te zullen gelooven.
Wat gelóóft hij wel? Wij weten het niet en het is niet waarschijnlijk, dat de Rijksbisschop van de Duitsche Evangelische Kerk zichzelven rekenschap vraagt omtrent den inhoud van zijn eigen credo. Hij is Luthersch, Calvinist en Roomsch tegelijk, zoo gauw als het kan. Hij wacht op de gelegenheid.
Deze gelegenheid zal hoogstwaarschijnlijk komen. Wie de ontwikkeling van de godsdienstige mentaliteit in het Derde Rijk, voor zoover wij daar hoogte van kregen, met eenige aandacht gevolgd heeft, ziet duidelijk de consequentie, en vreest haar. Toch is er één troost. De Godin Germania van de Nationaal-socialistische Omwenteling zal met de Déesse Raison van de Fransche Revolutie weinig eigenschappen deelen, zeker echter de doodende belachelijkheid. God wordt nu eenmaal niet gelijkgeschakeld. De vraag is alleen, wat er noodig zal zijn om dit te doen beseffen door een maniak,die zich allang niet meer voor de theologie, doch uitsluitend nog voor de eenheid-onder-iedere-voorwaarde interesseert. Misschien een kerkvervolging, misschien een tegenrevolutie, God weet, misschien nog wel een lichtstraal van het gezond verstand of van de goddelijke genade.
3 October 1934. |
|