De Gemeenschap. Jaargang 10
(1934)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |||||
Berg
| |||||
[pagina 339]
| |||||
dat ik mij de vingers zou branden aan initiatieven, die in delicate zaken volkomenheid van kennis vereischen. De opmerkingen, die ik hier maken wil, maak ik als beoefenaar der Javaansche letterkunde, in welke hoedanigheid ik met het Javaansche schaduwspel af en toe te maken heb; zij dienen allereerst om de meening te verdedigen, dat dit spel, welks invloed op de geheele Javaansche, Maleische en Balische litteratuur moeilijk overschat kan worden, liturgie is in den volsten zin des woords, en dat men daarvan moet uitgaan bij het zoeken naar een antwoord op de vraag, wat de Kerk met het wajang-spel eventueel zou kunnen doen; m.i. maakt het feit, dat het wajang-spel juist wel een liturgisch karakter heeft, dit antwoord er niet gemakkelijker op. Ik weet niet, in hoeverre ik deze meening verdedig tegenover G.S. Hij ziet in de liturgie ‘de hoogste uiting en de volkomenste samenvatting .... van al wat er in een volk aan kunst en ziel leeft’. Misschien is dat voor een krantenartikel heel aardig gezien en gezegd, en voelt het groote publiek, tot hetwelk de journalist zich richt, wel min of meer aan, wat met deze definitie bedoeld is. Maar in de wetenschap, welker beoefenaars liever niet met zwevende, absolute termen werken, heeft het woord ‘liturgie’ toch een eenigszins anderen zin. Daar verstaat men er onder het geheel van handelingen, gebaren, gebeden, gezangen en reciet, die in ritueel voorgeschreven en geregelde ceremoniën door daartoe bevoegde personen op door de traditie bepaalde wijze en in door de traditie bepaalde taal worden verricht resp. worden voorgedragen ter bevordering van het welzijn der gemeenschap. In het Grieksche leitourgia zat alleen het laatste: het klassieke Grieksch gebruikt het woord primair in den zin van het dienstbetoon, waartoe vermogende burgers ten behoeve van het volk verplicht waren. Deze gedachte is nog te herkennen in de uitdrukking van het Nieuwe Testament leitourgos Theou, dienaar Gods; deze dienaar | |||||
[pagina 340]
| |||||
toch gebruikt zijn vermogens om het menschdom zijn hoogste heil te doen geworden. Maar in de taal der Kerk heeft liturgia, liturgie, geleidelijk de beteekenis aangenomen, die ik hierboven vermeld heb. En al zal nu niemand willen ontkennen, dat het Heilig Officie en het verdere ritueel der Kerk in hooge mate bevruchtend gewerkt hebben op de ontwikkeling der Europeesche kunst, toch is de kunst in de liturgie - ten minste in het spraakgebruik, waarmee ik vertrouwd ben - niet meer dan een welkome bijzaak; de Heilige Handelingen zijn liturgisch, ook wanneer het Latijn den Ciceroniaansch-geschoolde geradbraakt mocht voorkomen, ook wanneer de officiant uit de klei getrokken mocht zijn, ook wanneer het kerkgebouw, waarin hij vertoeft, en de gewaden, waarin hij gekleed is, den smaak mochten verraden van het infantiele. Welnu, deze definitie is geheel en al toepasbaar op het Javaansche wajang-spel, zooals in den loop van dit opstel nog verder zal blijken, en daarom lijkt mij de hierboven geciteerde uitspraak van G.S. wel wat àl te apodictisch. Het is in elk geval niet tegenover G.S., dat ik deze opmerkingen wil maken. Integendeel, impliciet spreekt hij zelf den wensch uit, dat dans en wajang-spel zoo mogelijk worden opgenomen in dienst van de missie, en gaarne val ik hem hierin bij. Van wijlen pater van Lith verluidt het, dat hij denzelfden wensch gekoesterd heeft, en in het Protestantsche kamp verdedigt Dr. H. Kraemer, taalgeleerde en zendingsadviseur, hetzelfde idee. Het denkbeeld, dat de pioniers van het Christendom een nuttig gebruik zouden kunnen maken van dans en wajang-spel, niet alleen daar, waar deze deel uitmaken van de inheemsche cultuur, maar ook overal elders, waar het volk smaak heeft in symboliek en nog niet door Westerschen import van zijn tradities vervreemd is, waar eigen beschaving goed en schoon genoeg is om beschermd te mogen worden, en waar met bescheiden geldmiddelen door de weinige werkers wonderen ge- | |||||
[pagina 341]
| |||||
wrocht moeten worden, dit denkbeeld doet om de motieven, die er in opgesloten liggen, dadelijk sympathiek aan. Natuurlijk, men zou zich eerst moeten losmaken van het Westersche vooroordeel tegen de grillige figuren, die òns niets zeggen, of - erger nog - door haar onnatuurlijkheid tot het dwaalbegrip brengen, dat zij tegennatuurlijk zijn, en zich vertrouwd moeten maken met de gedachte, dat het onwezenlijke in de gedaante der poppen, nog versterkt als het wordt, wanneer zij op een doek geprojecteerd worden bij het zwak en flakkerend licht van de bléntjongGa naar voetnoot1), juist dient om den hoogeren aard te suggereeren der wezens, die eigenlijk niet door menschenhanden zijn af te beelden. Maar ik wil beginnen te veronderstellen, dat de lezer deze dispositie heeft - want wat is missiewerk anders dan onthechting aan eigen smaak, dan verloochening van wat den missionaris dierbaar is op ieder gebied? -, en eerst dan wil ik wijzen op enkele mogelijkheden, die zich ten aanzien van het wajang-spel voordoen, maar vooral ook op essentiëele bezwaren er tegen, die overwinbaar zouden moeten blijken.
In het H. Misoffer zijn Goddelijk Mysterie en aardsche vorm te onderscheiden. Het eerste willen wij buiten beschouwing laten. Natuurlijk is dan de H. Mis geen H. Mis meer, maar aangezien wij steeds, wanneer wij zoeken naar hetgeen uit heidensche culturen zich wellicht zou laten assimileeren aan ons geloof en onze gebruiken, het oog gevestigd houden op aardsche vormen, behoeft ons dat toch niet af te schrikken. Laten wij ons eens indenken, hoe een niet-katholiek, die met belangstelling en zonder vooroordeel onze riten zou bestudeeren, het H. Misoffer en de opvattingen der Katholieken daaromtrent zou kunnen beschrijven, en laten wij daar dan eens naast leggen, wat wij zouden | |||||
[pagina 342]
| |||||
kunnen zeggen van het wajang-spel der Javanen en van de plaats, die het in hun leven inneemt. Welk een opmerkelijke overeenkomst deze vergelijking zou opleveren, kan blijken uit de volgende regels, waarin ik de beide veronderstelde beschrijvingen naast elkander plaats.
| |||||
[pagina 343]
| |||||
| |||||
[pagina 344]
| |||||
| |||||
[pagina 345]
| |||||
Mij dunkt, dat er tusschen beide oordeelen een zeker parallellisme te bespeuren is.
Men moet de liturgie onzer Kerk kennen, men moet van haar geschiedenis en haar tradities op de hoogte zijn, men moet haar prominente figuren kunnen onderscheiden, en vooral: men moet in de Katholieke mentaliteit ingekomen zijn om met heiligen huiver deel te kunnen nemen aan plechtigheden, die outsiders min of meer bespottelijk vinden. Maken wij soms nog voor onszelven de opmerking, dat de priesters bij de plechtigheden gewaden dragen, waarmee ieder van ons niet over de straat zou willen loopen? Dat de heiligen in onze kerken attributen hebben, waarmee een man of vrouw van onzen tijd een volksoploop zou verwekken? Dat, uit het oogpunt van moderniteit, de kaarsverlichting onzer altaren in het nadeel is tegenover biarlita en de langgerekte Gregoriaansche recitatieven tegenover al het Schlager-fraais, dat zelfs de K.R.O. ons toegolft? Och neen, wij accepteeren als iets vanzelfsprekends, dat er in het kerkgebouw andere normen gelden dan op den Coolsingel of in de Kalverstraat, en een moderniseeren van kerkgebruiken zou als profanatie van heilige gevoelens worden verworpen. Ook het wajang-spel moet niet bekeken worden door den bril van het dagelijksche leven. De grillige figuren der poppen, de zang van het koor, de bewegingen der schaduwen, de geluiden, die de dalang maakt met mond en handen en voeten, de eigenaardige voorvallen, die de wajang-verhalen vermelden, zij hebben alle een eigen sfeer, die men profaneeren zou, wanneer men critische | |||||
[pagina 346]
| |||||
opmerkingen zou gaan maken uit de volheid van een gechoqueerd Westersch gemoed. Het wezen van het wajang-spel, de bedoeling er van, den indruk, dien het maakt op het Javaansche publiek en .... de eventueele bruikbaarheid er van voor missiedoeleinden kunnen wij slechts juist waardeeren, wanneer wij liefdevol en begrijpend het spel trachten te benaderen. In het eigenlijke schimmenspel, de wajang poerwò, zoo genoemd naar de parwa's of boeken van het Mahabhárata, worden de lotgevallen herdacht vooral van de nobele hoofdfiguren van de beide Voor-Indische heldendichten Mahabhárata en Ramájana. De Javanen weten - of wisten althans tot voor korten tijd - niet, dat de verhalen, die in deze epen gedaan worden, zich, voor zoover zij historisch zijn, op Voor-Indischen bodem hebben afgespeeld. Zij localiseeren ze op Midden-Java, en wijzen daar nog in onze dagen de plaatsen aan, waar de oude helden geleefd en hun groote daden verricht hebben. De vorsten van Java leiden van den populairen ridder van Madoekòrò, anders geheeten Ardjoenò of Radèn Pamadé of Radèn Djanòkò, langs den linker stamboom hun afkomst af; de rechter boom voert hen, sinds de invoering van den Islam, over Moehammad op Adam terug, maar al heeft de Islam den rechterkant voor zich opgeëischt, de Javaansche edelman verloochent toch veel minder het bloed van Pamadé - krijgsman, minnaar, avonturier, asceet - dan dat van den Mekkaanschen profeet. De oude Voor-Indische verhalen zijn echter op Java zoozeer veranderd, dat een beoefenaar van de Sanskrit letterkunde ze nog maar nauwelijks herkent. Nadat reeds HazeuGa naar voetnoot1) op het belangrijke inheemsche element in het wajang-spel gewezen had en een overeenkomst had aangetoond tusschen wajang-spel en sjamanistische plechtigheden in en buiten Java, m.a.w. aannemelijk | |||||
[pagina 347]
| |||||
had gemaakt, dat de dalang door de opvoering van een lakon de geesten der bezongen voorvaderen in zich en over alle aanwezigen doet afdalen, heeft RassersGa naar voetnoot1) in zijn merkwaardige studiën nader aangetoond, dat weliswaar twee elementen in het wajang-spel zijn samengevloeid, het Voor-Indische en het oud-inheemsche, doch dat, ondanks allen uiterlijken schijn, het oudinheemsche èn den vorm van het spel èn den inhoud van het gespeelde stuk bepaald heeft. Oeroude verhalen, die van de initiatie vertellen der stamouders, van hun volkomen menschwording na scheiding en tegenspoed, verhalen, die wij, met andere namen en met andere détails, maar in hetzelfde type, aantreffen in Australië en Oceanië en andere streken van Indonesië, hebben zich in de lakon's gehandhaafd, maar de hoofdpersonen hebben zich getooid met namen van het continent, die de Hindoesche voorvaderen der Hindoe-Javaansche edellieden uit hun vaderland hadden meegebracht. Als symbolen van de uiterlijke ondergeschiktheid van het oud-inheemsche element, maar van zijn wezenlijke suprematie leven daar voort in het wajang-spel, naast de telkens wisselende en zóó hun vergankelijkheid demonstreerende Voor-Indische ridders, de eeuwige pònòkawan's. Het zijn min of meer gedrochtelijke, clownachtige figuren met Javaansche namen, die als bedienden en helpers, maar ook als vaderlijke verzorgers der Hindoesche ridders optreden. Vooral Semar is merkwaardig, de kleine dikkerd met het witte gelaat en den oude-mannenkop, die ngókó spreektGa naar voetnoot2) ook tot de hoogstgeplaatsten, die in alle moeilijkheden raad weet, en dingen doet, | |||||
[pagina 348]
| |||||
waarvan de natuur zelf in opschudding geraakt; machtiger is hij, wanneer hij zich in zijn chthonische geweldigheid openbaart, dan wie ook, en zijn optreden is dan ook een der markante tijdstippen in den nacht van het wajangspel. Dat is zijn eene kant. Straks echter, bij de banjolanGa naar voetnoot1), zullen hij en zijn beide zoons Pétroek en Nòlògarèng, de Watt en Halfwatt van dit witte doek, in bediendengesprekken en bediendentaal de gebeurtenissen van den dag hekelen, elkaar en het publiek vermaken met de chronique scandaleuse van de voorname personaadjes, zoogenaamd die uit de lakon, in werkelijkheid die uit de omgeving van den optredenden dalang; straks blijkt uit de weergave van onbehouwen, platte vrijerij van pònòkawan's en vrouwelijke bedienden nog de rassentrots, waarmede de verfijnde Hindoe-Javaan heeft neergezien op het gedoe van het Javaansche ‘volk’ zijner omgeving. Dat is de andere zijde van hun Javanendom.
Om acht uur 's avonds, tegen de achterzijde van de pandòpò, op de grens van de pringgitanGa naar voetnoot2), begint de dalang zijn spel. Hij zit in zijn hokje, dat evenals het scherm, waarop de schaduwen zullen geprojecteerd worden, een overblijfsel heet te zijn van het sacrale mannenhuis van andere Indonesische volkeren. Aan de zijde van het binnenhuis zitten de vrouwen, aan den anderen kant de mannelijke toeschouwers. De flakkerende bléntjong, die telkens oplaait, wanneer hij gesnoten wordt, werpt een onzeker licht op het scherm en laat de verdere omgeving in meer-dan-half-duister. Midden op het scherm staat voor en na het spel de goenoengan, heilige berg, of kakajon, heilige boom, die zoowel de herinnering bewaart aan den wenschboom der Hindoe's als aan den boom in het stille bosch bij het mannenhuis, waar de gasten, die mede de my- | |||||
[pagina 349]
| |||||
steriën der autochthone bevolking kwamen vieren, hun feestgaven aan ophingen. Naast den dalang staat de kist, waarin de poppen liggen te wachten op haar beurt. Met een houten hamertje, geklemd tusschen den grooten en den tweeden teen, slaat de dalang bij tijd en wijle tegen die kist om den muzikanten, die met hun slagwerk, hun violen en fluiten een weinig verder op, ter zijde, zitten, zijn aanwijzingen te geven, alsmede aan de zangeressen, die de recitatieven te zingen hebben. De dalang is dus spelleider, eenig declamator van den hoofdtekst en orkestmeester; de recitatieven, die de vrouwen zingen, hebben met den hoofdtekst wel wat te maken, maar staan er toch slechts in zijdelingsch verband mee. Na de praeludia begint de dalang zijn voordracht. Lange beschrijvingen verhalen van de pracht der paleizen, waarin de oude helden zouden gewoond hebben; Javaansche vorstenverblijven intusschen, naar de realiteit van het heden geschilderd. Dan komen de helden aan de beurt, wier deugden hoog geprezen worden. De dalang strooit geleerde woorden door den tekst, die reeds tientallen dalang's voor hem gesproken en evenmin als hij begrepen hebben. Soms verklaart hij zijn publiek een Sanskrit woord, volgens een methode van etymologiseeren, die onze philologen in zwijm zou doen vallen. Elke beschrijving accompagneert bepaalde soort van muziek. De recitatieven, in verouderde versmaten gedicht, in een taal, waarbij vergeleken zelfs de padalangan modern is en die gruwelijk verminkt Oud-Javaansch is gebleken, zijn als het ware de mijlpalen in den gang van het verhaal. Een prins van de linkerzijde, die der duivelsche figuren, of zij schoon zijn of leelijk van gedaante, treedt op. Hij vraagt een schoone prinses van de rechterzijde tot bruid voor een vorst, die haar eigenlijk niet verdient. Maar de prinses eischt de levering van een bizar bruidsgeschenk als moeilijk vervulbare voorwaarde, of zij blijkt juist geroofd te zijn door een daemon, die haar naar een onbekend, ontoegankelijk | |||||
[pagina 350]
| |||||
oord heeft meegevoerd; of ook wordt haar vader juist aangevallen door een geduchten vijand, of heerscht er een vreemde ziekte in het land. Van den candidaat wordt een groote praestatie verwacht. Hij tracht zich met slinksche middelen van zijn opdracht te kwijten, maar maakt zich belachelijk. Uitkomst zal slechts een figuur van den rechterkant kunnen brengen, die daarbij de hulp van Semar en zijn zonen geniet, maar die slechts zal slagen na menigvuldige beproeving te hebben doorstaan. Fantastische tweegevechten met daemonen worden geleverd, waarbij het magisch-krachtige wapen en het magisch-geladene woord een groote rol spelen. Van te voren staat steeds vast wie 't winnen zal, want dat wordt bepaald door den rang van de strijdende figuur en door den stand van het verhaal, dus ook door het tijdstip van den nacht. Omstreeks middernacht valt veelal het huiveringwekkende moment der gòrògòrò, wanneer een hoog persoon wordt aangerand, of een heilig man het leven laat of iets anders geschiedt, waarom de heele cosmos rouwt. Allengs wordt het tempo der muziek sneller, de voordrachtlevendiger. De dalang - die de ons bovenmenschelijk voorkomende taak vervult van eenigen speler, die de verschillende figuren met verschillende stemmen moet kunnen laten optreden, mannen met mannenstemmen en vrouwen met vrouwenstemmen, en zóó, dat de toehoorders weten, welke figuur thans vertolkt wordt - de dalang vertelt en beschrijft en discussiëert, en gaat eindeloos door; een eersteklas-dalang moet het n.l. uit kunnen houden tot er een halve etmaal verstreken is; de gemiddelde houdt het intusschen toch ook uit tot vijf uur, half zes in den morgen. Eindelijk verlaat de laatste pop het scherm: de goddelijke voorouders zijn met elkaar in het huwelijk vereenigd; hun leed is geleden; straks zal hun vruchtbaarheid wasdom brengen aan het land; de heldhaftigheid van den prins, de schoonheid der prinses, zij zullen zich voortplanten van geslacht tot geslacht, de eeuwen over- | |||||
[pagina 351]
| |||||
bruggen en zich demonstreeren in de welvaart van den heer, die hedennacht het spel heeft laten spelen, van zijn gade, zijn kinderen en kindskinderen en allen, die de plechtigheid met hun aanwezigheid hebben opgeluisterd; de mannen zullen dapper, de vrouwen schoon zijn, en hun vijanden zullen verdelgd worden. De kakajon wordt in het midden van het scherm geplaatst. Van de spijzen, die in den loop van den nacht ruimschoots zijn rondgedeeld, neemt een ieder het voor hem bestemde deel als barkat mee naar huis. De heilige handeling is volbracht.
Ziehier enkele bijzonderheden over het wajang-spel. Kan nu dit spel voor kerstening in aanmerking komen? Ik kan mij voorstellen, dat er onder de lezers, die met Javaansche zeden en gewoonten weinig in aanraking zijn gekomen, wellicht zullen zijn, die de schouders zullen ophalen om al dezen nonsens, en die eer aan primitieve romantiek zullen denken dan aan liturgie bij het lezen van dit verslag. 't Is ook moeilijk om zich mir nichts dir nichts gleichzuschalten en als Hollander zich in te denken in den indruk, dien dit spel maakt op het Javaansche publiek. Men moet ze gezien hebben, die donkere, ernstige, geduldige menigte, mannen van allerlei leeftijd, moeders met zuigelingen op den arm, samengepakt in het nachtelijk uur op het plein voor een pandòpò, nauwelijks iets hoorend, nauwelijks iets ziende van hetgeen zich daarbinnen afspeelt, maar geslagen in den ban van het heilige. Een zwijgende, veelzeggende cultus! Hier ligt een eerbied voor het verhevene - hùn voorstelling van het verhevene uiteraard -, zoo urwüchsig, zoo volkomen vergroeid met het geheele leven dezer menschen, dat men niet anders dan hopen kan, dat deze schat van natuurlijke religie gespaard blijve voor en in het Katholicisme, dat immers in harmonie van natuur en bovennatuur steeds zijn kracht heeft gehad Men bedenke toch, voor men om het wajang-spel welwillend | |||||
[pagina 352]
| |||||
glimlacht vanaf de ijle hoogten der Westersche beschaving, dat elk volk zijn eigen vormen liefheeft, ja, dat het Javaansche volk zijn vormen wel inniger liefheeft dan wij de onze, en oordeele toch niet naar een indruk over wat zoovelen met diepen eerbied eeuwen vervuld heeft, en nòg vervult! Intusschen ontslaat ons de houding van liefdevol trachten te begrijpen niet van den plicht om critisch de argumenten te overwegen, die voor en tegen de overname zijn van dit spel. En dus dringt opnieuw de vraag, maar thans op anderen toon gesteld dan zooeven: Kan nu dit spel voor kerstening in aanmerking komen? Definitief het antwoord op deze vraag te geven komt aan de kerkelijke overheid toe. Ik zal mij hier dus beperken tot het opsommen van de essentiëele elementen van het spel, die zich tot assimilatie wellicht zouden leenen, en van andere essentiëele elementen, waarvan dat moeilijk gezegd zou kunnen worden. Tot de eerste groep kan men twee grondtrekken rekenen. De eerste is, dat in elke lakon de stamouders allerlei beproevingen hebben te doorstaan, voordat zij kunnen ingaan tot de volkomenheid huns levens, dat zij krachtens hun aard voorbestemd zijn om met elkander vereenigd te worden, en dat die vereeniging noodig is voor het welzijn der menschheid. Wanneer men over het hoofd wil zien het verschil van het niveau, waarop de heidensche voorstelling staat, met dat, waarop wij als Christenen het verhaal van Christus' H. Lijden plaatsen, wanneer wij dus het oog vestigen op de structuur van het verhaal als verhaal, dan is het toch niet zoo vreemd als het op het eerste gezicht lijken mag, dat wij naast het voorouderpaar van het wajang-spel het beeld plaatsen van den Christus, Die lijden en sterven moest om zóó Zijn heerlijkheid in te gaan, en dat van de H. Kerk, Die evenals Haar Heer steeds opnieuw vervolging ondergaat om toch telkens te triomfeeren; verder het beeld van de mystieke vereeniging van Christus en Zijn Bruid, een ver- | |||||
[pagina 353]
| |||||
eeniging, krachtens Beider aard van oudsher voorzien in het Goddelijk raadsbesluit, noodzakelijk voor het welzijn der wereld sinds Christus' komst, de bron van het nieuwe geestelijke leven der kinderen Gods. - Het tweede element is dat van den strijd tusschen rechts en links, tusschen goed en kwaad, tusschen licht en duisternis, tusschen god en daemon, die in elke lakon plaats grijpt en die steeds in de uiteindelijke overwinning van het goede zijn beslissing vindt. Dit ethische element, wellicht van jonger datum dan de rest van het spel, doch thans beschouwd als een onmisbaar bestanddeel, vertoont een parallellie met Christelijke opvattingen, die nauwelijks nader aangetoond behoeft te worden. Maar nu de bezwaren. Twee andere elementen kunnen in hun huidigen vorm voor assimilatie met geen mogelijkheid in aanmerking komen, voor zoover ik zie. Het eerste is de aard van de vereeniging der stamouders, het tweede is het optreden der pònòkawan's en hun verhouding tot de heldenfiguren. De vereeniging der stamouders is n.l. niet van symbolischen aard, doch een sexueele vereeniging; de zegenrijke gevolgen er van waren niet het doel en het verlangen daarnaar niet de oorzaak der vereeniging; zij worden geacht automatisch opgetreden te zijn krachtens den aard der vereeniging zelve, die slechts een beschikken beteekent over inhaerente krachten, geen schepping uit het niet. In Christus vallen Schepper en Uitdeeler van genade samen, maar de Javaansche stamheroën deelen slechts aan anderen een kracht mede, die vóór hen en onafhankelijk van hen bestond. Naar heidensch begrip is de ruimere uitwerking van dit oerhuwelijk te bepalen volgens twee regels, die wij wetten van het primitieve denken zouden kunnen noemen: dat samengaan in één gemeenschap onderlinge verwisselbaarheid beteekent, en dat vormelijke gelijkenis gelijkheid in wezen is. Krachtens den eersten regel bestaat er, ondanks alle uiterlijke verschil, een wezenlijke identiteit van al | |||||
[pagina 354]
| |||||
hetgeen in één groep ondergebracht kan worden, dus zoowel van voorouders en nazaten als van den vorst en zijn onderdanen, met inbegrip van de dieren zijner kudden en de gewassen zijner velden. De vereeniging der stamouders leidt daarom niet alleen tot nieuw leven in het door hen gestichte gezin, maar evenzeer heeft zij de vruchtbaarheid van het vee en van den bouwgrond ten gevolge; zij werkt ook nog na in de vruchtbaarheid der nazaten. Men kan zich als buitenstaander slechts moeilijk realiseeren, welk een geweldigen invloed daarmee aan het huwelijk der stamouders, en vervolgens ook aan het huwelijk van elk na hen komend vorstenpaar, wordt toegekendGa naar voetnoot1); hoezeer men wel en wee van allen en van alles bepaald acht door den aard van de onderlinge verhouding der stamouders; hoe'n nauwe samenhang er verder volgens de opvattingen der ouderwetsche Javanen bestaat tusschen wat wij ‘genade’ zouden noemen en sexualiteit, en hoezeer voor hen genade en potentie slechts twee aspecten zijn van één en dezelfde zaak. Ons moge dit absurd lijken, in dit land, dat ritueele promiscuïteit als onderdeel van de religie der vorstenhoven gekend heeft in den bloeitijd zijner beschaving, en waar de eeuwen door het sexueele element ook in de religieuze gedachten- en voorstellingswereld van het volk zeer groot geweest is, gelden nu eenmaal andere begrippen en andere normen. Het zou onvoorzichtig zijn dit niet onder het oog te zien voordat men wellicht zou trachten het wajang-spel dienstbaar te maken aan uitbeelding van Christelijke gedachten. Dat in het wajang-spel het begrip ‘genade’ wordt vastgekoppeld, niet louter symbolisch, maar in concreto, niet krachtens Gods Wil, maar krachtens eigen aard, aan de vereeniging der voorouders, heeft in het kader van deze cultuur niets abnormaals in zich, maar.... maakt versmelting van | |||||
[pagina 355]
| |||||
dit Javaansche ritueel met het zooveel meer gesublimeerde Christelijke toch wel een gewaagde onderneming; de groote vraag toch is, of men ooit het sexueele element er uit zal krijgen. Krachtens de tweede wet veroorzaakt het afbeelden en beschrijven van de daden en eigenschappen der voorouders het opnieuw optreden er van, mèt alle gevolgen, die wij in de vorige alinea hebben leeren kennen, in de werkelijkheid van het heden. Hier ligt dus de eigenlijke bedoeling van de opvoering van het spel; het is geen ijdele lust tot amusement, die tot spelen leidt; het is de dringende behoefte van het dagelijksche leven, dat om goed te kunnen functionneeren gunstige beïnvloeding door middel van wajang-spel vereischt. Het spel is daarom één van die tallooze bezweringen, die de ethnologie der Indonesische volkeren ons leert kennen; onder de grootst mogelijke variëteit van vormen gaat steeds weer dit eene doel schuil: het weren van gevaar en het aantrekken van zegen. De middelen daartoe aangewend voeren ons in de sfeer der magie. Automatisch en onfeilbaar krijgt van eeuwigheid bestaande krachten tot zijn beschikking hij, die ze tot zich weet te trekken door magische handelingen, welke meestal in afbeelding of voorstelling van het verhoopte effect bestaan, maar die op Java ‘gestandaardiseerd’ zijn in het liturgische wajang-spelGa naar voetnoot1). Eisch is slechts, dat de toovenaar met minutieuze nauwkeurigheid de tooverhandelingen verricht, en dat hij zich door ascese inwendig | |||||
[pagina 356]
| |||||
versterkt heeft tegen noodlottige inwerking van de krachten, die hij door zijn daden oproept; hij pantsert daarom zichzelven als het ware, door zich in een leven van ascese met een tegengestelde kracht te laden, die eventueel hem treffende kracht van buiten neutraliseeren zal. Elementen van religie zijn hierin zeer zeker aanwezig. Maar met dat al is de houding van den dalang, die door de uitbeelding van de daden der voorouders gaat beschikken over de krachten, die eens in hen gewoond hebben, toch een heel andere dan die van onzen priester tegenover onzen God en Zaligmaker; al vertoonen de begrippen ‘priester’ en ‘dalang’ ten aanzien van het specifiek priesterlijke, de beschikking over goddelijke krachten, ook onderling overeenkomst, in de houding van den Javaanschen dalang ontbreekt, voor zoover dat na te gaan is, geheel en al de ootmoed van het schepsel, dat in vermorzeling des harten tegenover de oneindige majesteit Gods zijn nietigheid en zijn zondenschuld belijdt, evengoed als de liefde, die met kinderlijk vertrouwen heil verwacht van een liefdevollen Gever aller gaven. De tweede moeilijkheid is de onmisbaarheid der pònòkawan's in de Javaansche tooneelstukken. Hun positie is met die der hoofdfiguren vergroeid tot een eigenaardig dualisme. Semar vooral is raadgever èn helper, leider èn ondergeschikte, van goddelijke macht, maar misvormd en afstootelijk, wijs en tevens banaal; hij schijnt asexueel, al heeft hij twee zoons, maar behoort toch eer tot de categorie der bisexueele wezens, die wij ook uit andere primitieve mythologieën kennen. Naar zijn oorsprong staat hij wel boven den ridder van Madoekòrò, de hoofdfiguur, die hij dient, maar de rangorde, die thans bestaat, laat zich evenmin meer wijzigen als zich de Hindoeinvloed op de Javaansche cultuurgeschiedenis meer ongedaan laat maken. De overwinning van het Hindoeïsme heeft Semar niet wezenlijk kunnen veranderen, maar hem wel gedegradeerd. Nu kenmerken hem bij al zijn | |||||
[pagina 357]
| |||||
‘heiligheid’ zulk een rauwheid van optreden en zoo'n triviale humor, nu staat hij zoo ver van Christelijke idealen, dat men hem ook dan als volslagen ongeschikt tot assimilatie had moeten uitschakelen, wanneer er in het Christendom een wezen van zijn tweeslachtigheid geweest ware, waarbij hij qua talis gepast zou hebben. Het kan geen twijfel lijden, dat deze twee bezwaren veel meer gewicht in de schaal leggen dan de te voren opgesomde voordeelen, en dat zij de mogelijkheid van assimilatie van het wajang-spel aan de mededeeling van Christelijke mysteriën tot heel kleine proporties reduceeren. Tegenover deze principiëele bezwaren beteekent de gelijkenis, die uit het staatje op p. 342-345 blijkt, niet zoo heel veel, want daar ging het ten slotte alleen om den uiterlijken vorm. Met de poppen, met de taal, met den zang en met de offerande, met dat alles komt men, wil men zich waarlijk aanpassen aan de sfeer van het missieland, wel in het reine. Maar uit het Javaansche tooneelspel kan men de pònòkawan's niet elimineeren, noch kan men de grondgedachte van magische overdraagbaarheid van sexueel succes er uit te voorschijn halen en haar transponeeren in de bewuste Christelijke voorstelling van bovennatuurlijke mededeeling van Goddelijke genade, zonder het spel te maken tot een imago sine re, een kijkspel zonder ziel.
Er rijzen nog andere bezwaren. Het wajang-spel heeft een centrale plaats in het religieuze leven der Javanen, ook sinds, ja, ondanks het feit, dat de Islam zich heeft ingeburgerd. De aantrekkelijkheid van de gedachte, dat men het aan de verspreiding der Christelijke leer wellicht dienstbaar zou kunnen maken, zit juist in dat centraal-zijn. Maar, gesteld dat op een of andere wijze, die buiten mijn gezichtskring ligt, de hierboven geformuleerde bezwaren opgeheven zouden kunnen worden, en dat de Kerkelijke autoriteiten om de zielenwinst, die lokt, tot een bijkans onbeperkte aanpassing bereid zouden | |||||
[pagina 358]
| |||||
zijn, dan nog zou de gedachte om de H. Mis in den vorm van wajang-spel te geven zelfs niet overwogen kunnen worden. De offerande in het wajang-spel is slechts een gewoon offer aan den mythischen stamvader en daarom zelfs in de verte nauwelijks vergelijkbaar met het H. Misoffer, waarin het Offerlam Zichzelf aanbiedt aan den Vader, met Wien Het één van wezen is; het wajang-offer ware slechts te vergelijken met de Oud-Testamentische offers, welker tijd voorbij was, toen de nieuwe wet ging gelden. Met de transsubstantiatie-gedachte, louter als theologisch begrip genomen, kan geen enkele grondgedachte van het wajang-spel vergeleken worden; de identificatie van den voorvader met den dalang of met den heer van het spel, die er aan ten grondslag ligt en die de dalang op magische wijze tot stand brengt, is wezenlijk verschillend van de opvatting der Kerk, die bij alle erkenning van de wondermacht des priesters toch den oneindigen afstand handhaaft tusschen hem en den Heer. In deze richting is dus niets te bereiken. Evenmin echter gaat het aan om het wajang-spel voor doeleinden van den tweeden of van nog meer ondergeschikten rang te gebruiken. Andere liturgische oefeningen of plechtigheden, die een of meer karaktertrekken met het wajang-spel gemeen hebben, kent de Kerk niet, voor zoover ik weet. Tegen het gebruik van het wajang-spel als paedagogisch of stichtelijk amusementsmiddel verzet zich het liturgische karakter er van; heiligen de hoofdrol er in te laten vervullen zou niet gaan, omdat nu eenmaal de heele antithese van rechts en links in het wajang-spel aan beide zijden de hoogste machten eischt. Niet alleen dus door amputatie van sommige zijner essentiëele elementen, maar ook door het te gebruiken voor doeleinden beneden zijn rang zou men het wajang-spel ontzielen, en het is niet erg waarschijnlijk, dat de Kerk uit een dood spel veel sappen zou kunnen trekken tot het voeden van het jonge zieleleven der bekeerde heidenen. | |||||
[pagina 359]
| |||||
Men kan after all beter niet aanpassen dan slecht aanpassen. Met dilettantisme, dat zich verheugt alleen reeds om de harmonie, die in het uiterlijke bereikt wordt, komt, menschelijkerwijze gesproken, de Kerk er niet. Er heerscht op dit gebied wellicht eenig misverstand, dat in het belang van het welslagen der ware aanpassingspogingen liefst zoo radicaal mogelijk uit den weg geruimd moet worden. Daarom nog eenige opmerkingen over de natuurlijke grenzen van alle aanpassingswerk. Aanpassingspogingen hebben pas zin, wanneer het doel, dat er mee beoogd wordt, inderdaad bereikbaar is. Nu is toch stellig wel het doel om het Christendom, doordat de nieuwe Christelijke gedachten in daarvoor geschikte oud-inheemsche vormen gegoten worden, gemakkelijker toegang te verschaffen tot hen, die aan de eigen inheemsche vormen gehecht zijn; om het niet geheel redelijke, maar niettemin diep-menschelijke beletsel weg te nemen, dat de vreemde vorm den ongeloovige van den kostelijken inhoud, die hem er in geboden wordt, wellicht zou doen terugschrikken. Uit deze doelstelling vloeit voort, dat men bij het doen van aanpassingspogingen dient uit te gaan van werkelijk bestaande behoeften en mogelijkheden en een gunstig psychologisch effect bij de betrokkenen moet kunnen verwachten. Als òf de behoefte aan het handhaven der oude vormen niet bestaat, òf de cultureele kracht der betrokkenen te gering is om de combinatie van ouden vorm en nieuwe gedachte zelfstandig in het leven te houden en tot vruchtbare verdere ontwikkeling te brengen, ofwel wanneer het beoogde psychologische effect toch niet te bereiken is, kan men een voorgenomen assimilatiepoging evengoed achterwege laten; zij mist dan noodwendigerwijze haar doel. Verkeerd opgezette pogingen zijn alleen maar hinderlijk; zijn ze serieus verkeerd-opgezet, dan maken zij het aanwenden van andere, betere pogingen zooveel moeilijker, omdat men nu eenmaal met de tweede poging meestal liever wacht, | |||||
[pagina 360]
| |||||
tot de vorige definitief is opgegeven; zijn ze niet-serieus verkeerd-opgezet, dan leidt zulks tot grapjasserij, waarmee de ondernemer hoogstens zichzelven belachelijk maakt en degenen, voor wie ze bedoeld zijn, baloorig. Vreemde cultuur is te delicaat voor onhandig geëxperimenteer. Bij een vroegere gelegenheid heb ik eens tegen de pogingen om een Christelijk-Javaansche kunst te scheppen, die op meesterwerken der Hindoe-Javaansche periode geïnspireerd is, dit bezwaar geopperd, dat men daartoe een kunst zou moeten hanteeren, waarvan ons de zin nog grootendeels ontgaat. Men behoeft maar even de vaklitteratuur, die sindsdien verschenen is, door te bladeren om te kunnen constateeren, dat bijkans elke aflevering nieuw licht brengt, en daarmee soms bijzonderheden onthult van essentiëel belang, waarop te voren de aandacht niet gevallen was; zoo is onlangsGa naar voetnoot1) nog een geheel nieuwe verklaring gegeven van de beteekenis van de Bòròboedoer, die nu toch reeds sinds jaren in het centrum van de belangstelling der oriëntalisten-archaeologen staat. De opmerking was dus geenszins ongemotiveerd. Later heb ik eens van een niet-katholiek collega te hooren gekregen, dat zelfs indien het bezwaar van te geringe bekendheid met de détails der oude kunst en met den zin, dien zij voor de menschen uit haar tijd gehad moet hebben, eens door succesvolle verdere studie mocht worden opgeheven, dan toch het resultaat der pogingen, waarover ik het in het begin dezer alinea gehad heb, aan de verwachtingen wel niet zou beantwoorden, omdat de oude kunst van Java nu eenmaal zoo dood is als een pier; 't zou leven blazen zijn in een lijk, waar de Javanen zelf niet meer naar omkijken, of waar ze, àls ze er naar omkijken, iets anders in zien dan wijlen de ouders. De juistheid van deze opmerking ben ik meer en meer gaan beseffen, | |||||
[pagina 361]
| |||||
en naast het vroeger geopperde bezwaar zou ik dus thans het veel essentiëeler bezwaar willen stellen, dat bedoelde aanpassingspogingen niet uitgaan van een werkelijk bestaande behoefte, en derhalve ondoelmatig zijn. Voor Christelijke kunst van Hindoe-Javaanschen stempel ontbreken op Java m.i. de maatschappelijke voorwaarden, en de richting, waarin zich Java aan het ontwikkelen is, wijst er niet op, dat deze voorwaarden ooit nog in de toekomst zullen optreden. De kruiswegstatie, die in de Maasbode van 25 Maart j.l. is afgebeeld, geïnspireerd als zij is op de doode kunst van Bòròboedoer, waar vele Javanen van onzen tijd vermoedelijk even ver van afstaan als wij, is louter een rariteit. Het is daarom, mijns inziens alweer, niet te hopen, dat men er zulke nog meer maakt. In de kwestie van eventueele aansluiting bij den wajang-stijl moet men onderscheid maken tusschen de behoeften van moderne en van ouderwetsche Javanen. Ik geloof niet over de schreef te gaan, wanneer ik opmerk, dat de belangstelling van de missionarissen op Midden-Java tot dusverre in de eerste plaats is uitgegaan naar de ‘intellectueelen’ en ‘semi-intellectueelen’, die direct of indirect Westersch onderwijs hebben genoten; in het werk onder hen speelt het onderwijs, en met name ook het onderwijs op Westerschen grondslag, een belangrijke rol. Nu make men zich toch vooral niets diets terzake van de behoeften van deze menschen aan Javaansche kunst. Zoo zulk een behoefte bestaat, is zij veelal bij wijze van reactie teweeggebracht door politiek nationalisme. Het Westersch onderwijs heeft hen volstrekt vervreemd van de sfeer, waarin het Javaansche wajang-spel thuis hoort en zich eeuwenlang bevonden heeft, en het behoeft heusch geen verbazing te wekken, dat waarneming van hun belangstelling voor en waardeering van de wajang geleid heeft tot een opmerkingGa naar voetnoot1) | |||||
[pagina 362]
| |||||
in de kolommen van dit tijdschrift, dat het wajang-spel op heden geworden is ‘zuiver tooneelspel tot verlustiging der toeschouwers’; voor hen toch is deze opmerking volkomen juist, maar.... zij zijn in deze niet representatief voor het heele Javaansche volk! Voor deze verlichten behoeft men werkelijk noch Christelijke wajang-kunst te scheppen, noch terug te grijpen op het Hindoe-Javaansche verleden, hun even onbekend als den doorsnee-Nederlander; bij hen behoeft het psychologische effect van de aanpassing niet meer bereikt te worden; zij staan dichter bij Europeesche kunst en cultuur dan bij de Javaansche, al zullen zij het zichzelven niet gaarne bekennen. Mocht de missieleiding in de eerste plaats uit de kringen der verwesterschte of half-verwesterschte Javanen haar bekeerlingen blijven trekken - het is hier niet de plaats om het voor en tegen daarvan, van menschelijk standpunt bezien, te bespreken -, dan lijkt daarmee de kwestie van kerstening van het wajang-spel ipso facto van de baan te zijn. Heeft zij daarentegen de groote massa der Javanen uit het volk op het oog, degenen, die nog nauwelijks door het Westen beïnvloed zijn, althans niet voor zoover hun gedachtenleven betreft, dan dient zij zich aan den eenen kant er rekenschap van te geven, dat voor hen de opvoering van een lakon inderdaad nog zal zijn een daad van sympathetische magie, dat onder hen nog heel sterk de voorstellingen zullen leven, die vroeger de sfeer van het wajang-spel steeds bepaald hebben, en dat aansluiting bij de vormen van het wajang-spel deze onontwikkelden gemakkelijk in de waan zou kunnen brengen - gelijkheid van vorm toch is gelijkheid van wezen -, dat het Katholicisme essentiëel niet van hun oude geloof verschilt; m.a.w. overname van het wajang-spel zou hier de doorwerking van de grondwaarheden van het Christendom wel eens eerder kunnen belemmeren dan bevorderen. Aan den anderen kant lijkt het wel zeer twijfelachtig, of in deze bevolkingsgroep | |||||
[pagina 363]
| |||||
de cultureele krachten leven, die noodig zouden zijn om op eigen tradities geënte Christelijke kunst zelf in het leven te houden en verder te ontwikkelen. Vermoedelijk zou hier deze andere voorwaarde ontbreken om de aanpassingspoging rendabel te maken! Evenals vroeger ben ik dus geneigd, voor een deel op dezelfde, voor een ander deel wellicht op andere gronden, Dr. Schmutzer's meeningGa naar voetnoot1) te deelen, dat er overwegende bezwaren zijn tegen kerstening van het wajang-spel, maar tevens zou ik het van harte toejuichen, wanneer er uit Javaanschen kring omvormingsvoorstellen mochten komen, die voor het kerkelijk gezag aanvaardbaar waren en die het spel niet bedierven. Er zouden dan nieuwe elementen gevonden moeten worden, die in het geheel zouden passen en even attractief voor het weinig ontwikkelde volk zouden moeten zijn. Het is waar, dat de omstandigheden niet bepaald gunstig zijn te noemen voor de ontwikkeling van nieuwe scheppende kunstenaarskracht uit Javaanschen bodem. Noord-westenwind waait, veel verzengend, veel verwringend, moordend voor het oude schoon. Maar wie voorziet, wat God heeft weggelegd voor de toekomst van dit eigenaardige volk, Calvinistisch Nederland nog zoo volslagen vreemd na meer dan drie eeuwen contact? Een definitief standpunt in de kwestie van de bruikbaarheid van het wajang-spel voor missiedoeleinden in te nemen is daarom niet mijn bedoeling; zij is te delicaat om haar te forceeren. Mogen deze opmerkingen een weinigje bijdragen tot verheldering van dit aanpassingsvraagstuk en anderen een uitnoodiging zijn om hun licht niet onder de korenmaat te laten.
Leiden, April 1934. |
|