| |
| |
| |
Extra-hagel
Gerard Brom en onze tijd.
Wij zullen geen antwoord schrijven op de Amsterdamsche Diësrede van professor Gerard Brom. Wij hebben deze rede reeds beantwoord met een aantal boeken, waarover de heer Brom gemakshalve niet sprak. Is het niet merkwaardig, dat een man van wetenschap een redevoering houdt over een onderwerp, hetwelk hij historisch noemt, en dat hij daarbij de voornaamste bronnen niet alleen verzuimt, maar kennelijk vermijdt? Gerard Brom is heusch niet onnoozel genoeg om zulk een fout onbewust te begaan! Hij heeft dus gerekend op een onnoozel gehoor, dat zijn schrijversgezag zou aanvaarden als een voldoende aanvulling op de zeer vele dingen, die hij verzweeg. Vijftig of zestig weinig geestdriftige studenten der vereeniging Sint Thomas, opgekomen naar de aula van de Amsterdamsche Universiteit, leverden niet dit gewenschte auditorium. Daarom zocht de spreker een uitgebreider en vager gehoor. Hij liet zijn diësrede in haar geheel afdrukken in de kolommen van een dagblad, waarin hij verzekerd kon zijn van een gunstig onthaal. Nu konden vijftig-duizend menschen luisteren naar woorden, die schreeuwden om een commentaar, en die voor de menigte slechts indrukwekkend konden zijn, zoo lang dit commentaar niet werd verschaft. De Maasbode begreep dit goed en liet dus ijverig na, uitleg te geven bij een tekst, die voor haar eigen verleden niet in alle opzichten vleiend was, of aanmerking te maken bij halve waarheden, die met haar eigen onwaarheden niet slecht overeenkwamen. Over den zakelijken inhoud zouden de lezers wel heenzien, nu de persoonlijke inhoud zoo duidelijk voor zichzelf sprak. Vier kolommen halfduistere taal zijn er genoeg om een helderen indruk te maken, als ze maar vluchtig worden gelezen. Dan onthoudt men er niets anders uit dan het noodzakelijke: Gerard Brom
heeft de jongeren weersproken en Gerard Brom is een man van gewicht.
In werkelijkheid is de heer Brom geen man van gewicht, omdat hij altijd bang is, zwaarwichtig te schijnen. Hij zoekt het clair-obscur. Noemt hij een enkelen naam, dan is de drager dood, of Gerard Brom verklaart hem dood. Het liefst verzwijgt hij echter den naam van dengene, dien hij aanvalt, omdat dit liefdevol schijnt en daarenboven misverstanden wekt, die dienstig zijn voor het slechte begrip, waarop de spreker rekent. Of had hij zich niet werkelijk belachelijk gemaakt, wanneer hij na een bedekten aanval op Rector Thompson, een open aanval had gewaagd op Vincent Cleerdin? Toch is een beslissend deel der redevoering gewijd aan de anthologi- | |
| |
sche werkzaamheid van dezen journalist. Hij immers was ‘de leek, die een bloemlezing uitgaf met artikelen van de ketterjager (Thompson) en enkele jaren later een bundel leverde uit de werken van Léon Bloy.’ De verdiensten van den schrijver Cleerdin worden niet miskend, als men historisch vast stelt, dat zijn invloed op de jongere beweging uiterst gering is geweest, terwijl van Rector Thompson heelemaal geen invloed uitging op iemand van onzen tijd. Toch acht de heer Brom diens invloed den eersten, dien hij moet noemen en hij verdedigt deze valsche geschiedschrijving met het oncontrôleerbaar bewijs, dat van Thompson's werkdadigheid allicht iets bleef hangen.
Dit zou dan tot uitdrukking komen in ‘enkele ruim gedrukte brochures’, die in een fellen toonaard zijn geschreven. Deze enkele brochures, niet eens bij name genoemd door den spreker, zijn de eenige boeken van jongere schrijvers, waarop hij zinspeelt, als waren in tien jaar tijd niets anders verschenen dan ‘Neo-Communisten’, ‘Europeesche Jeugd’ en ‘Onze Priesters’! Dat een bisschoppelijke veroordeeling ook de minst waakzame aandacht opmerkzaam maakte op het bestaan van een dezer geschriften, blies wind in de zeilen van Gerard Brom, die immers zijn gehoor niet zocht bij het gescherpt intellect! Hij kon nu een werkdadigheid van honderd en twintig maanden voor deze weinig ingewijden vereenzelvigen met een geschrift, dat niet half zoo veel bladzijden besloeg. Er zijn lichtgeloovigen genoeg, zelfs in de kringen, waar ook een hoogleeraar op moet passen, dat hij geen figuur slaat.
Herleid tot den invloed van Thompson, die niet bestond, - tot den invloed van Cleerdin, die niet waarneembaar is, - tot drie brochures in een fellen toon, was de beweging van de jongeren een makkelijke buit voor iemand, wiens jachtlust steeds bij voorkeur werd gewekt door het kleinste wild. De wijze, waarop hij het terrein betrad, verzekerde ons reeds, dat deze jager door zijn myopsie beschermd werd tegen een groote worsteling. Hij zou het zich makkelijk maken!
Dit heeft hij inderdaad gedaan. Van Pieter van der Meer de Walcheren maakt hij zich af met een grofheid, die hij kort te voren wraakte in Thompson: hij beweert, dat de schrijver van ‘Het Witte Paradijs’ nooit een Nederlandsch katholiek is geworden, maar gaat angstvallig de oorzaak van dit verschijnsel voorbij, welke nochtans het gansche werk van Pieter van der Meer verklaart: zijn ingeboren afkeer namelijk van den Geneefschen zuurdeesem in het Roomsche voelen en denken van sommige Nederlanders. De heer Brom heeft alle reden om het antipuriteinsche dossier te vervreemden uit het ontvoogdingsproces der Nederlandsche katholieken, maar zijn historieschrijving wordt er ernstig door geschaad!
Zal hij nu spreken over Moller, Molenaar en Feber? Neen, hij zal wijzen op enkele uitgeweken Vlamingen, die een betrekking vonden bij de Noord-Nederlandsche pers en
| |
| |
daar het recht van hun volk verdedigden zonder aanzien ook des hooggeplaatsten persoons. Invloed neemt hij waar, wederom! Deze maal is het de invloed van Hugo van den Broeck, van Albert van der Poel e tutti quanti, die zelf het meest verbaasd zullen geweest zijn over de hier geconstateerde innigheid hunner verhouding tot de jongere beweging! Zij hebben les gegeven aan.... Ernest Michel, want diens requisitoir is het nog altijd, waarvoor de heer Brom een verklaring zoekt, die den aanklager zooveel mogelijk beschuldigt en de aangeklaagden zooveel mogelijk vrij spreekt. Michel, een maaksel van Thompson, van Cleerdin, van Pieter van der Meer de Walcheren, van Vlaamsche journalisten! Dit is het historisch resultaat der onderzoekingen van Gerard Brom, dat men verwerft, wanneer men de halfduistere beleedigingen door heldere namen vervangt. Maar het gekozen auditorium is lichtgeloovig en zal in den schemer der oude woordkunst gelooven, wat in het licht van de zakelijkheid alleen maar belachelijk is! Brom heeft nu zijn voornaamste taak gedaan. Hij heeft gezwegen over ‘Roeping’, hij heeft niets gezegd van de herleving der katholieke lyriek (dat had hij vroeger al eens geprobeerd, maar het lukte niet best) hij heeft zelfs de proza-kunst en de enkele mooie heiligenlevens, die wij uit de laatste tien jaar bezitten, ter zijde gelaten; hij kan nu veilig over het maandblad ‘De Gemeenschap’ gaan spreken. De voorgeschiedenis is zóó verhaald, dat de geschiedenis niet veel meer eischt. De eigenaardigheid van ‘De Gemeenschap’ ziet de heer Brom in het feit, dat volgens hem de uitgeversreclame wordt opgenomen in den tekst! Meent hij, dat zulk een eigenaardigheid volstaat om het bestaan van een tijdschrift niet alleen te
verzekeren, maar te doen opmerken door vrijwel iedereen, zelfs door Gerard Brom? Er moest dus nog wel iets eigenaardigs zijn. De heer Brom zoekt het in de ‘Hagel’-rubriek, waarover hij zich voorlichten liet door een ingewijde met een slecht geheugen, want het allereenigste, dat hij eruit citeert, was niet van de hand, waaraan hij het toeschrijft! Ook ontging het hem, dat de ‘Hagel’-rubriek historisch was voorbereid door een schrijver, wiens invloed hij verzwijgt, en die in de ‘Kroniek’ van het maandblad ‘De Beiaard’ een verschijnsel inaugureerde, dat sedert als Roomsche loslippigheid bekend staat. Deze schrijver was de heer Gerard Brom, die zich evenals Kuyle de reputatie verwierf, dat hij geen blad voor den mond nam, maar die sedert eenigen tijd een blad voor de oogen moet hebben genomen, wanneer hem de overeenkomst zelfs niet meer treft tusschen den zuiveringsarbeid, welken hij trachtte te doen, tien jaar nog slechts geleden, en welke thans door Kuyle wordt gedaan.
Het is beneden de verstandelijke vermogens van iemand, die ernstig wil blijven, Gerard Brom te weerleggen, als hij beweert, eerst nu onbevangen te kunnen spreken over ‘De Gemeenschap’, daar ingewijden verze- | |
| |
keren, dat dit maandblad zijn tijd heeft gehad. Wanneer dit nog zoo weinig blijkt, dat Brom het van ingewijden moet hooren, behoeft men zich niet ongerust te maken! Doch waarom wachtte de hoogleeraar met zijn vermaningen, tot hij ons dood kon verklaren? Zijn de raadgevingen van dezen man zoo weinig vruchtbaar, dat een levende ze niet gebruiken kan? Is hij zoo weinig strijdbaar, dat hij alleen cadavers te lijf gaat?
De heer Brom doet te bereidwillig afstand van zijn wetenschappelijke waardigheid dan dat wij hem niet beschermen zouden tegen zijn eigen humor; wij achten dus in zijn eigen belang dien ongelukkigen volzin over het blad, dat zijn tijd zou hebben gehad, als òngezegd en adviseeren hem alleen het verhoor van meer ingewijden dan de zijne.
Hij verwijt ons, dat wij alle loodsen overboord gooiden, zoodra ons schip de open zee had bereikt. De metafoor is ongelukkig, omdat in open water inderdaad de loodsen overbodig zijn, maar de bedoeling is niet duidelijk. Wil de heer Brom zeggen, dat Willem Maas, Jan Engelman, Albert Helman en Chris de Graaff onze redactie verlieten? Dan bleef toch de plaats van die loodsen niet ledig en de ingewijden des heeren Brom zullen hem weinig hebben medegedeeld over de oorzaken der waargenomen afwisseling. Bedoelt hij echter, dat wij onze vaart niet richtten naar de koers van ouderen als Moller, Feber, Gerard Brom en hun leeftijdgenooten, dan kunnen wij slechts antwoorden, dat het aan den kapitein is, den loodsdienst te beoordeelen, en niet andersom. Het was nu eenmaal de heer Brom zelf, die de ongelukkige beeldspraak aan het zeevaartwezen ontleende, wij hebben het recht hem te houden aan die vergelijking, zoo lang wij weten wat wij willen, en zoo lang hij dit klaarblijkelijk niet weet. Zeker zal men ons niet mogen verwijten, dat wij vergeetachtig met het verleden zijn. Het eerste samenvattend opstel over den ouderen dichter, die zijn geslacht het meest kenmerkend vertegenwoordigt, werd door een jongere geschreven en bij den dood van mevrouw Steenhoff-Smulders waren het niet de ouderen, doch wij, die haar dankbaar herdachten. Wat de heer Brom traditie noemt, is door hem evenmin ontdekt als het door ons is uitgevonden, maar wij hebben over de beteekenis van dit verschijnsel wel eens dingen laten drukken, die ook onder de oogen van Gerard Brom zijn gekomen, nietwaar? Verheft hij zich op het werk van zijn generatie, hij kan Poels en Ariëns niet noemen zonder de bekentenis, dat hun wezenstrekken werden gevat door den schilder Charles Eyck, die niet de illustrator
van ‘De Beiaard’ was, maar die het is van een maandblad, waarover ik verder zwijg, omdat de meest ingewijden mij verzekeren, dat het nog leeft en zijn tijd heeft.
De kunst, zegt de redenaar vervolgens, zal zich verteren door gemis aan samenhorigheid met godgeleerdheid, wijsbegeerte, staatskunst en met de gansche levende gemeenschap van de heiligen. Wij verzoeken hem wel, dit toe te passen op de
| |
| |
kunst, die afgeleverd werd tusschen den dood van Schaepman en de stichting van het tijdschrift ‘Roeping’. Het eigenaardige, dat de heer Brom in een uitgevers-reclame ontwaart, zou wel eens hierin kunnen bestaan, dat een goede reclame een middel is, waardoor de uitgever contact zoekt met de gemeenschap. Dat de heer Brom het Augustiaansche onderscheid tusschen ‘kunstenaars’ en ‘woordverkoopers’ overneemt, is wederom een aardigheid, waartegen wij hem liever beschermen, want een kunstenaar is hij zeker niet.
Daarna verliest de spreker zich in algemeene beschouwingen, die gedeeltelijk het studentenleven betreffen en voor het andere gedeelte berusten op de weinige bijzonderheden, hierboven ontleed, en die wij samenvattend herhalen:
lo) De brochures van Michel en Bruning ontstonden onder invloed van Thompson, Bloy, Cleerdin, Pieter van der Meer de Walcheren en Vlaamsche journalisten. Ze zijn de eenige boekwerken, door de jongere beweging voortgebracht!
2o) Het tijdschrift der jongeren, ‘De Gemeenschap’, heeft zijn werk gedaan (volgens ingewijden!).
3o) De kunst der jongeren heeft onvoldoende contact met de gemeenschap en haar levenswaarden. Dit wordt door den spreker in het geheel niet bewezen!
Deze drie stellingen des heeren Brom, gestold uit een stroom van loslippige insinuaties, hebben wij alleen redeneerkundig beoordeeld. Moeten wij ze nog verder beantwoorden?
Wij achten ons daarvan ontslagen, zooals men zich niet geraakt zou achten door het verwijt van leelijkheid, gegrond op een misteekend portret. De heer Brom heeft met opzet van de jongere beweging een verward, een onvolledig en een valsch beeld gegeven, omdat dit een lichter prooi voor hem was dan het duidelijke, volledige en oprechte beeld, hetwelk zijn hoorders mochten verwachten.
Hij gaf een verward beeld, omdat hij naliet, de noodzakelijke onderscheidingen te maken tusschen de personen, wier werk hij samenvattend vernietigen wilde.
Een onvolledig beeld ontwierp hij, omdat hij zweeg over de meest ernstige strevingen der jongeren en over bijna al hun boeken.
Een valsch beeld, omdat hij, in spijt van geschriften, die hem bekend zijn en die duidelijk het tegendeel toonen, onware beweringen deed.
Wie een antwoord zoekt op den aanval des heeren Brom, leze de verzen van Schreurs en Engelman, van Wijdeveld en De Graaff, van Henri Bruning en Willem ten Berge, de romans van Coolen, De Man en Panhuysen, de vertellingen van Kuyle en Helman, de heiligenlevens van Pater Molenaar, de sociografie van Gerard Knuvelder, de tijdzangen van A.J.D. van Oosten, de niet-veroordeelde werken van Ernest Michel, en, als hij nog tijd heeft, de bloemlezingen, die uit onzen toeleg op de traditie ontstonden. Hij moge daarna geladen zijn van kritiek tegen ons, hij zal beseffen niettemin, dat de historisch-wetenschappelijke
| |
| |
schets van Gerard Brom beneden kritiek bleef. Wij kunnen slechts betreuren, dat Broms eerlijkheid door hemzelven gelegd werd in dezelfde waagschaal, waarop zijn wetenschap te licht woog.
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
Kokadorus in de aula, of de goochelaar zonder publiek.
Prof. Dr. G. Brom's portret werd in de Maasbode afgdrukt, en men knipte voor zijn conterfeitsel een stuk uit het verslag van zijn Amsterdamsche diës-praatje, waaruit men, zonder de samenhang te storen, nog gerust hier en daar wat had kunnen knippen. Dit portret is bij uitzondering eens belangrijk, om zijn typisch Lingbeekiaansche zwart-witverdeeling. Een dun haardak dekt het te gelijkmatig-ronde voorhoofd, een schedelvorm waarvan Fannie Hurst zoo voortreffelijk de impressie teruggaf, toen ze zei dat het juist was alsof men een gepeld hardgekookt ei tusschen de lippen in en uit de mond voelt glippen. Dit is slechts de gevoelskant van dit portret. Er is een hardere, meer feitelijke. Namelijk deze, dat beneden de neus alles zwart is. De mond is niet als een aparte opening te vinden, doch blijft slechts een vermoeden midden de vlakke duisternis van dit Noordelijk half-rond. Het geeft iets griezeligs aan het hoofd, iets dat wij in een gevoelige waardeering, die, voor wat mij betreft, product is van zeven eeuwen ononderbroken katholiek leven, als on-klaar en niet-helder ondervinden.
Nu moet men mij niet zeggen dat het niet aangaat om een portret op kranten-papier zoo nauwkeurig te bezien en zoo tot uitgangspunt van een, uit den aard der zaak, vriendschappelijk verweer te nemen. Ik weet dat krantenpapier soms heel gevoelig iets weer kan geven, en toen Prof. Dr. Gerard Brom zelf zijn diës-praatje naar de Maasbode opstuurde, schatte hij de druk-waarde van kranten-papier werkelijk nog hooger dan ik het nu doe.
Maar.... ter zake, had ik bijna geschreven. En dat zou mij des te meer gespeten hebben, waar ik gewend ben, mij precies en nauwkeurig uit te drukken, en mij bij de feiten te bepalen, nietwaar? Dus niet ter zake, want het gaat hier niet om een zaak of om iets zakelijks.
Misschien heeft Prof. Dr. Gerard Brom wel hier en daar iets feitelijks aangeroerd, maar zou het mijn groote blanke broeder van Duinkerken niet zijn, die de leugentaal van deze verraderlijkste aller comanchen vertrapt onder de hoeven van zijn watersnel ros?
Mij is een andere taak. Ik heb de medicijn-zak ontregen, en het koffie-dik, de boeken van Prof. Dr. Gerard Brom, en een bakje met spoelwormen op de tafel gezet, om te ontraadselen, waarom precies Dr. Gerard Brom dit onaangenaam en dik-doend diës-praatje moest houden, en waarom hij dat juist nu moest doen.
Er is een tijd geweest, waarin Gerard Brom zich ‘jongere’ voelde.
| |
| |
Het doet er weinig toe, of dit gevoel begrijpelijk of niet juist was, maar het is duidelijk uit zijn bijna-vergeten geschriften af te lezen. Naast het volstrekt steriele, en kleurlooze Unie-werk, hield hij er een aantal overtuigingen op na, die genoegzaam in strijd waren met de algemeen gangbare meening, om hem tot een revolutionnair te stempelen.
Zijn Beiaard-kronieken bevatten stukken, welke, zelfs om hun stijlkwaliteiten, door de redactie van De Gemeenschap gaarne in de Hagel zouden zijn opgenomen. En wie weet wat er op den duur nog voor waardevolle muziek uit die Beiaard over de hoofden gevallen was, ware het tijdschrift niet bij gebrek aan belangstelling gestorven.
De figuur van Brom pastte echter volstrekt niet achter deze stukken. Contact met het levende deel des volks heeft hij nooit gehad, en ook het contact met de kleinere intellectueele groepen, bleef, door zijn persoonlijke ongeschiktheid voor maatschappelijk verkeer, tot een al te tijdelijk en te weinig vruchtbaar beperkt.
Brom zag in het niemandsland tusschen het katholieke volksdeel en zijn berg der zaligheden nieuwe figuren opstaan, toegerust met een meer persoonlijke stijl niet alleen, maar bezeten met een rücksichtsloser overtuiging, en met een merkwaardige geschiktheid om begrepen, gevolgd, en ten slotte beleden te worden. Natuurlijk was er in hun nieuwe geloofsbelijdenis wel een zinnetje en een gedachte van Brom, maar het was alles breeder, levendiger, mannelijker, en direct gegroeid uit de geestelijke en materieele honger van een ontredderde tijd.
Brom kwam met een aantal andere figuren, die tezamen hadden gehoopt katholiek Nederland in het beloofde land te leiden, aan de kant van de weg te staan.
En zie, dan blijkt Brom toch meer gespeeld te hebben om de knikkers dan om het spel, want vanaf dan dateeren zijn zure opmerkingen over de voorbij-gangers die niet, zooals hij, droog zijn gesteld in een niet-gewild honk.
Het snel en vaardig marcheeren ergert hem, en waar hij maar een slip ziet waaien van een leidersmantel komt het slechtste deel van zijn Hollandsche aard boven, en begint hij te jouwen. Moller ging een tijd lang vooraan de stoet, dus moest Moller getroffen worden. Karel van den Oever trok terecht de vriendschap en de belangstelling, en daarom moest van den Oever een steen in de rug ontvangen.
Het was allemaal nog voor de poort van de Carolina openzwaaide. Iedere groote hartstocht was hem te groot, ieder forsch gebaar hem te mannelijk. Met een volslagen gebrek aan zelfkennis neemt hij het op zich een inleiding bij het Katholieke Poëzienummer van Orpheus te schrijven, (vanwaar in Godes-naam die plotselinge competentie?) en hij doet het, ongeïnformeerd en onjuist, maar hij prijst zich gelukkig dat hij daarin van den Oever kan treffen. Zijn Dordtsche geest verwijt van den Oever God de Vader tot een orna- | |
| |
ment te maken, omdat zijn voorzangers-fantasie met Karel's Groote God op de rose wolk boven de Schelde geen raad weet. Een God waarbij men de pet niet voor de oogen zou moeten houden? Weg met die God, en weg met zijn dwaze zanger.
Hij kan de bijna vrouwelijke toonaard van een brekelijk nieuw vers niet hooren, hij kan de forsche speerworp van een nieuw stuk proza niet verdragen. Het is typisch sexe-loos en zonder eenige verbinding met het duizendvoudig leven. Zijn waterdrinkers overtuiging is daar zeker niet vreemd aan, en om zich toch te bedwelmen, zit hij als een boerenbonte orchidee vast op het spagnum van Chesterton.
Hij maakt leuke vondstjes en paradoxen, die na de eerste twee dozijn de keel uit hangen, vooral omdat bijna iedere lezer voelt dat hij het beter zou doen.
Het wordt stil en stiller om hem heen, en dan is plotseling de haastige cultuurgolf zoo hoog geklommen in zijn emancipatie-curve, dat het lichtst drijvend wrakhout het hoogst geworpen wordt, zoo hoog en zoo ver dat het landt op een Nijmeegschen catheder. Kunst-historie. Geen enkele nood. Met dezelfde unverfrorenheit waarmee hij zich een poëtisch oordeel aanmatigde met dezelfde gelijkmatige en kortzichtige hoogmoed durft hij de kunst en haar historie aan. Een haastig week-end in Athene behoedt hem voor de grofste feilen, en de boel is nog niet koud, of de springvorm gaat al open en de eerste versche kunstkoeken van kunstmeel en kunstboter springen op het wankele tafeltje van onze nieuwe academische cultuur.
Hollandsche schrijvers en schilders.... een kapstok waaraan een aantal stokpaardjes werden opgehangen. Van tijd tot tijd gaat de studeerkamer open, en schuift, met de stapel gebruikte boeken, een klein zeven-maandskind van een boek naar buiten, dat dan, uit eerbied en tot heil van het katholieke volksdeel waaronder zijn salaris bij elkaar wordt gecollecteerd, bij een niet katholieke uitgever verschijnt.
In een ding blijft hij zich zelf gelijk: een figuur die zich nog tusschen priesters, noch tusschen leeken thuis voelt, en die nergens aarden kan.
Hij verlaat de katheder nog slechts voor een haastige reis naar Indië, die weer een even haastige deskundigheid tot gevolg heeft. En vanaf zijn katheder ziet hij hoe de ‘jongeren’ langzaam maar zeker met hun gevoelens en hun overtuigingen het jongere deel des volks doortrekken, hoe zelfs de studenten het steenen Unie-beeld verlaten om overal om hun eigen wachtvuur een nieuwe geest te ontdekken in elkander, die meer levend maakt en blij.
Hij ziet hoe het tijdschrift De Gemeenschap tegen de keer in groeit, hoe het door hard en onvermoeid werken van redactie en uitgever meer is dan een veel-gelezen blad alleen, hoe het tot een geestesrichting, tot een mentalliteit wordt.
En, dan bij het klimmen van zijn jaren, met dat typisch gedrevene dat oude mannen hebben als hun luchtpijpen gaan fluiten en de gewrich- | |
| |
ten draaien steeds moeilijker, laat hij de haat toe in zijn sereene, met duizend roomsche leuzen omwonden hart. Hij doet een hopelooze uitval naar ons, naar mij.
Ik verdedig mijzelf niet graag, en men zal veel, zeer veel moeite hebben, om tegen de honderden stukjens welke tegen mij werden gepleegd, er een half dozijn te vinden, waarin ik mij verweer.
Ik acht het meestal onnoodig, omdat menschen als wij toch winnen.
Wij zijn niet krom-gegroeid, wij zijn nog jong en pootig, wij schrijven beter dan de meesten voor ons, en dus drukken wij onze nieuwe gedachten en gevoelens klaarder en met meer overtuigingskracht uit. Brom en ik zijn geen gelijke partij. Hij is een hooggeleerd professor, en ik ben maar een gewone jongen, die nooit lid van de Katholieke Wetenschappelijke vereeniging, nooit welgesteld, nooit beridderd en nooit makkelijk zal zijn.
Maar er zijn nu eenmaal een aantal menschen die vast gelooven aan wat zoo'n gewone jongen-over-debalie ze vertelt. En dat aantal is nog al de moeite waard. Ze weten dat als hij spuwt, hij wel een vieze smaak in de mond zal hebben, en als hij lacht, dan heeft hij er wel een reden voor. Voor hen behoef ik me ook vandaag niet te verdedigen. Hun wantrouwen in een oud man is zoo fundamenteel en heeft zoo'n duizend redenen, dat ook Brom hen niet raakt. Maar voor de lezers van mijn werk en de toehoorders van mijn spreekbeurten met wie ieder verder contact ontbreekt, wil ik me verweren tegen de aperte leugens van dezen hooggeleerden heer.
Hij kletst dat De Gemeenschap zijn tijd gehad heeft, of te verdwijnen staat. Het is zijn kromme wenschfantasie die hem parten speelt. De Gemeenschap leeft, vandaag feller als gisteren, en verdwijnt niet.
Hij kletst dat ‘de eigenaardigheid van dit tijdschrift bestond vooral in een personeele unie tusschen redacteur en uitgever, waardoor de reclame-rubriek tusschen de tekst werd opgenomen’. Hij kletst bewust. Hij weet, en had dit nogmaals hooren na te slaan, dat de uitgever eerst na jaren toetrad tot de redactie, en dat deze nimmer de reclame-rubriek binnen de tekst opnam.
Hij kletst als hij spreekt van ‘stijllooze journalistiek’ en van ‘laagste soort journalistiek’. Hij weet dat als wij beiden met een pen en papier worden opgesloten, om onze vrijheid te koopen met een geschrift, ik stralend en wel de cel zal verlaten, als hij nog onmachtig met de penhouder in de neusgaten woelt.
Hij kletst, als hij zegt, dat ik ‘was zoo kitteloorig in zijn artistieke majesteit, dat ik een meeningsverschil met De Tijd onmiddellijk in het Volk ging uitvechten’. Er was van eenig meeningsverschil geen sprake, doch uitsluitend van een aanklacht terzake van schandelijk wistbejag en schandelijke koehandel met de katholieke pers. En ik schreef dit in Het Volk, en zal het weer doen zoo dikwijls mij dit noodzakelijk voorkomt, omdat voor dat soort nadeelige waarheden geen plaats is in de Ka- | |
| |
tholieke pers, die immers zelf de beklaagde is.
Hij kletst, als hij schrijft over ‘het overboord gooien van alle loodsen, waardoor het schip met de schelle kleuren pas de open zee bereikt had’. Hij doet verstandig met dit soort animeerende invitaties, een brok geschiedenis te schrijven, niet te herhalen, op gevaar af dat hij de duivel niet meer in het archiefdoosje kan krijgen.
Ik zal niet doorgaan met de onjuistheid van de meeste zijner beweringen aan te toonen, doch ik wensch te eindigen, met hier duidelijk en zonder eenige kans misverstaan te worden, te constateeren: Prof. Dr. Gerard Brom is een zure kletskous, en hij zal deze naam meedragen, tot hij bewijst dat wat hij in zijn diëspraatje zei juist was, en mijn ontkenningen van hierboven onjuist. Het materiaal om mijn beweringen volledig te staven, ligt gereed.
Rest mij, ten opzichte van trouwe lezers, een excuus: mocht ik in dit stukje verweer hier en daar een beeldspraak gebezigd hebben die wat krom is en wat raar, wijt het dan alleen daaraan dat ik mijn stijl voor eenmaal vertroebelde, door de voorafgegane lezing van pagina's en pagina's ge-Brom, die noodig was om me even te acclimatiseeren in het gal-dal waarin deze mensch te leven pleegt.
KUYLE.
| |
De brombeer.
Uit: ‘Aktuele reidansen’.
Passen en gebaren wijzen zich van zelf uit.
Toen brombeer nog een beertje was,
En nog geen zuur oud-heertje was,
Toen speelde hij wel mee;
Toen hij geleerd en hoger werd,
Van al het water droger werd,
Toen kreeg hij zijn congé!
Nu bromt de brombeer dom en dol,
Hij staat alleen, de kring is vol.
Hij zoemt en zanikt en hij zeurt,
Daar alles buiten hem gebeurt,
Dat had hij niet verwacht;
Hij pietepeutert boekjes klaar
En lonkoogt ondertussen naar
Maar dieper schijnt hem een verdriet:
Wat jong is, hoort zijn brommen niet.
Het leven draait om brombeer heen
En laat den sikkeneur alleen,
Hij put zijn laatste krachten uit
In leeg en lasterlik geluid,
In stilte wankelt hij terneer,
Toch doet zó'n val zelfs òns nog zeer.
H.K.
| |
Verklarende omstandigheden.
Ernstige menschen hebben zich afgevraagd, of er geen omstandigheden zijn ter verklaring van de persoonlijke geraaktheid, die opklonk
| |
| |
uit de diës-rede van Gerard Brom, volledig gepubliceerd in de Maasbode van 18 Mei j.l. Zulke omstandigheden zijn er. In Maart 1924 bezorgde Gerard Brom een kleine bloemlezing uit de katholieke poëzie dier dagen. Wij missen daarin de namen van Henri Bruning, Jan Engelman, Albert Kuyle en Anton van Duinkerken, die toen reeds werk hadden gepubliceerd, dat men vandaag in allerlei bloemlezingen vindt. In de inleiding op zijn kleine verzameling, die als nummer van ‘Orpheus’ verscheen, sprak Gerard Brom enkele woorden over de jongeren en hij eindigde met te zeggen.
‘Op de twijfel van personen, die hun niet op goed geluk in de armen vliegen, kunnen ze (de jongeren) zich eenvoudig wreken met de daad.’
(Orpheus - Maart 1924 - blz. 75)
Brom dacht toen nog heel gunstig over de jongeren in het algemeen, maar de jongeren dachten niet zoo gunstig over hem. Henri Bruning besprak het genoemde ‘Orpheus’-nummer in ‘De Valbijl’ van Maart 1924 en schreef o.m.:
‘Brom beweert, konstatéért verschijnselen, maar Brom vergeet te verklaren. Brom maakt er zich dus zeer gemakkelijk en goedkoop van af.... Heel de inleiding van dit hooggeleerde ventje werd (bij gebrek aan inzicht!) opgevuld met niets dan hatelike, inferieure verdachtmakingen, ordinaire sienismen, schoolmeesterig-hooghartige afbrekerij.... Telkens wordt Broms persoonlike mening naar voren geschoven waar niets dan een objectieve uiteenzetting gevraagd werd.... Wij zullen, om Brom te sparen, niet het sfeertje waarin (de inleiding) werd geschreven, ontleden, en evenmin de ongure verdachtmakingen aanhalen.’
(De Valbijl - Maart 1924 - blz. 21-22)
Karel van den Oever sprak over ‘het beruchte Orpheus-opuscuul, met de wonderbare blauwbaard-inleiding van Gerard Brom’ en zegt, behalve dit op blz. 29, nog veel aardigs over denzelfden professor in zijn brochure ‘De Hollandsche Natie voor een Vlaamschen Spiegel’. Anton, van Duinkerken typeerde hem als volgt:
‘Hij is de typiese Noord-Nederlandsche katholiek van zijn tijd. Zeldzaam ervaren door een nooit verloren waakzaamheid op de tinnen des tempels, werd hij een levendig apologeet, maar een tamelik achterdochtige natuur. Dit bepaalt zijn persoonlijke kijk op de verhoudingen van het katholieke leven in Holland in het algemeen en van het kunstleven in het bijzonder. Het ligt in zijn aard, dat hij geheelonthouder is, zooals het in Chestertons aard ligt, dat hij drinkt. Dit verschil tusschen de twee vaak vergeleken persoonlikheden blijkt in groter proporties door het feit, dat Chesterton kunstwerken geschapen heeft en Gerard Brom alleen maar boeken.’
(Achter de Vuurlijn - blz. 219)
Wie het oordeel van Brom over de jongeren op de juiste waarde wil schatten, moet weten, dat het werd voorafgegaan door dit oordeel van de jongeren over Brom. Op diens
| |
| |
twijfel hebben de jongeren zich intusschen gewroken met de daad. Is het wonder, dat de twijfel toen oversloeg tot de vertwijfeling, die uit zijn dies-rede spreekt?
REDACTIE.
| |
Studenten en jongeren.
Wanneer op een roomsche studentendag een uittocht wordt georganiseerd naar de Maasbode, wanneer in de Vox Carolina geageerd wordt tegen de film ‘Kentering’ en dezelfde Vox Carolina een interview met een der oprichters van de ‘Eidophon’ publiceert, wanneer ter gelegenheid van de diës natalis der R.K. Studentenvereeniging ‘Sanctus Thomas Aquinas’ prof. Brom wordt uitgenoodigd te spreken over het vraagstuk van jongeren en ouderen, dan is er in deze drie gevallen, hoe weinig zij, oppervlakkig beschouwd, ook met elkander gemeen schijnen te hebben, een element, dat het rechtvaardigt hen tot soortgelijke te verklaren. Immers wat in ieder van hen met dezelfde verbluffende duidelijkheid aan de dag treedt, het is de wonderlijke luchthartigheid, waarmede plotseling, die zich toch jongeren noemen of althans voor jongeren willen doorgaan, de bezwaren, welke zij uit dien hoofde verwacht worden te koesteren, vergeten hebben. Tegen deze laatste zinsnede zal, vermoed ik, oogenblikkelijk protest worden aangeteekend, alsof het jongere zijn staat of valt met het al of niet bezitten van enkele zeer concreet omschreven vooroordeelen. Inderdaad is dat moeilijk vol te houden. Maar wel is het een feit, dat de jongeren, waar het hier om gaat, deze concrete vooroordeelen als het wezenlijke beschouwen. En hiermede is tevens de wonderlijke luchthartigheid, die ik boven signaleerde, van haar wonderlijkheid ontdaan.
Het jongere zijn is een mentaliteit, een bepaalde geesteshouding, wat nu het essentieele is dier geesteshouding, daarover zijn door velen breedvoerige beschouwingen ten beste gegeven, die echter allen tenslotte concludeeren tot een afkeerig zijn van compromissen, een bewuste eenzijdigheid, waar het betreft het vaststellen van een beginsel. De jongere verfoeit de beginselloosheid, hij verfoeit evenzeer het sollen met het beginsel. Eischt hij een principieele politiek, dan verstaat hij daaronder een politiek, die zich baseert op de algemeen ware, dus katholieke beginselen der staatkunde en niet allereerst op partijverhoudingen of verkiezingsuitslagen. Eischt hij een principieele journalistiek, dan weer wil dat zeggen, dat hij van de krant verwacht een weergave en beoordeeling der dagelijksche gebeurlijkheden overeenkomstig de algemeen ware, dus katholieke beginselen, die de terreinen, waarop de gebeurlijkheden plaats vinden, beheerschen en niet overeenkomstig de eischen der winstmarge of, wat daarmede ten nauwste samenhangt, overeenkomstig de belangen van de adverteerders. En zoo is het op ieder gebied - eerbied voor het beginsel met als gevolg een vijandschap tegen alles, wat het beginsel ontkent of het beginsel geweld aandoet, dat is het, wat de
| |
| |
jongere kenmerkt, hem onderscheidt als tezamen met andere gelijkgezinden een groep vormend.
Was daarom de uittocht naar de Maasbode, ruim twee jaar geleden nu, een onthulling in dien zin, dat vast kwam te staan, dat het jongere zijn van het meerendeel der studenten niets anders beteekende dan een modegril, een dilettanterige pose, het omspringen met ‘Kentering’ en ‘Eidophon’ en de uitnoodiging aan prof. Gerard Brom, beiden van zeer recente datum, toonen, dat twee jaar en meer daar weinig verandering in hebben gebracht. Want voor iedere jongere in de boven omschreven, eenigst juiste zin is het zonder meer duidelijk, dat het niet aangaat ‘Kentering’ met een vriendelijke buiging naar de ‘Eidophon’ - vergeef mij de aanvechtbare beeldspraak - een doodtrap te geven. Het is dan niet langer meer een kwestie van al of niet als film volkomen geslaagd zijn, het handelt dan om een standpunt, het standpunt van de positief katholieke film tegenover het standpunt van de film, die de toets der christelijke moraal vermag te doorstaan. En zoo is het ook voor iedere jongere, dien het ernst is met deze kwalificatie, een van tevoren uitgemaakte zaak, dat men prof. Gerard Brom niet uitnoodigt om te spreken over het vraagstuk van jongeren en ouderen. Zeker, wanneer er geeu kapers op de kust vielen te bespeuren.... Maar waar de vijanden, die de minste gelegenheid, om de jongeren-beweging verdacht te maken bij de goe-gemeente, uitbuiten, nog legio zijn, daar wacht men zich tot een man als prof. Gerard Brom, van wie men weet, dat hij iedere vorm van jeugd en daarmede de meest elementaire bekwaamheid om over de jeugd te oordeelen mist, het verzoek te richten zijn ideeën omtrent de jongeren te lanceeren, hoe vermakelijk deze ideeën dan ook mogen zijn, van wie men weet, dat hij iedere vorm van jeugd mist. Men had dit
althans kunnen weten.
Tenslotte is ook dit weer een kwestie van jongere zijn of zich alleen maar voordoen als jongere, want wie inderdaad jongere is, dat wil zeggen die bepaalde geesteshouding bezit, welke ik trachtte uiteen te zetten in het voorgaande, die heeft niet zoo heel veel noodig om iemand te klassificee ren, om te weten of iemand vóór of tegen hem is. Wat prof. Gerard Brom betreft is het hem bijvoorbeeld voldoende, dat deze, toen hij eens in de Vox Carolina geïnterviewd werd over de studentenbeweging, niet veel meer wist te doen dan meieren over het ongehoorde feit, dat een student met een natte regenjas aan op een van zijn, prof. Brom's stoelen was gaan zitten....
Genoeg. Het mag katholiek Nederland en de jongeren speciaal weer eens duidelijk zijn, dat wie krachtens hun functie vooraan zouden moeten staan in het leger, dat strijdt om de vernieuwing van het katholieke leven, de jongeren-beweging voor het meerendeel niet slechts de achterhoede vormen, maar tot de deserteurs dienen gerekend te worden. Vooralsnog tenminste.
JAN DERKS. |
|