De Gemeenschap. Jaargang 9
(1933)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Vijfde hoofdstuk.Strak bleven dagen lang water en lucht langs de kustlijn, die ver in de zon lag. Rolandus kon zich de reis niet voorspoediger wenschen. Hij was van de toekomst vervuld zooals een kamer vervuld is van licht: geheel zijn wezen vol verwachting en verlangen, door geen vrees bewogen. Wel hoorde hij verhalen van een scheepsmaat, dat Hollanders in den Braziel gehaat zijn en door de Portugeezen slecht verdragen worden. Zij droegen zelf de grootste schuld daaraan. Hun landaard past niet bij de levenswijze van de wilden, zoodat zij nimmer het vertrouwen winnen, maar als strenge meesters moeten zijn bij kwalijk onderworpen slaven. Zij komen gelijk vijanden aan wal en moeten zich door kracht van onderdrukking vestigen, ofschoon de Indianen altijd schuw van inborst schijnen en veel eerbied voor de vreemdelingen toonen. Maar een verbond met in- | |
[pagina 173]
| |
boorlingen mag men nooit vertrouwen, want zij bedriegen steeds en vaak het eerst dengene, die zich hun beste vriend had gemeend. Tusschen de Nederlanders en de Portugeezen was menschenlevens lang bloedig geoorloogd omtrent Bahia de San Salvador. Die strijd begon bij de vestiging der forten Nassau en Oranje in de buurtschap Amazonas op den linkeroever van den Xingi-stroom. In zestien honderd en zestien had de bevelhebber der Portugeesche bezetting, Pedro Texeira, een schip van de Hollanders verwoest, omdat het buit zocht op Braziliaansch gebied. Toen was er oorlog uitgebroken tusschen Portugal en de Compagnie van de West. L'Hermite en Willekens werden naar Bahia gezonden met zes en twintig schepen, vijfhonderd kanonnen, zestienhonderd matrozen en zeventienhonderd soldaten; door het beleid van Pieter Pieterszoon Hein, den vice-admiraal, namen de Hollanders de stad op den tienden Mei van 1624. Bahia verbrandde grootendeels. De Portugeesche gouverneur, Diago de Mendonca, werd gevangen gezet. Groot was de plunderbuit en de schatting. Maar Bahia's bisschop, die met zijn geloovigen landinwaarts week, keerde terug na de bezetting van de stad en sloeg beleg om zijn eigen verblijf. De weinig-geoefende troep van den kerkvorst kreeg spoedig versterking uit de forten van Pernambuco en Rio. Drie dagen achtereen rookte de kust van het branden, dat bij nacht op volle zee waarneembaar was, zoo hoog sloeg het vuur boven de wallen uit. De Hollanders werden tot overgave gedwongen, roofzuchtig in de zegepraal bleken zij in de benauwdheid laf. Piet Hein heeft later tevergeefs getracht Bahia voor de Compagnie te heroveren. Hij maakte de zilvervloot van de Spanjaarden buit in September 1628; ze was beladen met zilver, goud, paarlen, indigo, suiker, campêche-hout en kostbare huiden, samen ter waarde van vijftien millioen guldens, maar Bahia maakte hij niet buit. Wel bleef hij de Portugeesche nederzettingen bedreigen. | |
[pagina 174]
| |
Olinda en het Recife werden in 1629 bezet door de mannen van admiraal Loncq, zoodat de Compagnie nu meester was in Pernambuco. Hierop ontbrandde een nieuwe oorlog, die vier en twintig jaar geduurd heeft. De Brazilianen niet alleen, doch zelfs de negerslaven streden vrijwillig aan de zijde van de Portugeezen, beducht als ze waren voor Hollandsch bewind, immers het hardste, dat in de wereld bestond. Enrique Diaz was de zwarte kolonel der negers; hij werd met recht de schrik der Hollanders genaamd, want hij spaarde er nooit een en bevocht hen, waar hij hen ook aantrof, steeds vertrouwend op hun geringer kennis van het land en op den wanhoopsmoed der negerslaven. Toch breidden de mannen van de Compagnie, thans aangevoerd door kolonel Artischowsky uit Polen, nog steeds hun bezittingen uit op de noordkust van Brazilië, zoodat allengs de gansche streek tusschen de Rio Francisco en de Rio Grande onder Nederlandsch bewind was. Daarom zonden in Augustus 1636 de Staten een gouverneur-generaal naar het nieuwe gewest: Graaf Johan Maurits uit het huis van Nassau-Siegen. Hij sloeg de Portugeesche troepen terug bij Comentaituba en stichtte de Mauritsstad op het eiland Antonio Vaz. Een machtig bevelhebber is deze Jan Maurits geweest, maar de verbreiding van den waren godsdienst heeft hij niet bevorderd, al heette hij voor de Roomsch-Katholieken verdraagzaam te zijn. Hij veroverde San George del Mino op de kust van Guyana, bevestigde het Nederlandsche gezag op Curaçao, nam Angola, San Thomé, Annabon en noemde zijn onmetelijk gebied ‘Nieuw Holland’. Door den opstand van den hertog van Braganza te Lissabon geraakte Portugal, een souvereine staat geworden, met Spanje in oorlog; de Nederlanders waren nu de bondgenooten van de Portugeezen, wier gezantschap in Februari van 1640 door den stadhouder Frederik Hendrik binnen Den Haag werd ontvangen. Doch Portugeezen zijn niet trouw. Ze maakten uitstel met de | |
[pagina 175]
| |
onderteekening van het verdrag te Lissabon. Intusschen kwam Brazilië tot opstand. De heeren-negentien dwongen Jan Maurits beleg voor San Salvador te slaan, doch steunden hunnen gouverneur te weinig met het noodzakelijk geld. Geleidelijk aan verloor hij zijn macht. In 1644 keerde hij terug naar Nederland, waar hij tot generaal van het bereden leger werd benoemd. Later vertrok hij naar Duitschland en resideerde tot zijn dood te Cleef. Tien jaar nadat hij den Braziel verliet, werden de laatste Hollanders daar uitgedreven. Geheel het rijk was weder in de macht der Portugeezen. Nu schreef men 1663 en nog altijd was de Hollander gehaat bij inboorling en negerslaaf, terwijl de Portugees in hem een vijand vreesde. De katholieke missie werd bestuurd door Portugeesche priesters van de Compagnie. Rolandus zou onder dezen een vreemdeling zijn, - de eenige wel niet, maar toch een van de weinige. Zoo zij hem nochtans gaarne verdroegen, zou het geschieden uit kloosterlijken broederzin, maar niet uit overeenkomst van gemoed, want Nederlanders zijn van Portugeezen zéér verschillend. Dit voelt men dieper, wanneer men zich met hen in den vreemde bevindt, en op hun omgang aangewezen is. Toch vreesde Roelandsz het vooruitzicht der ontmoeting niet, want ieder mensch, van welken landaard ook, blijft voor den ander vreemd: een reisgenoot, die tijdelijk denzelfden weg aflegt. Weldra buigt zijn pad of bereikt hij zijn doel. Hij onderbreekt uw pelgrimage niet, noch met zijn vriendschap, noch met zijn bedreiging, wanneer gij slechts het smalle pad bewaart, dat naar het vaderland geleidt. Dan zijt gij overal een man-alléén, soms eenzaam op uw tocht, soms onder velen verzworven, naar gelang uw weg door woeste streken loopt of over veel betreden pleinen. De anderen zoeken hun rust aan uw zijde of twisten met u om een plaats, maar rust noch plaats zullen bestendig zijn; dat weet gij. Een mensch gaat uit en meent, dat hij | |
[pagina 176]
| |
naar menschen gaat. In waarheid voert zijn pad naar God of naar de andere zijde, waar eeuwig geween is en geknars van tanden. Wat zegt het, Hollander te zijn, zoo gij daarom uw ziel verliest, of Portugees, als gij den hemel missen moet? Wij hebben hier omlaag geen vaderland. Wat wij zoo noemen, is het uitgangspunt, dat in het best geval een vorm geeft aan de reis, maar nooit het doel bepaalt. In broederschap zouden de padres dit inzicht deelen met Rolandus, voor wien de wereld overal dezelfde bleef, zoolang de hemel er slechts boven hing. Den vijfden avond van de zeereis voer het schip door zware regens en het donker viel, voordat het kon worden verwacht. Om acht uur werd het anker uitgeworpen. Heel de bemanning kreeg bevel aan dek te blijven, omdat er angst voor storm was bij de schepelingen, met de vaart vertrouwd. De wind werd heviger en luider en de regen stak in het gezicht, zoo fel hij nederkwam. Om negen uur ongeveer was het zoo duister als het holle van den nacht; het schip werd zoo geslingerd, dat de bootsman last gaf het anker te halen. Er was aan boord geen man te onderscheiden. Rolandus bad met Pater de Visscher 't kerkelijke reisgebed; zij stonden aan het achterdek, beschut door een stuk zeildoek over hun schouders en rug. Zoo hoorden zij niet, wat aan boord geschiedde, tot hun Fransche stemmen iets toeriepen uit duisternis en regen. Vrijbuiters hadden in de donkerte het schip geënterd, wat bij zulk hoog weer welhaast onmogelijk moest zijn en dwongen nu de schepelingen tot gehoorzaamheid. Zij stonden onder bevel van Delahaye. De paters, beroofd van hun have, en geboeid, voerden zij in het ruim tot Plymouth; zelfs hun brevier was hun ontstolen. Ze hadden niets meer, toen zij op Engelschen grond werden ontscheept. Later vernam Rolandus, dat dit was geschied onder dwang van den Hollandschen gouverneur op de reede; hij ging hem zijn opwachting maken, maar | |
[pagina 177]
| |
hoorde, dat hij voor zichzelven zorgen moest. De vrijheid had hij terug; het andere lag buiten de bevoegdheid van den gouverneur. Zoo bleef hij tot November in Plymouth, waar hij zijn onderhoud zocht door Hollandsch te leeren aan knapen, terwijl hij zelf zich toelei op hun Engelsch. De brieven, die hij naar Vlaanderen schreef, vonden eerst laat gehoor: men zond hem geld en boeken voor de voortzetting der onderbroken reis. Het oponthoud verstoorde zijn droom van de toekomst en maakte hem sterk voor de werkelijkheid. Want God bewandelt met de zijnen wegen, die de mensch niet vinden zou. |
|