| |
| |
| |
Kroniek
Proza
Van druiven en lavendel
A. Den Doolaard: De druivenplukkers, en De wilden van Europa, bij N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam.
De Witte Stilte, bij J.G. Strengholt, Amsterdam.
Toen ik vroeger eens het slot-hoofdstuk voor Helman en Kuyle's reisboek ‘Van Pij en Burnous’ moest schrijven, vloeide me onwillekeurig de constatatie uit de pen: ‘Er zijn menschen die reizen om te kunnen schrijven’. En, sprekend uit ons beider naam, voegde ik er bij: ‘Wij schreven om te kunnen reizen’. Achteraf bedenk ik nu, dat dat toch niet heelemaal waar was. Zelfs van de journalistieke productie die het gevolg is van een dergelijke reis, kan niet heelemaal gezegd worden, dat het een worp naar de postwissel is. De waarheid ligt er ergens tusschen in. Als ik hier nog niet van overtuigd was, zouden de laatste boeken van den Doolaard me zeker tot die bekentenis hebben gedwongen. Den Doolaard is voor het Nederlandsche lezerspubliek een legendarische figuur aan het worden, en men kan niet zeggen, dat hij of zijn uitgevers iets hebben ondernomen om die welig tierende mythe-vorming tegen te gaan. Integendeel. In iedere advertentie zeggen zij ons, dat Den Doolaard heusch altijd in de Karpaten woont, en ik wacht op den dag, dat wij hem in het week-journaal van de Paramount zullen zien, terwijl hij de Bosporus over zwemt. Het is ook een beetje bijzonder, dat leven dat Den Doolaard pleegt. Ver van de Maatschappij voor Letterkunde, ver van litteraire vrienden en vaderlandsche toestanden doet hij zijn naam eer aan, door wat her en der te doolen. Hij wijkt af van de begane paden, laat de groote lijn van de reisbrievenschrijvers in de steek, en zoekt het in landschappen en dorpen waar het gevaar en de brute romantiek nog zonder al te veel fantasie te vinden zijn. Enkele groote dagbladen publiceeren zijn reisbrieven, en van tijd tot tijd komt er een boek van hem
| |
| |
in het winkelraam. Hij is al lang de ‘Verliefde betonwerker’ niet meer, en liever dan een ‘Wilde Vaart’ op onontdekte zeeën, is hem de harde realiteit van een aschgrauw menschenleven.
Men heeft hem zijn ‘Laatste Ronde’ duchtig kwalijk genomen, om de niet te harden lefschopperij waar dat boek vol van is. En ik moet bekennen, dat ik me niets vervelenders voor kan stellen dan een dergelijke opsomming van wat gelukkig niet in de Baedeker staat. Sinds wij allen weten dat er cocktails bestaan, en nachtclubs, en zelfs de kleinste schooljongen vijf kilometer ver hoort of er een zes of een twaalfcylinder nadert, hebben we er recht op, van dergelijke verhalen verschoond te blijven. Het is branie van een tweedehandsch soort. Maar welke auteur nam zoo uitstekend revanche? In De Druivenplukkers is de lawaaiige optocht al lang voorbij. Men ziet de bloemen langs de weg weer en de torens aan de horizon. Het is voldoende hard. Het is grootendeels goed geschreven. Er zit een geur van derde klas wagens en goedkoope logementen aan, en het geeft me het verkwikkend gevoel van een eenvoudig avondmaal: dadels, brood en wijn. Den Doolaard wint het door zijn jeugd. Hij heeft de groote oogen, die het beeld helder en versch vasthouden, die het zelfs wat versterken en nader trekken. Zijn druiven en zijn wijnbergen zijn nog zoo onbetreden, dat hem de rol van Caleb wonder wel past. En wassen de druiven niet zoo groot als in het beloofde land, in den Doolaard's boek bersten ze open van leven. De zinsbouw is rustig, oploopend, met een typische neiging voor de kleine climax, dikwijls herhaald. Veel woorden doen bij hem als nieuw en pasgevonden aan. Hij heeft dat in niet zoo sterke mate als de veelvertreden Timmermans, die zijn woorden in de lijst van een zin dikwijls de prachtigste kleuren geeft, maar ik vind toch in de Druivenplukkers plaatsen waar de gemeenplaats plots en persoonlijk te leven begint.
Beter lof ken ik niet voor een schrijver, als ik zijn technisch kunnen waardeeren moet. Jammer is, dat hij soms in aanzet figuren schept die hij een paar bladzijden verder verstandiger zou doen direct te laten sterven, omdat hun inhoud buiten de zijne begint te stroomen. Ze worden te groot voor hem, of ademen in een atmosfeer die den Doolaard niet kent, en dan begint hij aan al te korte koordjes te trekken en steekt zijn hoofd van inspanning boven het achterdoek van de poppenkast uit. Zijn markies bijvoorbeeld, haalt het niet heelemaal. Zoolang deze een mooi rococo-ornament blijft in het protocol van de wijngaard, blijft hij aanvaardbaar. Hij geeft een fijn randje aan de ruwe bedrijvigheid. Maar als het groote conflict in de man gebracht moet worden, begint het te rammelen. De dochter wordt dan vervormd en alleen haar uiterlijk dame-zijn komt er weer goed af.
| |
| |
Het boek ademt op als den Doolaard het tapijt van de salon weer achter zich gelaten heeft, en zijn spijkerschoenen weer aan kan trekken.
Het boek ‘De Wilden van Europa’ is samengesteld uit verschillende, los van elkaar staande reisbrieven. De meeste verschenen eerst in het Algemeen Handelsblad, dat met de publicatie alle eer in legde. Welk een verschil met de dorre informatie-journalistiek van Nijpels!
Onder honderd feiten begraaft deze het wezen van de zaak, en voor hem zijn de wandelgangen van een regeeringsgebouw belangrijker dan de schemer van een Kathedraalportaal. Den Doolaard ontdekt, zittend op een café-terras, of op zoek naar het restaurant, dat het best met zijn vorstelijke honoraria overeenstemt, meer van de ‘ziel’ van een stad dan de best geinformeerde journalist. Hij zocht de wilden van Europa, en vond ze in Slowakije, in Andorra, in Macedonië, in de sneeuw van de Karpathen, en in de lavendelhellingen van de Pyreneën. Een vreemd soort wilden. Menschen misschien met radio's en spiegels, maar die groote messen in de zijzak dragen, en een totaal andere waardeschatting hebben voor leven, liefde en dood. Het is me niet heelemaal duidelijk hoe den Doolaard zoo in de volksgunst komt, dat hem de deuren en de poorten zoo gemakkelijk open gaan. Want het is een feit, dat in dit boekje nieuwe dingen verteld worden voor de meesten van ons. Dingen, die de reisbureaux niet weten, en de regeeringen van de betrokken landen vriendelijk ontkennen. Deze auteur peutert het naar boven. Als hij van een raar stadje gehoord heeft, wil hij er de markt en de kroegen zien, al raadt heel de wereld het hem af, en moet hij er dagen lang de beroerdste reis voor maken. En och, die nieuwsgierigheid is voor een kunstenaar tenslotte zoo ongevaarlijk. Want overal groeien boomen en overal hangen vrouwen uit hun vensters en overal waar den Doolaard reist is de wijn goedkoop.
Dat behoedt hem voor de dorre feiten-reeks, en voor het teruggeven van gelezen en verzamelde wetenswaardigheden. Wat ik echter hoop te zien groeien is den Doolaards interesse voor de sociale structuur van het bereisde gebied. Niet de anecdotische buitenkant, zooals we die èn in De Druivenplukkers èn in De wilden van Europa vinden, maar een atmospherische weergave, waaruit men zou kunnen aflezen in welk stadium de omvorming van de maatschappelijke samenleving her en der is. Het zou toch onbegrijpelijk zijn, wanneer den Doolaard, die zelf wel de ontberingen en de triestigheid van de groote weg kent, niet doorstroomd kon worden van het verdriet en de verdrukking die wilden en beschaafden gelijkelijk teistert.
Het laatst verschenen boek van den Doolaard, De Witte Stilte, zal ik hier niet bespreken. Dat ik het toch boven aan deze Kroniek noemde, is
| |
| |
alleen om den lezer er op te wijzen, dat dit boek, het laatst verschenen, in het oeuvre van dezen auteur valt te plaatsen naast De laatste Ronde. Het werd gelijk op met deze sensatieroman geschreven, en door een al te langzaam uitgever eerst thans in het licht gegeven. Men doet het best deze roman niet te lezen, en de rijpere boeken te kiezen waarover we hierboven schreven.
KUYLE.
| |
Film
‘Kruis of munt’
Het nieuwste jaar is nauwelijks begonnen of we worden alweer tot een terugblik gedwongen en het is opvallend, dat de aandacht ditmaal meer uitgaat naar de dingen om de film heen dan wel naar de filmproductie zelf. Wat deze laatste betreft zijn we met ‘Meisjes in uniform’, ‘Kuhle Wampe’, ‘A nous la liberté’ en - op katholiek terrein - ‘Kentering’ en ‘Rome’ vrijwel uitgepraat.
De gebieden, die zich rond de filmproductie uitstrekken, vooral de katholieke gebieden, vertoonen weinig wasdom. Daar is de import, de reclame, de critiek, het advertentiewezen, de keuring. Het is niet bemoedigend. Herinner u het geval Rozemeijer, dat in dit tijdschrift door van Duinkerken en in de Nieuwe Eeuw door ondergeteekende ter hand werd genomen. De reactie op dit geval heeft nogal kwaad bloed gezet. De Maasbode nam in de rubriek Tooneel en Film een ingezonden stuk op van een zekeren heer P.N. Brouwer uit Voorschoten, een stuk vol verzuchtingen en beweringen, die het weerleggen nauwelijks waard zijn en die hierop neerkomen, dat artistieke critiek uit den booze is, zoodra deze de K.S.A.-films betreft. De heer P.N. Brouwer, die employé is van deze onderneming, verliest daardoor reeds aan geloofwaardigheid en dient dan ook beschouwd te worden als de man die in opdracht van zijn chef over zaken schrijft, waarover hij nooit heeft nagedacht, waarvan hij althans niets weet en waarover hij in dit geval niet had mogen schrijven, omdat hij te zeer belanghebbende partij is. Dat hij toch schreef, legt eens te meer den nadruk op de bedoelingen die er achter schuilen: n.l. het aan den man brengen van het ellendige stelletje ouderwetsche draken, die door de K.S.A. werden geëxploiteerd. Ja, de heer B. ontzag zich zelfs niet mij aan te sporen wijziging te brengen in mijn critieken.
| |
| |
Men zou het dus blijkbaar toejuichen, wanneer we tegen alle overtuiging en alle evidentie in het smaakbedervend en misselijk allegaartje gingen prijzen, omdat zulks de K.S.A. welgevallig zou zijn. Voor de rest permitteert men wel, en hoopt men wellicht, dat we felle woorden spreken over alle films, waar de K.S.A. géén zaken mee kan doen. Het is wel fraai en vooral eerlijk.
Het gilde der Rozemeijers heeft bovendien nog een ‘ontdekking’ gedaan en diepte een vier jaar oude bespreking op van ondergeteekende over de eerste brochure van den heer R., vergetend, dat onze critiek voornamelijk ging tegen de aanvulling van deze brochure en tegen de hernieuwde uitgave van een geschrift, dat drie jaar geleden eervol had moeten sterven. De eerste en de tweede bespreking moesten dus noodzakelijkerwijs met elkaar in tegenspraak zijn, omdat de schrijver getracht heeft de evolutie van de film bij te houden, terwijl de man van de brochure vier jaar lang geslapen heeft en bij zijn ontwaken de wereld onveranderd vond.
De Maasbode nam al dit partijdig geschrijf van de K.S.A. gemoedelijk op en de Residentiebode, die gaarne moddert aan den zelfkant der Roomsche journalistiek, neemt het geval met kennelijk plezier over en keft (men noemt dit blad het Haagsche Keffertje) een paar zinnetjes hier tusschen door, waarin wordt uitgemaakt, dat schrijver dezes teveel schermt met ‘kunst’. Hierop valt alleen te antwoorden, dat de Residentiebode zeker de laatste is met wie men over ‘kunst’ van gedachte wisselt, met wie men überhaupt confereert, al was 't alleen om zijn gebrek aan manieren. Dit blad praat over film precies als over politiek: zelfgenoegzaam en dom. Dit behoeft geen betoog, dit is sinds lang een axioma. Echter wanneer dit blad ergens een stukje van ondergeteekende aantreft, dat het tegen een Haagschen concurrent kan uitspelen, dan ontdekt de Keffer plotseling dat we ‘niet-ongeestig’ zijn. Ajakkes!
We gaan verder en richten den blik naar het Zuiden. Daar straalt ons de advertentiepagina van de Limburger Koerier tegen, een katholiek blad van een katholieke onderneming, die in weerwil van haar katholiciteit een goudmijntje is. Deze Limburger Koerier trilt van idealisme op de frontpagina, die ver af ligt van de advertentiepagina, waar de films van de week worden aangekondigd. Wanneer nu de L.K., dit katholieke blad, de frontpagina met de filmadvertenties in evenwicht bracht, dan zouden de aandeelhouders enkele duizenden guldens per jaar moeten derven. Daarom tracht de redactie, grondig bewerkt door den generalen staf van 't concern, zoo hoog mogelijk van den katholieken toren te blazen om daardoor een zeker tegenwicht te hebben voor de schande van de advertentiepagina, waar het nu eenmaal om gaat. En
| |
| |
zoo zien we vreemde dingen gebeuren: zoo zien we grof geld verdienen aan advertenties van films als Mata Hari en Blonde Venus (om maar bij deze twee recente voorbeelden te blijven). Van beide films werden advertenties opgenomen ter groote van ongeveer een kwart pagina, hoewel deze films door de Noorderlijker katholieke bladen waren ontraden, terwijl zij door de K.F.C. van een brandmerk waren voorzien, dat een waarschuwing wil zijn om de films met de grootste voorzichtigheid te behandelen. Een advertentie opnemen is een indirecte aansporing geven, die in bovengenoemde gevallen volkomen misplaatst is en waaruit men goedschiks of kwaadschiks de conclusie moet trekken, dat de L.K. tegen beter weten in de advertenties opneemt omdat zij geld in het laadje brengen. Een andere conclusie is niet mogelijk, ook al wringt de redactie zich in alle mogelijke bochten om uit de impasse te ontsnappen. De ideëele roeping van een blad wordt hier dus apert ondergeschikt gemaakt aan het mercantiele bedrijf, zoodat het voor de redactie volstrekt ondoenlijk wordt met eere uit den strijd te komen. Wanneer een redacteur botst met een bioscoopdirecteur krijgt de bioscoopdirecteur gelijk en wordt de redactie door de centrale of ‘generale’ leiding gedesavoueerd, hetgeen des te schrijnender is naarmate deze generale leiding scholing, inzicht, intelligentie mist. Op deze wijze worden menschen met een zeker verantwoordelijkheidsgevoel gedwongen oneerlijk te zijn met alle ellendige gevolgen die hiervan op het gebied van de film en andere verschijnselen te constateeren zijn. Erger nog: men gaat op den duur de redactioneele meening in de maling nemen, ook wanneer zij behartigenswaardige dingen zegt. Velen in Limburg zijn reeds zoover en het zijn juist degenen aan wier
moreelen steun ook wel een en ander gelegen is.
Wat nu Blonde Venus betreft, deze zaak vertoont nog een ander aangezicht. Door Maasbode en Tijd werd deze film ontraden, door de Amsterdamsche commissie van de K.F.C. eveneens. Toen vroeg de eigenares van deze film herkeuring aan en de herkeurders, waaronder twee zuidelijke burgemeesters, twee dames en professor Bemelmans van ‘Voor Eer en Deugd’ vonden Blonde Venus toelaatbaar voor het Zuiden, hoewel met voorbehoud. Wat dit voorbehoud beteekent kan de commissie weten uit de houding van de Limburger Koerier, die zich van deze bepaling niets aantrekt en zoonoodig zelfs ontkent er iets van te weten. Waartoe dan dit voorbehoud? En waartoe überhaupt een herkeuring wanneer de Amsterdamsche commissie unaniem afkeurt?
Verre van mij een onvoorwaardelijke onderwerping aan welke commissie dan ook te willen bepleiten, maar wat geeft het allemaal, zoolang er bladen zijn, die, als de Limburger Koerier, het oordeel dezer commis- | |
| |
sies als maatstaf nemen of verwerpen, al naar gelang het in hun kraam te pas komt; zoolang men de schouders ophaalt voor de publieke beschaving en liever onder één deken slaapt met de geld fourneerende klanten?
Wordt het geen tijd om daartegen eens een doeltreffende actie te beginnen? Er zijn zolders vol bewijsmateriaal....
CLOSE-UP.
| |
Poëzie
Tusschen Klank en Beeld
Alex Campaert - Klank en Beeld. Uitg. Het Venster - Asten - 1932.
Een jongen kan bedroefd zijn om een boom of blij om een wolk, hij kan een avontuurlijke geschiedenis lezen in spelende vlammen en droomen van den dood aan den bloeienden boord van een vijver, maar hij weet niet, waarom die boom hem zoo bedroefd maakt en waarom hij moet lachen bij die wolk. Zulke gevoelens hebben geen naam. want zij hebben geen duidelijk aanwijsbare oorzaak, zij komen gewaaid op den wind en zij schemeren weg met den dag. Men vangt ze niet in een omschrijving. Ze worden hoogstens ‘klank en beeld’.
Ze zijn de grondgevoelens van den eersten bundel poëzie, dien Alex Campaert uitgaf, een beetje weemoedig, een beetje verliefd, een beetje idealistisch, en soms een beetje stemmig-religieus. Beslist is dit dichterschap niet. Nergens geeft het iets positiefs, dat in zijn toon de persoonlijkheid openbaart. Vaak beperkt het zich tot een mijmerziek zingen uit de tweede hand, want om zich zijn gevoelens eenigermate helder te maken, heeft de dichter nog de hulp van boeken noodig, van reeds vroeger gedroomde verbeeldingen, of van muziek.
De titels zelfs van de gedichten verraden het: ‘De Vliegende Hollander’, ‘Hamlet’, ‘Ophelia’, ‘Wodans Dochter’. Wanneer Alex Campaert deze namen noemt, bedoelt hij een gevoel, dat vroegere dichters hebben ‘ver-klaard’ in hun scheppingen en dat hij vagelijk heeft nagevoeld. Het beeld wordt niet helder bij hem. Hamlet bijvoorbeeld:
wien hij zijn glimlach gaf
| |
| |
dien hij op 't snijpunt lei
Doe het hem na, zoo ge kunt! Zijn geste bewijst, dat hij voor den dichter niet reëel is, zoo min als Wodan's dochter, van wie verluidt dat
.... alle leven hijgde en zoog
zich vast aan haren milden lach,
die dieper, aldoor dieper boog.
Zelfs de behoefte aan beeld-spraak is hier niet meer merkbaar, want iedere poging om het gezongene plastisch te realiseeren, roept een lachwekkend tafereel op. Slechts vaag wordt door de klank gesuggereerd, wat het eventueele beeld zou bedoelen. Welwillend kan men die zwakke suggestie dan houden voor ‘musisch’, het zal moeite kosten, haar aanspraken op welwillendheid te rechtvaardigen, tenzij men de jeugd van den dichter in het geding voert.
Zijn poëzie is nog on-àf, zooals zijn wezen. Er is iets in, dat groeit, maar het blijft onbepaald. Het vloeit voorloopig tusschen klank en beeld, zonder vaste bestemming. Soms komt er uit de woordenrijke vaagte een duidelijke metafoor.
De zon ontrolde als een vlag
de kleuren van den regenboog
Of elders:
De zon schuift als een vuren vaan
over het water hiervandaan
maar meestal blijft de vizie een vaag droomen in woorden, die niet meer precies beantwoorden aan hun strikt eigen zin
wordt gezegd van een gestorvene, die bij een waterlelie vergeleken is. Beeld en verbeelde vervloeien tot eenzelfde onwerkelijkheid. Het concrete glipt ongemerkt in het abstracte:
| |
| |
'k voel me in een zomerhof
met bloemen en een late zon,
die goud stuift door het grijze stof,
terwijl de liefde, die ik won
stuift door het zwevende.
Dit metaforische mutatie-spel heeft zijn bekoorlijkheid in eenige verzen:
en donzen sneeuw bevrozen.
slechts nog de schaduw weer
Maar het is ijl en doorgaans niet gedragen door een primair of sterk gevoel, zoodat het gauw verveelt, of aanstellerig lijkt als in ‘Nieuwjaar’, ‘Aardbeving’, ‘Maannacht’.
De weinige verzen, die een concreet motief bezingen, toonen het zuiverst de macht en de zwakheid van Campaert. Onder deze gedichten is ‘Parkzicht’ het beste, doch het hort in den maatgang en eindigt veel zwakker dan het begon. De dichter houdt zijn beeld niet vast, het vloeit gedurig weg op den klank. Daarom is de titel, dien hij aan zijn bundel gaf, zoo merkwaardig in strijd met de waarheid. Alex Campaert geeft nooit een samenspel van klank en beeld, maar legt in woorden een gevoel, dat zwevende blijft tusschen verbeelding en verklanking. Zijn zuiverste gedicht is het hierboven gedeeltelijk aangehaalde ‘Sneeuwval’ (De laatste zwaan....) dat echter ook naar het einde verzwakt. Verder is er in zijn bundel een belofte van porseleinen preciositeit, behagelijk, doch breekbaar. Zijn dichterschap vraagt om een schok, die de emoties dieper maken zal, of den zanglust verwoesten. Want jongens, die bedroefd zijn om een boom en blij om een wolk, worden niet altijd dichters, al hebben zij een grooter kans dan anderen.
ANTON VAN DUINKERKEN.
| |
| |
| |
Architectuur
De Amsterdamsche Bank
Het fleschje Vichy. - Imitaties en ruimtevorming.
Te midden van een tijd, die in alle richtingen vlammen spuit, verrijzen de groote gebouwen der handelsondernemingen: Handelskamer, Rotterdam, Mertens; Unilever, Rotterdam, Mertens; Amsterdamsche Bank, Amsterdam, Ouëndag en Berlage. Het zijn geen stijlimitaties, zij zijn modern in dien tammen vorm, waarin de burger heeft leeren berusten, zij typeeren de mentaliteit der bouwheeren. Millioenen zijn beschikbaar, die tot groote daden in staat zouden stellen; zij worden verkwist aan spanninglooze ruimte met overdreven praal van materialen.
Voor enkele maanden kwam het hoofdkantoor van de Amsterdamsche Bank gereed, een reusachtig bouwwerk waaraan jaren is gewerkt; het is voorzien van een perfecte technische outillage. De verwarming b.v. geschiedt gelijktijdig door een centrale verwarming en door de vooraf verwarmde, in de vertrekken door roosters ingeblazen, gezuiverde, boven het dak genomen lucht, terwijl de te ververschen lucht wordt weggezogen. Om deze circulatie, die volkomen aan hygiënische eischen voldoet ('s zomers wordt de lucht gekoeld) niet te storen, mogen de dubbele ramen niet geopend worden, tenzij om schoon te maken; om dit te verzekeren worden zij afgesloten met een sleutel, die slechts in handen van bevoegden is. Deze combinatie van verwarming en luchtverversching bij permanent gesloten vensters is een zéér goed en modern systeem; le Corbusier droomde er ook van in zijn projekt Sowjetpaleis; het voorkomt tocht, stofvorming, het doordringen van het straatgewoel en het indringen van de onzuivere lucht van de groote stad. Maar hiertoe bepaalt zich dan ook de charme der moderniteit; verder is alles halfslachtig. Het raam-penant systeem geeft door zijn bekende lichtschaduw contrasten het beruchte onrustige en onvoldoende licht, dat bij eenigen afstand vanaf den gevel reeds permanente hulp door kunstlicht noodig maakt; houten scheidingspuiën, wel is waar van glas voorzien, hinderen door haar grofheid; de massiviteit der meubelen brengt mede ondoorzichtigheid en slagschaduwvorming. De groote hal verbluft in den aanvang door de pracht der marmer- en houtsoorten; keert men er na afloop van den rondgang in terug, dan blijkt de armoede harer conceptie. Trappenhuizen, gangen, werkkamers der directeuren, vergader- | |
| |
zalen, zij alle zijn ‘bekleed’ met
kostelijke marmersoorten en betimmeringen, maar ook weer: welk een armoede, hoe poover het skelet, welk een wansmaak, onrust en gebrek aan overtuiging is aldoor merkbaar, welk een onmacht om ruimte te vormen! Op den Zaterdagmiddag toen wij het gebouw bezochten waren alle ruimten verlaten; wij kwamen ook in een werkkamer van een directeur, een rommelig samenstel van binnenarchitectuur, kunstnijverheid en een leelijk Perzisch kleed. Op den grond, naast den linker voorpoot van het schrijfbureau stond nog het leege fleschje Vichy-water, de bijdrank der geldcultuur; dit fleschje verried de comedie, die deze directeuren spelen, die wonen in nietmoderne huizen, gemeubeld met echt antiek of imitatie, zich omgeven met illusies uit vroegere tijden, die, wat zij ook in imitatie missen, nog wel van de vaste overtuiging dier tijden spreken; zij voelen zich daarin veilig en laten onder hun ramen hun eigen tijd gisten. Maar in hun kantoren offeren zij voorzichtig aan den tijdgeest en bevorderen door onkunde en onverschilligheid met middelmatige epigonenwerk. Denk ook aan de geste der Ned. Handelsmaatschappij, die destijds bijna gelijktijdig in den Haag een kantoor in namaak Renaissance (Hollandsche!) bouwde en om dit door te drijven gansch haar macht inzette om den tegenstand der toen modernen te breken en in Amsterdam de Bazels werk liet verrijzen en daar, met breed gebaar, beschermer der moderne bouwkunst speelde.
De eenheid tusschen werk- en woonruimte is verloren gegaan. Deze was er niet slechts in de Renaissance en de daarna volgende groote stijlperioden; zij was er ook nog tot ver in de 19e eeuw tot en met het neoclassicisme, wiens heilzame rol in een tijdperk, waarin zeer veel moest worden gebouwd (o.a. stations der spoorwegen), nog domweg allerwegen wordt miskend. Op het einde der 19e eeuw is die eenheid gebroken; Berlage en de zijnen, met hun ambachtsschoolteekenzaalmentaliteit, stonden tegenover deze ontbinding machteloos. De woonruimten vervielen bijna geheel, de werkruimten in iets mindere mate, in stijlimitaties, die men scherp moet onderscheiden van bewegingen als het neo-classicisme e.d., die wèl motieven ontleenden aan vroegere stijlen, maar met deze motieven tot een eigen stijl kwamen, die het geheele leven doortrok, terwijl de stijlimitaties der laatste decenniën slechts aan moderne eischen aangepaste copieën zijn.
Waarom is men naar deze imitaties gaan grijpen? In een imitatie als het Koloniaal Instituut, Amsterdam, - ik merkte het naar aanleiding van de kroniek over de Berlagebrug reeds op - ontdekt men, niettegenstaande de tierelantijnen enz., een zeer knappe ruimtevorming. Het is waarschijnlijk, dat deze imitaties niet uitsluitend uit onkunde en con- | |
| |
servatisme geboren worden, maar ook, omdat door enkele architecten daarin grootere en fijnere ruimtespanningen worden bereikt, die gemist worden in het halfzacht moderne der aan de markt zijnde architectuur. Daarin schuilt een les voor onze jongste architectuur. Laat zij de bezieling opvoeren, waarmede zij hare ruimten vormt, goede ruimtevorming blijft een onuitroeibare behoefte in den mensch; in de laatste decenniën, sedert Cuypers ging zij verloren; zij dook weer op, maar te wild en te branderig in de Amsterdamsche school; de ‘internationalen’ stelden voor de ruimte een zuiver begin, denk aan van Doesburg, Rietveld en aan le Corbusier met zijn geniale ruimtekrabbels. Zij ontwikkele dat tot goede kunst. Eerst dan kan de architectuur weer een rol spelen en staat zij als een machtig instrument ten dienste!
Ir. S. VAN RAVESTEIJN. |
|