dagen besluiten. De weersomstandigheden waren de vertooning van het symbolisch sluitstuk gunstig.
Alle licht was voor het avondfeest ontstoken, alle gordijnen waren weggeschoven. Regulus, het oude, minst fraaie, bood een verwarden aanblik van niet te groepeeren lichten, in Mizar, het hooge met de zware penanten, stond het licht in kokers recht tusschen het steen, in Beteigeuze, het breede, platte, lag het licht in lagen boven elkaar. Afzonderlijk stond de kubus van Rigel overzaaid van kleine vierkante ramen, elk zoo rossig stralend dat het voorkwam als een stralende binnenbrand, - en ook het kleine Alcor met de verborgen lichtbronnen dat gloeide in weelderige schemering.
De promenade daaronder, nu hooger, dan lager, doorloopend langs de hotels tot aan de haven, gaf met klein, veeltallig licht het kermisachtig aspect van de roetschbaan. De parade daaronder stond in strakken kalkglans, een uit de hoogte neergestort licht, onhoorbaar vallend, zoo fijn verdeeld dat men het tusschen de vingers kon wegwrijven. De bars hadden niet de voorname schemering van Alcor, maar de sensueele van hun overgul beschilderde kappen. Hun ingang teekende de lichtreclame, zakelijk bruut. Het park sloeg een gat.
De dieren gingen langzaam over de rijparade, gehoorzaam aan de verkeerswetten, met kleine naieve wijdstaande parkoogen en het slim rood achteroogje met eigen kijkleven. Het oogje, onachtzaam naslepend, dat zwellen kon tot het gevaarsoog van een geblokkeerd spoortraject.
Zij knorden heel kort, terloops. Op de zwarte landwegen zouden de groote schitteroogen in hun kop opengaan, tezamen met hun instincten en hun stemmen. Maar altijd bleven zij de dieren van opvoeding, en voorbijgaand aan elkaar zouden zij den verblindenden blik dempen en knipoogen met een kleine zachtgele wellevendheid.
De pier had weer haar tunnel van roze licht, extra vermooid met zware lichttrossen hier en daar aan de bogen als enorme