| |
| |
| |
Albert Kuyle
Jonas
XV
De bodem komt naderbij, door-aderd van zandstrepen en met de witte spikkeling van schelpen en anemonen. In Jonas' oogen zeilen de golven nog, terwijl het water al stil is om hem. Hij dwarrelt naar omlaag en in het nedervallen slieren de rechtstaande draden van het zeegras langs zijn gelaat. Er is zon onder water, en hij valt door warme plekken, door lauw water als een midzomerregen.
Hij strekt de armen uit, en op zijn handpalmen zal hij neerdalen, maar dan trekt een groote schaduw over hem heen. Hij voelt hoe het water weggedrukt wordt, hoe het harder langs hem botst en richting krijgt, als het gedreven water ter weerszij van een steven.
Hij ziet een koele schittering van slijm en schubben. Dan graaft een ontzaglijke onderkaak in de bodem.
Jonas voelt zich omgeworpen, opgeheven, een doode kou tegen gezicht en handen. Dan is er niets meer dan duisternis en water dat door hem heen trekt, golvend en schroevend. Hij lost op in water, in rimpels, in geruisch...
En Gods groote visch heeft hem geschept, zwervend over
| |
| |
weien van wier, over bosschen van parelmoeren boomen, over roode vlakten en door de luwte van een diep-geel ravijn, fel naar het doel. Proevend het water tegen het geploegd verhemelte, en de richting zoekend aan smaak en warmte. Toen de groote visch de dwarrelende sparteling zag van een klein, vervagend wit, wuifden zijn vinnen, malend van blijdschap, en met de scherpgesneden staart, schroevend door stroom en tegenstroom, ving hij Jonas in zijn keelzak, dat de geele huid lubberde en rond uitviel van de zwaarte. Zoo hangt een visch, krom van verzet, maar moegesparteld, in het net. Dan gaat een groote kracht de spierbundels bewegen, rood en donker opent zich de zwelgende kloof der keel. En, terwijl Jonas' kleederen schuren en jeuken langs de wanden van den gragen tunnel, zwelgt hem de visch naar het vochtig geheim van de maag.
| |
XVI
Het is een heldere, zilte morgen over de zee, met nog wat roode slaaplucht in het westen, en een dansende bries die het blakke water in ruiten en reepen kreukelt. De pelikanen zijn in de papyrusboschjes gebleven, bang dat de morgenkoelte in hun buikveeren kruipt, maar de kranen liggen al hoog voor de wind. Hun halzen draaien als de kompasnaald, en terwijl Jahwe strak neerkijkt naar de zee, gaan de vogels soms als stippen over zijn netvlies. Jahwe ziet de kranen, maar zijn oog dwaalt niet af. Hij ziet de roode flamingo's niet na die met gestrekte lijven hun liederen schrijven. Jahwe ziet de baan van zijn visch. Hij heeft de dunne bellenbaan niet noodig, en op de wielingen in het water slaat hij geen acht. Hij ziet zijn wereld onder water. Het bosch der verlorenen waarin de verdronken levantijnen wachten, om op te stijgen, en juichend aan land te zwemmen voor het dal van Josaphat. Hij ziet witte zeilen vergaan onder water, als de wieken van een geschoten duif die in het kreupelhout, door de honden niet gevonden, ver- | |
| |
gaat in het stof. Haaien maakte hij, hamerhaaien en zwaardhaaien, en als sterrengruis daar door heen spikkelen de zilveren visschen van den vijfden dag. Hij ziet hun inwendigheid. Welke visschen zij verslonden, en welke visschen komen zullen, grooter dan zij, om hen te verslinden, geruischloos in het diepe, geruischlooze water. Hij ziet het kuit liggen in hun lijven, myriaden bollen vol levensdrift, hij ziet de zoele ravijnen waarin zij elkander zoeken naar het gebod der paradijselijke vruchtbaarheid.
Recht door hun wielingen zwemt Zijne visch. De schubben en het pantser worden een glazen wand voor Jahwes zonsterke blik. Dan ziet Hij Zijn profeet. Wat rest er van den herder, wiens stem over het blauwe land schalde? Wit en rein stond hij op het dek van het schip naar Tharsis. Gebroken en vernietigd ligt hij nu, in de koele kuilen van een ingewand. God ziet hoe het slijm en de onreinheid hem in de baard en in het hoofdhaar hangt, en hoe uit zijn oogen de droeve stroom der tranen vloeit. Zijn handen zijn onder zijn kleed geborgen, zijn beenen onder het lichaam getrokken, en het hoofd is gebogen diep in de schoot. Langs hem gaat het aas voorbij, dat de visch binnentrekt om zich te voeden. Bussels zeewier warren rond zijn schouders, en steeds, steeds stroomt de vloed der tranen.
Jahwe ziet zijn onwillige dienaar en zijn blik drijft het leven dat vluchten wilde terug in Zijn profeet. En, terwijl hij de moegeschapen handen vouwt in zijn aardwijde schoot, sluit hij de oogen voor vogels, visch en water, en luistert naar de stem die vanuit de benauwenis begint te spreken tot Haar schepper.
| |
XVII
Jonas riep vanuit den buik der visch. Diep onder de wateren was zijn stem, brons als de bobbels die uit de modder stijgen:
| |
| |
Heer, Heer, Heer ik roep U. Hier is Jonas die Uw profeet wil zijn. Gij hebt mij gezonden in de wateren, en gij hebt Uwen visch beschikt, en hem gezonden in de wateren. Duisternis en doodsnood omringen mij; het merg in mijne beenderen was als van een pasgeborene. Uwe vloeden en Uw geruisch hebben mij omringd, de golfstroom heeft mij in de golfstroom geworpen, en het hart der zee ben ik zeer nabij. Van uit Uw oogen ben ik verdreven, ik sloeg los van de kust van Uw hand. Ik wendde mijn rug van Uw aanschijn, en Gij hebt mij Uw geheelen rug toegekeerd. Ik was bevreesd te gaan tot de groote stad, maar gij hebt mij in het labyrinth der diepten geleid. Ver ben ik van Uwe zuilen verwijderd, mijn oog ziet de tinnen van Uw huis niet meer. Gesloten hebt gij de duizend grendelen des waters, gij hebt mijn ziel overstroomd tot verdrinkens toe. Waar Uwe bergen verder schrijden onder de zeeën, was ik; waar het leven en de dood gestrengeld liggen, klopte ik aan de poort. Gij zond Uwen visch uit en deze nam mij op; als in de schoot mijner moeder zijn mijn dagen duister. Door het verderf wordt ik gedragen en het kan mij niet genaken, door doodsgevaren velerlei, en zij deren mij niet.
Heer, God, ik roep U. Ik leg mijne benauwdheid in Uw handen, laat mijn gebed opstijgen tot door de vensters van Uwen Heiligen Wacht. Op ijdelheden gaf ik acht, om beuzelingen verstootte ik Uw gebod. Mijn beenderen zijn ontsteld, mijne ziel is ontroerd tot het sterven, en ik wasch mijn gelaat in de tranen. Verouderd ben ik, want dag en nacht is Uwe hand op mij verzwaard, doch toen gij de doorn dieper staakt, heb ik mij omgewend. Met breidel en toom hebt gij mijn kinnebak gebonden, zie ik draaf in Uw gareel. Stinkend en vuil ben ik geworden van de menigte mijner dwaasheden, gebogen zit ik over mijne lendenen die vol bespotting zijn. Dat mijn vernederde beenderen opspringen tot U, dat gij mij ontwindt uit de windselen der ongerechtigheid. Als de pelikaan der wildernis ben ik geworden, als
| |
| |
de nachtraaf in een huis. Dauwt Uw barmhartigheid, dat het hooi mijns levens gevoed wordt tot bloei. Als een kleed verouder ik, en brullend slaan mijn zuchten naar U uit. Verander mij, en als een gewaad zal ik veranderd worden, alleen Gij blijft dezelfde, en Uwe jaren zullen niet eindigen. Treed niet met mij in het gerecht, want wie zal voor U bestaan? Keer Uw aanschijn van mij niet af, want ik zal zijn als die in de kuil dalen. Verhoor mij haastiglijk, Heer, want mijn geest bezwijkt. Met dank en lof zal ik U offeranden brengen, en al wat ik U beloofde, zal ik volbrengen tot in de dagen der grijsheid.
| |
XVIII
Drie dagen stormde Jonas' stem tot in Gods oorschelp, en in den derden nacht, helder en vol waaiende geuren, ging Gods blik tot diep in het verschiet. Hij zag in een verre aarde een smal graf, een spleet in de rots en vanuit deze scheede stond een wit licht op, en het sloeg uit, en werd een zingende vlam die den Hemel zengde. En duidelijk zag God hoe Zijn Zoon opzweefde als een leeuwerik, hoe de aarde losraakte van Zijn voeten, en hoe Hij Zich kroonde en zetelde aan Zijn rechterhand. Een engel riep: ‘drie dagen rustte Hij in de aarde, en nu is Hij opgestegen’.
En God liet de blijdschap wederom toe op Zijn gelaat, en sprekende beval Hij Zijn visch.
‘Werpt mijn profeet uit, waar ik het U zeggen zal. Kwets hem niet met uw tanden, en beschadig hem niet. Want thans zal ik hem opnieuw zenden, en hij zal gaan. En gij, Mijn visch, zwem terug naar uw zee, en ik zal u doen heerschen in al mijn wateren.’
In de bocht van Kandia, in de kustwind van Rhodos, over gouden sponsenvlakten roeide de zilveren visch onder het maanlicht, en waar de Iskendia zijn matte wateren overstort in de glanzende zee, kwam de buitenlucht tot Jonas.
| |
| |
Zilt, en met koude stroompjes over zijn angstig haar. Het lijf van de visch voorde zich in het schelpenstrand, keelwand en wangzak trok zich samen, en, weggeschoten uit de benauwenis van het keelgat, viel Jonas zwaar neer, tusschen wrakhout en rotsen.
|
|