teeren, omdat wij ten andere voelen, hoe menig verwacht resultaat minder dan
ooit bereikt schijnt.
Het ruimer en schooner katholieke leven, waarop wij allen hopen, woei ons volk niet aan als de zoelte van een nieuwe lente, gekomen in een enkelen nacht, na lange vrieskou, en zichzelf natuurwetmatig verwarmend tot zomer. Langzaam ontlook het nieuwe leven, dat dikwijls tegen de verdrukking groeien moest, en meer dan eens heeft het ontstemd tot spijtige ontgoocheling, wanneer wij vreesden, dat het kwijnen zou in den een, wanneer wij daarentegen zagen, hoe het geforceerd werd in den ander.
Wat tien jaar geleden door weinigen roekeloos maar vurig werd ondernomen, is thans gedeeltelijk gemeengoed, doch in menige publicatie schijnt de bezieling gestorven, de lyriek verarmd tot kunstige machteloosheid, de strijd verschrompeld tot beginselruiterij, het enthousiasme tot vakmanschap verstelseld.
‘De Gemeenschap’ ontveinst zich dezen gang van zaken niet. Zij heeft te critisch gestaan tegenover het onmiddellijk verleden om niet eerlijk te durven zijn tegenover den huidigen toestand. Haar idealen wil zij niet verloochenen, al wil zij even weinig bedelen om hun erkenning door haar vijanden. Brengend, wat zij altijd gebracht heeft, en zoo mogelijk beter dan ooit in het verleden, wil zij ook heden niet uit den weg gaan voor de moeilijkheid van het vraagstuk, voor de schijnbare onbereikbaarheid van het verlangde, noch voor de materieele macht van een inzicht, dat afwijkt van het hare. Zij heeft geleerd, het orgaan eener minderheid te zijn.
De ontwikkeling der kunst zal ze blijven bevorderen ze zal in haar kronieken deze ontwikkeling volgen. Haar hoogste norm is daarbij dat de kunst de schoone uitdrukking zij van een schoon leven, hetzij dit zich uitstort in den jubel van de ziel, hetzij dit zich overtuigd en hartstochtelijk afwendt van al, wat ons verontwaardigt. Hiermee is tevens