De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 684]
| |
Emile Erens
| |
[pagina 685]
| |
de kachel. “Laat ons slapen gaan!” zeide hij dan. De pastoor stond mij zijn kamer af en ging slapen in het vertrek er naast. Ik sliep niet in. Tegen één uur hoorde ik met geweld de klink van de buitendeur rammelen, dadelijk dreunden zware slagen tegen die deur en was er een lawaai in huis als het rollen van vele wagens. Ik nam mijn geweer en sprong naar het venster, dat ik open wierp. Ik keek, maar zag niets. Het huis schudde van het gedreun ongeveer een kwartier lang en ik stond bevend op mijn beenen. Dadelijk toen het lawaai begon, had de pastoor zijn lamp aangestoken en kwam bij me. “Heb je gehoord?” vroeg hij. “U ziet wel, dat ik gehoord heb, want ik ben op en heb mijn geweer genomen.” - Het huis schudde of er een aardbeving was. “Je bent dus bang!” zeide de pastoor. “Neen, ik ben niet bang, maar mijn beenen beven, de pastorie gaat instorten.” “Wat denk je dat het is?” “Ik geloof dat het de duivel is!” - Toen het gedreun was opgehouden, gingen we naar bed.’ Den volgenden avond vroeg de pastoor in zijn angst weer den wagenmaker, dat hij hem gezelschap zou houden, want de eenzaamheid drukte hem zeer. Maar Verchère weigerde: ‘ik heb er genoeg van, mijnheer pastoor!’ zeide hij ronduit. Toen vroeg Vianney den burgemeester om hulp, en hij kreeg diens zoon en den tuinman van het kasteel, twee flinke jonge mannen, mee ter bewaking. Zij sliepen op de pastorie twaalf achtereenvolgende nachten en hoorden niets, de pastoor echter werd herhaaldelijk opgeschrikt door eenzelfde geraas. Dan riep hij van uit zijn kamer: ‘les enfants, n' entendez-vous rien?’ maar zij hoorden niets; ‘slechts één keer, verklaarde de tuinman, hoorde ik een geluid alsof er met een mes in snel tempo geslagen werd op een waterkan.’ Elken nacht doorstond de afgetobde pastoor de vreeselijk- | |
[pagina 686]
| |
ste angsten; er kwam een ongewone somberheid over heel zijn wezen en zijn gelaat scheen nog meer ingevallen en beenderig. Maar hij sprak niet van duivelen of dieven, in zichzelf gekeerd vermeed hij alle vragen. Eindelijk wist hij! In den avond was er veel sneeuw gevallen, een dikke laag lag gespreid over het stille dorp. Toen, tegen middernacht, klonken weer de mokerslagen tegen de buitendeur. ‘Op de binnenplaats, zoo vertelde hij aan Catherine Lassagne, rumoerde een bende als een leger van Oostenrijkers of CosakkenGa naar voetnoot1), die een onverstaanbare taal spraken. Ik sprong uit mijn bed en snelde naar beneden, opende de deur om hulp te roepen en de dieven te verdrijven.’ Vóór hem lag de stille binnenplaats, niets bewoog in de schemerwitte ruimte, maar ook geen enkel spoor was er gebleven van menschen of dieren op het lichtende donzige sneeuwvlak. En plotseling viel over hem de ontzettende overtuiging: de duivel! Waarschijnlijk zal het beleven van dit moment door den simpelen, nederigen man voor velen meer overtuigend zijn dan de aangehaalde getuigenissen van boeren. Zoo stond hij dan alleen in den nacht voor den aanval der booze geesten, een zware angst doortrilde zijn lichaam, maar onmiddellijk stelde hij zich in Gods hand, zijn diepe godsvertrouwen vloeide uit in een volledige overgave, hij sloot de deur van zijn huis en bleef met den duivel alleen. Toen dit gebeurde, was Vianney acht en dertig jaar en reeds zeven jaar pastoor. Als in den beginne was hij altijd gebleven de zondenbok zijner kudde, al zijn streven was er op gericht te zijn een pastoor, die zijn plicht doet, een eenvoudige werkman in den wijngaard van den Heer, zooals hij in zijn jeugd was een goed werkman van zijn vader, | |
[pagina 687]
| |
Zelf van boerenafkomst, sprak hij met de boeren als één hunner. Nooit zeide hij iets wat hun vreemd in de ooren klonk of getuigend van eenige geleerdheid of overdrevenheid. Op den preekstoel zelf gebruikte hij hun eigen uitdrukkingen en beelden, metaforisch in het geestelijke overgebracht. Zij kenden wel niet den onophoudelijken drang, die hun pastoor voortdreef op den weg naar de zuivere rust in God, zij zagen in hem enkel den vromen pastoor, onbewogen, altijd dezelfde zooals hij op bezoek kwam in hun huiskamer. Hij had geen omgang met meer intellectueele menschen buiten de verplichte conferenties met zijn collega's, zij het dan de korte ontmoetingen met de vijf-en-zestigjarige freule des Garêts. Ook deze kleine, zeer scherpzinnige vrouw, die hem met groote belangstelling observeerde, vond nooit eenige overdrijving of exaltatie in zijn woorden en daden. En de gevoelige Catherine, mededirectrice van zijn Kinderhuis de Providence, die hem daar dagelijks zag en wel het diepste inzicht had in zijn geestelijk leven, kende hem als een altijd zeer evenwichtig, verstandig mensch. Toen men in het dorp reeds overtuigd was van den helschen oorsprong der geluiden, zat Vianney 's nachts nog in doodsangst voor dieven en moordenaars in zijn alleen gelegen huis. In den eersten tijd na dien avond waren de hatelijke manifestaties een ware foltering van angst, maar nimmer konden zij den pastoor brengen tot gedachten, dat die plaag een straf kon zijn voor begane fouten of tot twijfel aan de zuiverheid van zijn innig en nederig leven in de goddelijke liefde. De jarenlange kwellingen schonken hem juist het vertrouwen dat zijn werk rijke vruchten afwierp, want hij ondervond, dat het duivelslawaai in den nacht het vinnigst was wanneer 's morgens een groote zondaar in zijn biechtstoel kwam neerknielen. Ontelbare nachten, toch al zoo kort door hem voor rust afgemeten, moest hij geheel of grootendeels slapeloos door- | |
[pagina 688]
| |
brengen. Soms stak hij het licht op midden in het gruwelijk rumoer, dan lag hij op zijn bed, rond kijkend in het schemerlichte kamertje naar de rij van bonte heiligenplaten boven de commode, mijmerend over de welbekende vrienden en hun mooi leven en half luid zeide hij in groot geduld: ‘mijn God, ik offer U gaarne eenige slapelooze uren voor de bekeering der zondaren.’ En dan plots was al het gespook verdwenen en heerschte diepe rust in het heele huis. De diabolische verschijnselen wisselden veelvuldig in den loop der jaren. Zij werden door Catherine Lassagne trouw opgeteekend in haar dagboek; broeder Athanasius, die hem als hulp werd toegevoegd, deed dezelfde verhalen bij het proces van onderzoek voor de zaligverklaring. En buiten deze zijn er nog vele andere getuigenissen verzameld gedurende het leven van den pastoor. Gewoonlijk kondigden de zware hamerslagen in den nacht de komst van den boozen geest aan. Verschrikt vloog de arme pastoor uit zijn slaap overeind; er volgde groot rumoer beneden in huis, dan in de trap, tegelijk hoorde hij die hatelijke ruwe stem. Een oogenblik later, zonder dat de deur openging, was de duivel in zijn kamer. ‘Ik vraag hem niet om binnen te komen, zeide de pastoor tot Catherine, half lachend half bedrukt, maar hij komt toch!’ Er was dan niets te zien, maar de stoelen werden omvergegooid, de groote meubelen op en neergeschud, dezelfde akelige stem klonk luid in zijn kamer: ‘Vianney! Vianney! truffeleter!Ga naar voetnoot+ Je bent nog niet dood. Ik zal je wel krijgen!’ En met gehuil als van een woedende hond of brommend als een wild dier, schudde hij de gordijnen van het bed. Of hij sloeg met vinnigheid de trom op de tafel, op de schoorsteen of de waschkan. Dan was het weer of hij met geweld spijkers sloeg in den vloer van het vertrek. Soms klonk er | |
[pagina 689]
| |
een schor gezang door het stille kamertje. ‘De duivel heeft een leelijke stem’, vertelde de pastoor. Een andere nacht werd de uitgeputte man wakker gehouden als door een eindeloos getrippel van een kudde schapen op den zolder boven zijn hoofd of wel door het gedaver van een springend paard, met zijn ijzers neerslaand op den steenen vloer in de benedenkamer. Eens vulde het gezoem van een zwerm bijen de nachtelijke stilte. De pastoor stak de lamp op, opende het raam om ze te verjagen, maar zag niets meer. Een ander maal echter opgeschrikt door een sinister geruisch, zag hij bij het lamplicht zijn kamer vol van zwarte vleermuizen, fladderend langs de zoldering en de gordijnen rond zijn bed. Vele nachten achter elkander was er op de binnenplaats een helsch tumult van onbeschrijfelijke stemmen, zoo dreigend dat de pastoor lag te beven in zijn bed. ‘De duivels hielden hun parlement op mijn cour’, vertelde hij en herinnerde als vergelijk weer aan de tierende en vloekende Oostenrijksche benden op den weg naar Grenoble. Charles Eyck
|
|