De Gemeenschap. Jaargang 8
(1932)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Ad Sassen
| |
[pagina 574]
| |
bepaald ‘l'élément germanique’ van zijn nieuwe staat te vernietigen, door hem volledig te ver-Waalsen. Hij was er met St. Thomas dan ook blijkbaar van overtuigd, dat: ‘de staat bij voorkeur dient te bestaan uit één volk, omdat het éne volk dezelfde zeden en gewoonten bezit, die om hun gelijkheid de vriendschap onder de burgers bevorderen.’ Dat evenwel Rogiers unificatie-pogingen mislukten, vloeide weer voort uit het onderschatten van de kracht der van elkaar volkomen verschillende, natuurlike streefeenheden, welke de volksgemeenschappen, Vlaanderen en Wallonië vertegenwoordigen. Het was gemis aan histories inzicht, dat hem deed dwalen. Want men smelt wel volken samen, die zich door hun geschiedenis des geestes geen nationaal karakter of habitus hebben eigen gemaakt, maar zeker geen volk als het Zuid-Nederlandse, dat eenvoudig een te groot verleden had, om op deze wijze onder te gaan. Het enigste wat hem in deze richting gelukt is, heet ‘Brussel’, het paradijs der Beulemansen en Kaeckebroecks met hun ‘tu saye's’ en de rest. Hoe Fransen van distinctie als Baudelaire overigens over de taal van deze kultureel vermuilezelde gemeenschap oordeelden is genoegzaam bekend, maar immer nog vermeldenswaard: ‘On ne sait pas le français, personne ne le sait, mais tout le monde affecte de ne pas savoir le flamand. C'est de bon goût. La peuvre qu'ils le savent très bien, c'est qu'ils engueulent leurs domestiques en flamand.’ Nimmer is duideliker de mislukking der Rogierse unificatie-poging uitgesproken dan door de Waal Jules Destrée: ‘Non Sire, il n'y a pas d'âme belge. La fusion des flamands et des Wallons n'est pas souhaitable; et, la désira-t-on, il faut constater encore, qu'elle n'est pas possible.’ | |
2Was dus deze fusie niet mogelik, aangezien zij onnatuurlik en minstens anachronisties was - de tendens ertoe is niettemin de grondslag van het Belgiese staatsregiem. Deze tendens is de enigste bron der konflikten sinds 1830, de enigste bron ook van het lijden en de verdrukking van het Vlaamse volk. Het was daarom dubbel pijnlik, dat in 1930, enkele jaren na Vlaanderens Weezang aan de Yzer, het doorluchtig Belgies Episcopaat in een jubelbrief over het 100-jarig bestaan van de verdrukkersstaat België, aan Vlamingen en Walen een gelijke plicht oplegde België als hun Vaderland te beschouwen en als zodanig lief te hebben. Bij al de eerbied en de plicht van kennisname welke men verschuldigd is aan een | |
[pagina 575]
| |
dergelik schrijven, kàn men toch niet verhelen, dat de praemissen van welke in dit schrijven werd uitgegaan weinig getuigden van de klare Thomistiese beginselen omtrent het wezen der volksgemeenschap en vaderland en vaderlandsliefde, welke Mgr. Hoogveld en Pater v. Sante in hun brochure over deze zaken ontvouwen. Uitgaande van het (Thomisties) beginsel, dat het vaderland is: ‘het medenatuurlik beginsel van ons bestaan en onze opvoeding’, en zelfs toegevende dat een staat (i.c. België), zonder volksstaat te zijn toch ‘door zijn bestuur zeker een mede-voortbrengende en opvoedende taak heeft’, dan nog moet en mag een eerlik Vlaming niet anders zeggen: ‘België kòn in afgeleide zin mijn vaderland zijn, maar is het niet.’ | |
3Dezelfde helderheid van beginselen van genoemde brochure zouden wij gaarne ook aan Dr. Elias' publicatie toekennen, aangezien men achting moet hebben voor het prettig en overzichtelik gerangschikt histories materiaal van het werk ‘Onze Wording tot Natie’. De overzichtelikheid echter, wat de allernieuwste tijd betreft, is niet volkomen. Men mist wel al te zeer een behoorlike uiteenzetting van de Groot-Nederlandse beweging. Bovendien, het is een veeg teken voor een historiese publicatie, wanneer het zijn eigen titel ombrengt in de (slot)woorden: ‘het tot nog toe natielooze Vlaamsche volk.’ Men gaat zich dan afvragen: wat betekent voor Dr. Elias het begrip ‘Natie’. Het komt mij voor, dat bij hem dit begrip samenvalt met het begrip ‘Staat’. Anders zou hij ook niet van het natie-loze Vlaamse volk mogen spreken, want dit heeft een natie, de Nederlandse. De heer Elias denkt echter te veel in het Belgiese kader. Hij stelt voor de karakterizering welke Mgr. Hoogveld van de volksgemeenschap geeft, n.l. dat zij is een natuurlike streefeenheid, de volgende subjectieve omschrijving: ‘Het kenmerk van een nationale gemeenschap is de wil deze te handhaven en verder te ontwikkelen.’ Maar hoe verklaart hij dan de opeenvolging der hoofdmomenten van de verschillende ‘nationale gemeenschappen’ in de Nederlanden? Was het niet de staatkundige vorm, tot werkelijkheid gebracht door de wil van enkelen, die de Nederlands-nationale geschiedenis in zeer hoge mate beïnvloedde, zodanig zelfs, dat er jarenlange geschiedenis noodig was om weer samenhorigheidsbesef tussen de uiteengescheurde delen der Nederlandse natie te doen ontstaan? Moest Thym daarvoor geen vijftig jaren van zijn leven geven? | |
[pagina 576]
| |
4Anton van Duinkerken heeft naar aanleiding van Dr. Vercammens ‘Thym en Groot Nederland’ geschreven dat Thym zeker niet de germanistiese strofe van de Clercq's strijdlied: ‘Wij zijn germanen, geen Latijnen’ zou hebben meegezongen. Ik kan dit niet betwisten. Maar toch lijkt het mij geenszins nutteloos om aan enkele omstandigheden van die blijkbaar als een schande opgevatte afstamming te herinneren. Aan de infiltratie dan, van Germaans bloed dankte de afgeleefde Romaanse wereld haar hernieuwde vitaliteit En, is het niet merkwaardig, dat de stijl der barbaren, de Gothiek, zijn zuiverste expressie vond, niet in het kultuurbesef van ieder ras, gelijk A.v.D. verklaart maar juist nog tot in die gebieden der Romaanse wereld, waar zij van de vermelde bloedsfusie de Katolieke getuige was. Bovendien, dit beroep op de afstamming werd niet het eerst door de Vlamingen gedaan! Toenl Antwerpen viel, weet de Vlaams-vijandige pers dit aan het feit, dat de Vlamingen evenals de Duitsers van Germaanse afkomst en dus evenzeer ‘,des Boches’ waren. De Germaanse afkomst werd Vlaamse soldaten in Belgiese dienst dusdanig noodlottig, dat zij b.v. de waarschuwing: ‘Danger du Mort’ niet eerder verstonden, vóórdat zij het R.I.P. smaakten. | |
5De Vlaming Renaat de Rudder viel door een kogel uit de Belgiese linie; hij viel voorover en zijn mond proefde de bitterheid van de Vlaamse aarde, die doordrenkt was van het bloed van de meest weerloze slachtoffers ener staatkunde, die haar maxime vond en vindt in de aan Kardinaal Mercier toegeschreven historiese interpretatie: ‘Vous êtes d'un race né pour servir, et moi, je suis d'un race né pour règner.’ De omstandigheden van de Rudders dood zijn symbolies voor de verhoudingen waarin de Vlaming in België leeft. Maar tevens zijn zij het bewijs, dat de tijden voorbij zijn, dat men zich niet bezorgd zou behoeven te maken over de staatkundige verwezenliking van het Groot-Nederlands ideaal. Die tijden zijn er eigenlik nooit geweest! Alleen stonden mannen als Thym teveel onder invloed der Restauratie-gedachten, dan dat zij buiten de ban van de momenteel-wettige politieke status quo dorsten te treden. Misschien ook lag het feit dat Thym zich verre hield van de politiek in het andere feit, dat men sinds de 17de eeuw in de Lage Landen niet meer gewoon is, de eigenschappen van de staatsman en poëet in een persoon verenigd te zien. | |
[pagina 577]
| |
Want het is wederom merkwaardig, dat een land als Frankrijk, waar juist deze eigenschappen zoo vaak in een persoon verenigd zijn, nu en vroeger, de énige staatkunde van mondiaal allure bedrijft. Maar sinds de dagen van de diplomaat Pieter Paul Rubens voorbij zijn worden de daden der Beelaertsen en van Karnebeeks niet meer geinspireerd door de droom der verbeelding. Zij houden het oog slechts gericht op de zogenaamde werkelikheid, d.i. de constellatie der Europese politiek, waarin wij door hun zorgen slechts de pluim mogen uitmaken van de staartkomeet die Franco-België heet. Knuvelders ‘De Mythe Nederland’Ga naar voetnoot1) is het met hartstochtelijke ernst beleden geloof aan de Dietsche noodzaak d.i. ‘de (mogelike) grootheid van het Nederlandsche volk, van de Nederlandsche staat’. Dit boek is inderdaad een revolutionnaire daad. Maar het is de konsekwentie van een even revolutionnaire droom als waaraan Noord-Nederlandse Katholieken hun ogenblikkelike staatkundige vrijheid te danken hebben. |