| |
| |
| |
Prof. Mr. W.P.J. Pompe Bedelarij
Artikel 432 van ons Wetboek van Strafrecht luidt:
‘Met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen wordt gestraft:
1e. | als schuldig aan bedelarij, hij die in het openbaar bedelt; |
2e. | als schuldig aan landlooperij, hij die zonder middelen van bestaan rondzwerft; |
3e. | hij die als souteneur uit de ontucht van eene vrouw voordeel trekt.’ |
Het volgende artikel bedreigt bedelarij of landlooperij, gepleegd tezamen door drie of meer personen boven den leeftijd van zestien jaren, met zwaardere straf, n.l. hechtenis van ten hoogste drie maanden. Daarna bepaalt artikel 434:
‘De schuldige aan een der in de beide vorige artikelen omschreven overtredingen kan bovendien, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten hoogste drie jaren.’
In deze artikelen is de houding van onzen wetgever ten aanzien der bedelarij geteekend.
Oorspronkelijk, bij het tot stand komen van het wetboek, in 1881, kwam alleen de bedelarij in het wetboek voor. Tevoren was in de volksvertegenwoordiging het vraagstuk der bedelarij en landlooperij uitvoerig besproken, en het ingediende ontwerp ingrijpend gewijzigd, voornamelijk vereenvoudigd en beperkt.
In 1886, nog vóór de invoering van het wetboek, werd de landlooperij, die eerst uit het ontwerp was geschrapt, weer in de artikelen opgenomen. Verwondering kan dit wekken, als men zich af zou vragen, hoe het te rechtvaardigen is om
| |
| |
iemand te straffen, enkel omdat hij zonder middelen van bestaan, en dus allicht zonder woning, rondzwerft. Maar deze verwondering komt bij de meesten niet op. Vanouds immers, reeds van het einde der Middeleeuwen af, kwamen bedelarij en landlooperij in nauw verband met elkaar in de strafwetgeving voor. Zooveel eeuwen is landlooperij naast bedelarij strafbaar gesteld, dus - zoo luidt de geijkte term - de practijk eischt het. Zooals meer, moet hier een onduidelijke term dienst doen voor argument.
De souteneur is eerst sinds 1911 als Dritter im Bunde toegevoegd. Dus het laatst strafbaar gesteld, ofschoon de reden voor straf hier - in tegenstelling met de landlooperij en ook de bedelarij - wel heel duidelijk spreekt. Afgezien van verdere bezwaren tegen de wijze, waarop onze wetgever bedelaars en landloopers behandelt, vormt hun gelijkstelling met souteneurs al een grievende onbillijkheid. Niet alleen zijn de feiten van voordeel trekken uit de ontucht van een vrouw eenerzijds, en van in het openbaar bedelen en zonder middelen van bestaan rondzwerven anderzijds totaal verschillend te beoordeelen, maar bovendien is de souteneur een heel ander type van persoon dan de bedelaar en landlooper.
Redenen voor een kritische bespreking der strafbepaling tegen bedelarij bestaan er ten overvloede. Want al heeft men sinds eeuwen de bedelarij in de strafwet opgenomen, en haar op allerlei wijzen bestreden, toch blijkt een bevredigende oplossing niet verkregen te zijn. Herhaaldelijk vormt zij een onderwerp van onderzoek en bespreking, laatstelijk, in 1930, in de Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. En nog steeds blijft de bedelarij voor een goed deel ongestoord bestaan en haar bestrijding in de strafwet even onbehouwen als onbeholpen.
Onze wetgever is uiterst sober in de omschrijving van het feit. Aan bedelarij maakt zich schuldig hij, die in het open- | |
| |
baar bedelt. Als er niet bij stond ‘in het openbaar’, zou de bepaling niets anders bevatten dan de inderdaad niet verrassende mededeeling, dat zich aan bedelarij schuldig maakt hij die bedelt. Zoo iets als de definitie die een sergeant eens moet gegeven hebben van korpsgeest, als den geest, die in een korps heerscht. En waarom die beperking tot ‘in het openbaar’ erbij staat, kan moeilijk verklaring vinden. Bedoeld is, blijkens een uitlating van Minister Modderman, die de bepaling destijds in de Kamer verdedigde, bedelen op den openbaren weg of op een voor het publiek toegankelijke plaats. Bedelen aan de huizen, althans wanneer men eerst aanbelt en binnen gelaten wordt, is dus niet strafbaar. Bedelen in het openbaar is strafbaar, zegt men, omdat het hinderlijk is. Zou bedelen langs de huizen dit niet nog meer wezen?
Maar als bedelen in het openbaar om de hinderlijkheid gestraft wordt, dan zou men tegen het stelselmatig en georganiseerd bedelen met bloempjes, speldjes enz. wel eens mogen optreden. Persoonlijk beklaag ik mij niet over dien hinder. Ik vind dien zelfs wel aan te bevelen. Maar stellig treden de verkoopsters met meer vrijmoedigheid en aandrang op dan de bedelaars, die voor zich zelf vragen. Bedelen in den zin der wet moet kennelijk verstaan worden als vragen voor zich zelf. Maar dan kan in den hinder moeilijk een voldoende reden van strafbaarheid gevonden worden. Immers het meer hinderende vragen voor anderen wordt niet gestraft.
Men zal misschien tegenwerpen, dat verkoopen van speldjes geen bedelen is, omdat er iets te koop wordt aangeboden. Ook bedelaars bieden echter vaak wat te koop: garen en band, desnoods half leege lucifersdoosjes. Maar zij worden dan evenzeer beschouwd te bedelen. Venten met nagenoeg nietswaardige voorwerpen, strekkende om een aalmoes te krijgen, wordt in een Ministerieele Circulaire van 1916 met bedelen gelijk gesteld. En voorzoover
| |
| |
deze schijnhandel thans niet onder de strafwet valt, stellen goedmeenende schrijvers voor, ze er alsnog onder te brengen. Zou het niet beter de moeite loonen, als men de aandacht eens richtte op anderen schijnhandel? Met name op heel het gedoe van den schijnhandel in effecten, in werkelijkheid niet anders dan hazardspel? Me dunkt, dat de schade, hierdoor aangericht, veel ernstiger is dan die van bedelaars-schijnhandel.
In den hinder kan men, bij vergelijking met andere, meer hinderende, doch straffelooze handelingen, bezwaarlijk een reden voor strafbaarheid der bedelarij zien. Of zou de hinder bij bedelarij bestaan in de onaangename gewaarwording, die bij den goedgekleeden en -gevoeden burger het zien van arme schooiers, van ‘armoedzaaiers’, zooals ik ze wel eens hoorde noemen, opwekt? Dat woord ‘armoedzaaier’ is merkwaardig. Niet zoozeer nog om de minachting, die er uit spreekt voor menschen die geen geld hebben. Maar vooral omdat de armoede veeleer gezaaid wordt door financieel sterken, die van hun macht ten koste van minder gegoeden misbruik maken. Of wordt dit minder erg, omdat ze niet hun eigen, maar anderer armoede zaaien?
Zoo'n soort hinder veroordeelt toch echter wel dengene, die ze beweert te ondervinden. Is het niet natuurlijk, moest het althans in de samenleving van menschen niet natuurlijk zijn, dat de noodlijdende om hulp vraagt? Geeft bedelen niet een vermoeden van noodlijdendheid? Men bedelt toch niet voor zijn plezier. Te bedelen schaam ik mij, zegt al reeds de onrechtvaardige rentmeester in het Evangelie. Tegenwoordig zou hij moeten zeggen: bedelen is strafbaar, en daarin een reden te meer vinden voor zijn onrechtvaardige praktijken.
Maar, zal men zeggen, zoovelen bedelen, die het niet noodig hebben. Men kan dan aankomen met het verhaal van den bedelaar uit Parijs, Londen, New-York, enz., die bij zijn dood een groot kapitaal zou hebben nagelaten. Zoo iets
| |
| |
wil ik niet goed praten. Maar dergelijke gevallen zijn toch niet regel. Komt zoo'n geval voor, dan zou het trouwens buiten art. 432 om gestraft kunnen worden. Men zou bij zoo iemand, die zich bedriegelijk als noodlijdend voordoet, van oplichting, ook in den zin der wet, kunnen spreken.
Men beroept zich nog op andere argumenten ter verdediging van de strafbaarheid der bedelarij. Bedelen zou een makkelijke manier zijn om aan den kost te komen, en den plicht tot arbeiden te ontgaan. Nu is het vooral in dezen tijd van werkeloosheid haast een hoon om bedelaars tot werken aan te sporen. Waar moeten ze het met den besten wil van de wereld vinden? En heeft langdurige uitzichtlooze werkeloosheid niet een demoraliseerenden invloed? Zoo, dat de oorspronkelijk werkwillige den lust en de geschiktheid verliest tot arbeiden? In elk geval mist men in art. 432 de onderscheiding tusschen werkschuwen en werkwilligen. Of de werkschuwe bedelaars mogen gestraft worden, is voor de meesten geen vraag meer. Intusschen zal men hier weer moeten onderscheiden tusschen validen en invaliden. Maar de valide, tot werken in staat zijnde, werkschuwe bedelaars zouden dan toch voor straf in aanmerking komen? Ik wil deze vraag straks beantwoorden. In elk geval is het niet makkelijk, deze in de practijk van de anderen te onderscheiden.
Velen beroepen zich voor de strafbaarheid van alle bedelaars op de gelegenheid om steun te krijgen bij Staats- en particuliere instellingen voor armenzorg. Die steun zou, zoo beweert men, de eenig juiste zijn, omdat hier slechts na onderzoek geholpen wordt, en dan zooveel als noodig is. Voor georganiseerde en stelselmatige armenzorg voel ik in beginsel veel. Maar waarom zou deze het monopolie moeten hebben? M.i. kan ze uiteraard niet in alle gevallen de gewenschte hulp geven. Onderzoek kost tijd. En de periode tusschen aanvrage en gift wordt niet zelden nog aanmerkelijk verlengd doordat de noodlijdende eerst moet
| |
| |
uitzoeken, aan welk adres hij zich heeft te wenden. Bij de groote, wel bovenmatige, hoeveelheid van instellingen en vereenigingen komt de neiging tot afschuiven op elkaar al te licht voor. Bovendien, al zijn er nog zooveel adressen, niet altijd kan een noodlijdende ergens terecht. Ik denk aan den veel gevolgden regel om alleen hen te helpen, die reeds eenigen tijd in de gemeente wonen.
Die leuze ‘steun na onderzoek’ klinkt trouwens mooier dan dan hare toepassing in werkelijkheid is. De resultaten van zoo'n onderzoek, vaak berustend op geruchten uit de derde of vierde hand, zijn niet steeds betrouwbaar. Met twee noodlottige gevolgen. Vooreerst, dat een onwaardige geholpen wordt. Zoo erg hoeft men dat niet te vinden. Maar waarom dan het onderzoek? Erger is het andere gevolg, dat een, die het wel verdient, niet geholpen wordt. Of niet voldoende.
Er steekt in dat onderzoek stellig overschatting. Nu de armenbezoekers en armenonderzoekers slechts menschen zijn en geen kleine Onzelieveheertjes, kan het onderzoek niet volmaakt zijn. Maar al ware het volmaakt, dan is dat neuzen in vaak intieme bijzonderheden der armen, die voortdurende controle over hun doen en laten op zich zelf nog bezwaarlijk. De burgerlijke beleefdheid eischt reeds, dat men de persoonlijke sfeer van een medemensch eerbiedigt. Die beleefdheid is intusschen slechts een holle vorm - of, erger, berekenende zelfzucht - als ze niet gedragen wordt door naastenliefde. En dat wordt ze niet, als zij bij de armen ophoudt.
De georganiseerde armenzorg bergt nog een ander gevaar. Zij trekt vaak een scheidsmuur op tusschen de personen der gegoeden en der armen. De eersten schroeven een plaatje aan hun deur ‘geen ondersteuning, lid van die of die vereeniging van armenzorg,’ en achten zich vaak met hun paar gulden contributie van hun plicht tot mededeelen ontslagen. De anderen krijgen alleen te doen met min of
| |
| |
meer ambtelijke personen. Er dreigt hier een koude bureaucratie, die de liefde bant. En eerst de liefde maakt de gift waardevol voor den gever en aanvaardbaar voor den begiftigde. De liefde is nederig, zegt Paulus. De liefde voorkomt dus de vernedering.
Bedelarij is nu eenmaal strafbaar gesteld. Men moet zich echter, evenals bij andere strafbepalingen, zoo ook bij deze afvragen, of deze strafbaarheid gerechtvaardigd is. In den hinder, den overlast, kan geen voldoende rechtvaardiging gevonden worden, zooals ik door vergelijking met meer hinderende doch straffelooze handelingen meen te hebben aangetoond. De eisch der openbaarheid van het bedelen wordt dan ook algemeen onjuist geacht. Bovendien zijn er noodlijdenden, wier bedelen gerechtvaardigd is. Althans wordt algemeen erkend, dat men in de strafwet de werkwilligen en invaliden niet op een lijn mag stellen met de tot werken geschikte werkschuwen. Maar met deze wijzigingen is de principieele vraag niet opgelost, of, en zoo ja waarom bedelen op zich zelf gestraft mag worden.
De bedelarij is een plaag, zegt men, vooral op het platteland. Zou ze al een plaag wezen, moet die dan met de strafwet bestreden worden? Waarom dan niet evenzeer besmettelijke ziekten, werkeloosheid en andere plagen? En waarom worden dan niet veeleer speculatie, woeker, en dergelijke schadelijke bedrijven met tenminste even lange vrijheidstraffen voor de exploitanten van speculatie, de woekeraars enz. gestraft?
Bedelaars zijn gevaarlijk, hoort men vaak beweren. Ze maken zich aan allerlei strafbare feiten schuldig. Zou dat de reden van het straffen van bedelarij wezen, dan straft men inderdaad voor feiten, die niet bewezen zijn. Dan straft men louter op grond van verdenking. Waarom moet tegenover bedelaars anders gehandeld worden dan tegenover andere burgers, die immers slechts gestraft worden voor de misdaden waarvan bewezen is, dat zij ze pleegden?
| |
| |
Maar zijn bedelaars inderdaad zoo gevaarlijk? Ik betwijfel het ten stelligste. Een onderzoek, over 1905 voor ons land ingesteld, wees uit dat van ruim 1500 bedelaars en landloopers 44 pct. nooit veroordeeld waren wegens een ander strafbaar feit, en 29 pct. niet meer sinds ze voor bedelarij of landlooperij bestraft waren. Gevaarlijk, in dien zin dat ze andere strafbare feiten begaan sinds ze bedelaar of landlooper werden, bleken er dus slechts 27 pct., dus ruim een vierde van het geheele aantal te wezen. In den regel gaat het dan nog om minder zware feiten. Daarop wijst de ervaring, dat bedelaars, evenals landloopers, in het algemeen slappe typen zijn, die juist de fut missen om ernstige misdrijven te plegen.
Maar is het dan toelaatbaar, dat de bedelaar parasiteert op zijn medemenschen, en zich onttrekt aan den plicht van elk mensch om mee te arbeiden? Hiermee kom ik weer op de hoofdvraag. Toelaatbaar is het zeker voor de velen, die niet werken kunnen, hetzij om lichaamsgebreken of ziekten, hetzij omdat er voor hen geen werk is. Of de overigen verkeerd doen, staat stellig niet steeds vast. Ze doen het niet, inzooverre ze hun medemenschen in de gelegenheid stellen, hen te helpen. Als ze verkeerd doen, is het niet zoozeer tegenover het publiek, dat ze tot geven bewegen, als veeleer tegenover de werkelijk noodlijdenden, die door hun gedrag mede gewantrouwd worden. Maar ook dan nog bedenke men, dat bedelen geen genoegen is. Noem het als ge wilt, niet arbeid. Het is echter een bezigheid, waarvoor men velerlei hardheid te verduren heeft. Wat verschillende bedelaars verkeerd doen, wordt dat ook niet goed gemaakt door sublieme bedelaars als de heiligen Franciscus van Assisi en Benedictus Labre? Die de menschen eraan herinneren, dat Christus zelf geen steen Zijn eigendom kon noemen, waarop Hij Zijn hoofd kon neerleggen. En dat Hij zich uitdrukkelijk solidair verklaard heeft met de armsten.
| |
| |
Als bedelaars zich aan werkelijk strafwaardige feiten schuldig maken, moeten ook zij gestraft worden. Ook als ze nood voorwenden. Ze maken zich dan schuldig aan oplichting. Ook - en zoo noodig moet de strafwet daartoe aangevuld worden - als ze hun kinderen verwaarloozen. Maar voor hen mag geen uitzonderingsrecht gelden. Ze zijn gelijkberechtigde burgers, ook al hebben ze geen organisaties en politieke machtsmiddelen achter zich om hun rechten te laten gelden.
Bedelarij kan een plaag worden. Men bestrijde ze echter niet door de bedelaars als zoodanig te straffen. En evenmin door ze andere dwangmaatregelen op te leggen. Ieder volk heeft de bedelaars, die het verdient. Behandelt men ze onhebbelijk en liefdeloos, geeft men hun enkel uit angst voor den rooden haan of voor andere weerwraak, dan moet men zich niet verwonderen, als zij van hun kant evenmin welwillend zijn. De diepste grond der strafbepaling tegen bedelaars (en tegen landloopers) lijkt mij de afkeer, die de gezeten burgers voelen voor de armen. Ze nemen hun kwalijk, dat ze ongelukkig zijn. Dit stoort misschien de gemoedsrust, waarop de burgers gesteld zijn. Ze beschouwen hun eigen leefwijze zelfgenoegzaam als de volmaakte, als de eenig aanvaardbare. Ze benijden in stilte den adel, dien ze tevens - voorzoover het zonder gevaarlijke avonturen gaat - probeeren na te doen. Ze verachten de bedelaars, die het niet zoo ver gebracht hebben als zij, en wier heele leven één gevaarlijk avontuur is.
Om dien diepsten grond verafschuw ik speciaal de strafbepaling tegen bedelarij. Er zijn andere middelen tot bestrijding van bedelarij en landlooperij. Zoo'n middel is de vindingrijke naastenliefde, de krachtdadige liefdadigheid, van een heiligen Vincentius a Paulo, van een Booth, een Bodelschwing, ook wel van allerlei personen georganiseerd in instellingen en vereenigingen, uit vroeger en uit dezen tijd.
Zoo'n middel is ook het vestigen van een ware orde in de
| |
| |
samenleving, overeenkomstig de katholieke, in den grond de algemeen-menschelijke beginselen. Velen leven thans als roofdieren ten koste van hun medemenschen. Ze halen, wat ze krijgen kunnen. Ze vernietigen het voedsel, waar de arme naar verlangt, om de enkele reden dat ze er geen winst meer mee kunnen maken. Ze maken misbruik van anderer nood om goedkoop in te koopen, en misbruiken hun machtspositie om duur te verkoopen. Den woeker in allerlei vormen laat men ongemoeid. Laat men dan ook de bedelaars, die toch niet erger dan parasieten zijn, niet plagen. De tegenstelling wordt er te schrijnend door. En zoo'n tegenstelling roept over onze samenleving een verschrikkelijk oordeel af.
Men kan de strafbepaling tegen bedelarij ook van den practischen kant bezien. M.a.w. de artikelen 432-434 achteraf toetsen aan hun toepassing in de practijk. Trots herhaalde pogingen is deze toepassing nog steeds een trieste mislukking. De politie spoort dit strafbaar feit zelden op. De gewone gang van zaken is, dat de bedelaars (nog meer is dit het geval bij de landloopers) zich vrijwillig aanmelden. Zoo noodig vragen zij aan een politie-agent zelf om een aalmoes, teneinde voor den rechter te komen. Bij den rechter speelt zich dan een wonderlijke vertooning af, die heelemaal niets van een strafproces heeft. Men kan daar de verdachten hooren pleiten, om nog meer straf dan de officier van justitie tegen hen eischt. Hun eenige bedoeling is n.l. om ingevolge art. 434 in een Rijkswerkinrichting, en wel Veenhuizen, voor eenige jaren geborgen te zitten. De situatie wordt wel het scherpst geteekend door den rechter, die verschillende landlooperszaken te berechten kreeg, en uitspraak deed als volgt: ‘Met zijn hoevelen zijn jullie? Met zijn tienen? Goed, dan 30 jaar, eerlijk deelen, hoor!’
Eenmaal in Veenhuizen, komen zij er herhaaldelijk terug.
| |
| |
Van verbeterende werking dier straf is dus, behoudens zeldzame uitzonderingen, geen sprake. Een hoofddirecteur van Veenhuizen verklaarde zelf eens, dat, wie eenmaal het gesticht binnentreedt, onherroepelijk verloren is. Ik neem graag aan, dat het niet aan den goeden wil van het personeel en van de verdere meewerkers ligt. Er is nu eenmaal met de toepassing van zoo'n strafbepaling weinig te bereiken.
Bepalingen met zulk een afschuwwekkende toepassing en - vooral - met zulk een ondeugdelijken grondslag mogen in ons wetboek niet langer gehandhaafd blijven.
|
|