Dirk Coster voelde er niets voor, zich alweder over architectuur uit te spreken; eenmaal had hij dit gedaan, omdat een dame hem had voorgehouden, dat een architect, over wien zijn vriend Havelaar vol bewondering had geschreven, door intrigues tot martelaar dreigde te worden gemaakt. Maar hij was tè zeer leek en zijn taak zou tè uitgebreid worden, indien hij ook de architectuur voor moderne excessen moest behoeden.
Hij begreep niet, dat de jongeren onder de literatoren zooveel belang stelden in die jongste bouwsels, en zoolang hij ‘de Stem’ zou leiden, zou hij de traditie handhaven - alleen door Havelaar geschonden - dat daarin nooit één woord over architectuur zou worden geschreven. Achter de tochtdeur, bij
Henri Polak, hoorde ik zeggen: ‘laat de dame in het salon’. Hij was verrast toen ik een heer bleek te zijn. ‘Was de grrroote schoonheid van het kleine land geschonden in Utrecht?’ vroeg ik. ‘Geschonden? Is dat een vraag. Als die blokken nu zelfs wit gaan worren en van glas!’
Cornelis Veth trok net met moeite zijn ouderwetsche bottines aan - met elastiek. ‘Die huizen daar werken nog meer op mijn slecht humeur dan dat gedoe van Dudok en zijn vriendjes. Ik zoek al naar een fijn karakteriseerend woord, waarschijnlijk wordt het “apenhok”. Dat woord “doozenstapel” à propos Leiden was uit critisch oogpunt een trouvaille hè?’ ‘Een wereld van inzicht’ zeide ik en ging maar verder. Welk een contrast daarna bij
Dudok: ‘Gedurfd, maar een tikje te ijl; in mijn werk streef ik meer naar de burcht als kernidee: mijn stadhuizen en sommige scholen; óf naar het boerenhuis, - reusachtig vergroot natuurlijk, - ik houd