De Gemeenschap. Jaargang 7
(1931)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |||||||||
Tweede tafereelPersonen:
(Tooneel voorgrond een boom in een park naast een groote lantaarn. Voor den boom een bank. Rondom zwarte gordijnen.)
(Tooneel is leeg bij opgaan van het scherm. De Verleider komt van links op: wat slungelig, opgeschoten jongen, heerachtig type, wat kleurig gekleed. Kijkt even rond en gaat fluitend, met de handen in de zakken, rechts af.) (Even later komen ook van links Eefje en Tieneke. Ze loopen gearmd en praten druk, alsof ze een gesprek vervolgen.) EEFJE:
..... Nou, en toen zei-ie tegen me met zoo'n hooge stem, je weet wel: Mejuffrouw, mag ik de eer hebben van dezen dans..... En ik wist niet wat te zeggen, en ik zêe | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
maar: asjeblieft meneer! En toen begon de muziek weer, er was zoo'n dikke bij met een rare hoempa, net een fluit naar beneden, en ..... 't is zalig meid, 't is gewoon zalig.... Zweven doe je, en altijd vlak bij die knul, je zag het wit van zijn oogen, net porcelein, met een beetje blauw er in, en een lok hing over zijn voorhoofd, net 'n violist ..... TIENEKE:
'k Zou 't toch wel een beetje eng vinden ..... EEFJE:
Hè, laten we hier even gaan zitten! 'k Heb 't zoo warm, 't is om te stikken ..... (Zij gaan beiden op de bank zitten.)
TIENEKE:
En heb je hem nog eens gezien? EEFJE (als verrukt, opgewonden doorpratend):
..... En hij heeft me gevraagd om mee te gaan naar het bal in de open lucht, Woensdag, in het park van de Sociëteit. Dan is 't zoo mooi, zei-die, zóó mooi ..... er hangen lampions in de boomen ..... en de zaal is vol gekleurde lampjes en er wordt champagne gedronken ..... champie, zei-die...... Ik zou wel willen, maar ik durf niet goed ..... TIENEKE (de vraag herhalend):
En heb je hem al teruggezien? EEFJE (geheimzinnig-verrukt):
..... Ja, dat moet ik je ook nog vertellen ..... maar je houdt je mond hoor ..... (fluisterend): Ik ben 'm hier tegengekomen. TIENEKE:
Hier? EEFJE:
Hier. In 't park ..... Weet je, waar bij het melkhuisje dat park met rhododendrons staat? (Tieneke knikt) Die zijn nu allemaal in bloei ..... Toen kwam ik hem tegen en hij nam zijn hoed af, zoo'n lichtgrijze met een zwarte band. En ..... en ..... maar je houdt je mond hoor ... toen is hij me nageloopen, stiekum .... ik deed net, of ik niks merkte, en toen ik binnen was, heb 'k 'm begluurd, (triomfantelijk) hij is wel tweemaal vlak langs de deur geloopen om naar het naambordje te kijken. TIENEKE:
Als ze maar niks merken, zeg..... (In de verte begint een klok te slaan.)
| |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
TIENEKE:
Luisteren hoe laat 't is.... (de klok slaat negen maal.) TIENEKE:
Negen uur al! Meid, we moeten weg! Ze zullen niet weten waar we blijven ..... EEFJE:
Nee, nog effies ..... TIENEKE:
Nee hoor, ik durf niet..... Toe, ga nu mee, we krijgen er last mee!..... 't Is niet goed, wat je doet, 't is niet netjes ..... (Ze wil haar meetrekken, maar Eefje houdt vast aan de leuning van de bank. Op dit oogenblik komt de Lantaarnopsteker (Bedreiger) van links. Een oud, gedrukt mannetje, met een stok om de lantaarn op te draaien. Hij zingt wat, met een vage, wat schorre stem):
DE LANTAARNOPSTEKER:
De brand is in de lantaren
De vonken, die vliegen er uit
M'n vrijer is gaan varen
En ik heb geen rooje duit.
(Hij komt tot bij de bank en steekt boven de bank de lantaarn aan. Tieneke laat thans Eefje los en snelt weg.)
DE LANTAARNOPSTEKER:
Hè ..... hè ..... wat heeft die 'n haast! Hè, juffertje, je vrijer zal wel wachten ..... ze wachten immers allemaal. (Hij laat zich op de bank zinken.) Ik wou, dat 'k nog zoo loopen kon. (Ziende naar Eefje, met een schril lachje.) Zoo juffie, hier zoo alleenig.... Waarom niet met je vriendin meegegaan, 'r benne misschien wel twee vrijers? En anders één voor twee, dat gaat ook wel, dat 's tegenwoordig in de mode. 'n mensch heeft ook twee armen, nou u ..... Eefje lacht wat schril, maar geeft geen antwoord. Stilte. Er komen uit de verte flarden van muziek.) Enfin, ik mag wel effies bij u blijven zitten. Daar kan u niks op tegen hebben! 'n Oude man, niks aan verbeurd. Raak je je reputatie niet mee kwijt. 'k Zal je niet meer verleiden, en jij mij ook niet meer .... O je, lang geleden al die dingen. | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
(Eefje lacht weer schril, doch zwijgt. Stilte. Weer muziek uit de verte.)
EEFJE (droomerig):
De muziek speelt weer bij den vijver.... DE LANTAARNOPSTEKER (ook stiller, fijner):
Prachtig klinkt dat over het water. EEFJE (droomerig):
Ja .... je weet niet waarom .... 't is of ze op glas spelen .... DE LANTAARNOPSTEKER (fijner, listiger, de figuur schijnt grooter te worden):
..... Alles is vanavond prachtig (met sterk indringend vermogen): Houdt je hoofd eens achterover, dan kun je de sterren zien ... velden achter elkaar. En dan moet je eens diep ademhalen, dan komt de geur van de bloemen naar binnen, je heele lijf vol bloemen ..... EEFJE (doet wat hij zegt):
Wat is dat vreemd? .... DE LANTAARNOPSTEKER (listig mijmerend):
Vreemd ... Ja, zoo is alles als je jong bent. Vreemd en mooi ..... Ik ben ook jong geweest, hoor, en ik wist er wat mee ..... Op zoo'n avond wandelen met z'n tweeën ..... EEFJE (zacht, als zuchtend van ver):
Hè ..... DE LANTAARNOPSTEKER:
Wat is er? ..... (Muziek uit de verte.)
EEFJE:
Niets.... Maar de lucht is zoo zwaar .... en dan die muziek.... 't is of ik van lood ben .... zoo zwaar. DE LANTAARNOPSTEKER:
Dat is de jeugd en de lente .... Dat 's de groei. 't Gaat nou als in het liedje van den regen, je weet wel.... Meiregen, maak dat ik grooter word, grooter word .... 'n mooie tijd, meisje, 'n heel mooie tijd.... Ja, dat heb ik ook gekend. Elken dag leek 't wel of mijn borst breeder werd, en m'n armen gespierder, en m'n schouder als van steen.... En daar hebben heel wat meisjeshoofden op gerust, blonde en bruine ..... ja, dat zou je nu niet meer gelooven, nu ben ik versjofeld en een oud man .... Maar jonge, jonge, wat kon ik te keer gaan.... (Stiller.) En ik zou 't zoo graag nog eens meemaken ..... (Eefje maakt een onwillekeurige beweging.) Neen, je hoeft | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
niet te schrikken. (Hij lacht schril.) Met mij is 't afgeloopen, uit, fini ..... (Listiger, en wat dichter bij Eefje komend, die met groote oogen voor zich uitstarend, ademloos luistert.) Maar jij bent nog jong, en daarom moet ik 't je zeggen ... Er is niets anders dan jong te zijn, jong met tweeën en dan mekaar wat te geven, er is volop ..... Op zoo'n nacht als nu, dan liet ik de meisjes ook naar de sterren kijken, en ik boog voorover over zoo'n hoofd, en ik zoende zoo'n mond, rijp en warm als een opengebeten kers ..... Eefje hoort hijgend toe.) Dat is àlles: jong zijn, anders is er niets. De ouderen zullen zeggen: weg van dat alles, er komen zorgen en verdriet .... Niet luisteren, niet luisteren, dat 's de nijdigheid, wat ze zelf niet kunnen, gunnen ze niet aan anderen.... Ik ben oud, heel oud, verbazend oud, en ik ken de wereld en ik ken de menschen ..... (met groote, scherpe, indrukwekkende gebaren.) Pakken, wat je grijpen kunt .... plukken, plukken van iederen tak .... laat geen vrucht los, sla er je tanden in, bijt, bijt tot je niet meer kunt ..... Heb je dat begrepen, kleine Eefje? ..... (Muziek uit de verte.)
EEFJE:
Plukken ... plukken ... zegt u ... Wat is 't warm... en die muziek ... 't is of er wel duizend bloemen hier geuren ... Hoe laat is 't nu, ik moet toch naar huis, naar huis.... DE LANTAARNOPSTEKER (Hij is pots weer een sjofel, oud, vulgair mannetje geworden):
..... Zie zoo ..... Nou mot ik weer 'ns verder .... Anders komen de lantarens in 't park heelemaal niet an. Zou beroerd wezen voor de jonge paartjes. Dan loopen ze tegen de boomen of vallen in een perk. 'n Blauw oog of 'n blauwe scheen .... Niks lollig in de liefde ..... (Hij sjokt weg naar links, terwijl vandaar ook de Verleider op komt, dien hij ziet en groet.) O, goeden avond, meneer! DE VERLEIDER:
Goeden avond! (Eefje ziet verschrikt op en slaat dan bedremmeld den blik weer neer.)
| |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
DE LANTAARNOPSTEKER (Hij ziet naar den Verleider, dan naar Eefje. Dan links af, valsch zingend):
De brand is in de lantaren
De vonken die vliegen er uit....
(De Verleider loopt langzaam naar de bank. Hij gaat er achter staan, met een voet op de zitbank. Eefje zit stil, met iets stars. De Verleider neemt zijn hoed af en groet nog eens nadrukkelijk.)
DE VERLEIDER:
Goeden avond, juffrouw. EEFJE (stil):
Dag, meneer! ..... DE VERLEIDER (met wat te luide stem):
U zoo alleen hier ..... U zit daar zoo mooi als een nymf in het woud. Mag ik even naast u komen zitten? EEFJE (nog altijd bedeesd):
Och, ja. waarom niet? ..... DE VERLEIDER (spreekt zwierig-poëtisch, met lokkende stem):
Ik dacht waarlijk in de verte, dat er een nymf zat... Zoo mooi is u... ik zou me er heelemaal niet over verwonderd hebben, wanneer ik u plotseling zou hebben zien opspringen om over het grasveld te gaan dansen met van die heel lichte voetjes, licht als veertjes, trip, trip ..... trip, trip ..... En die oude naast u leek heusch wel iets op een faun, zoo'n rossige faun met een krans van groene blâren om en die blaast de dansmuziek op zoo'n vreemd instrument, op een schalmei ..... EEFJE (lacht zenuwachtig):
Maar ik ben maar een gewoon meisje ..... ik ben heelemaal geen nymf en ik weet niets van een faun ..... DE VERLEIDER (zacht en verleidelijk):
Gelukkig is u maar een mensch! ..... (Muziek uit de verte.)
EEFJE:
Een gewoon mensch ..... van vleesch en bloed. DE VERLEIDER:
Gelukkig van vleesch en bloed ..... of van melk en bloed! Neen u heeft vanavond niets van een nymf ..... Dat was maar verbeelding, maar de werkelijk- | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
heid is veel mooier ..... (Hij grijpt spelend naar de hand van Eefje, doch zij trekt die aanstonds terug.) Kom, kom u is toch niet zoo verlegen! Wat is 't mooi vanavond, wat is u mooi ..... en wat is 't mooi, dat ik van u houd ..... Want ik houd van u, heusch, echt! .... Kom, 't is nu een avond om te kussen ... (hij wil haar omhelzen). (Op dit oogenblik verschijnt plotseling de Parkwachter, eerder Helper genoemd. Hij staat vlak bij de bank.)
EEFJE (zij ziet den Parkwachter en wil tevens den Verleider afweren. Met een kreet springt zij op):
Oh! DE VERLEIDER (tusschen de tanden):
Verdomde kerel..... (tot Eefje, heesch, zacht en hartstochtelijk): Kom, ga mee.... Er zijn nog plekjes genoeg ..... Eefje, je was toch niet bang om met me te dansen, waarom wil je nu niet met me meegaan? .... Alléén èèn kusje wil ik van je stelen, èèn kusje ..... Ik ben heusch niet een veeleischend minnaar, nog niet, nog niet.... Kom Eefje, je hebt immers heel den avond op de bank op me zitten wachten, beken 't nu maar... Kom! EEFJE (zij staart, als onweerstaanbaar geboeid, naar den Parkwachter):
Neen, neen, ik wil niet, ik wil je niet meer zien ..... (gillend plotseling, als buiten zichzelve): weg .... wèg ..... DE PARKWACHTER (rustig en onbeweeglijk):
Ik zou nu maar heengaan, mijnheer ..... (hij wijst met een groot gebaar). DE VERLEIDER (angstig, tot Eefje):
Nou, nou ... schreeuw maar niet zoo! We zien elkander terug, kleine kat! (gaat voorgewend onverschillig, met een nijdigen blik op den Parkwachter, naar rechts af). (Op dit oogenblik komt de Lantaarnopsteker weer van links, hij kijkt even naar de bank, ziet den Parkwachter en wendt schichtig den blik af.)
| |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
DE LANTAARNOPSTEKER (dof-zingend).
M'n vrijer is gaan varen
En ik heb geen rooje duit.
(Snel rechts af, sloffend loopend, gebukt als onder een last.)
EEFJE (zij gaat langzaam naar de bank toe en gaat daar, half-afgewend, op zitten. Zij spreekt met vreemde ijle stem tot den Parkwachter):
Nu moet ik u zeker bedanken. DE PARKWACHTER (Hij staat achter de bank, wat over de leuning leunend):
Je doet 't niet van harte nog, Eefje .... EEFJE (schuw en angstig naar hem opziende):
Ken je mijn naam? DE PARKWACHTER:
Lang, lang reeds. EEFJE (oplettender):
't Is net of ik je ken! Hoe heet je dan? DE PARKWACHTER (groot en rustig):
Ik heb geen naam. Of mijn naam is Legioen.... EEFJE (onrustig):
Legioen, wat vreemd! .... En toch ken ik je, maar ook zoo vreemd. Of ik je in droomen zag, alleen maar in een droom .... (sterk en onrustig): En er gaat iets van je uit, iets sterks en iets kwellends ..... DE PARKWACHTER (rustig):
Ik kom niet om te kwellen, Eefje. Ik kom alleen als de menschen zichzelven kwellen. Dan moet ik verschijnen, gezonden door Een, machtiger dan ik, verschijnen om de menschen te helpen .... EEFJE (ook rustiger, altoos sprekend met een verre en vreemde stem):
Kwellen ... kwellen ... Kan ik helpen, dat ik mezelve kwel?... Kan ik helpen, dat mijn bloed zoo klopt vanavond, dat de polsen zeer doen? ... Kan ik helpen, dat mijn oogen gloeien als vuur? ... DE PARKWACHTER:
Daarom kom ik helpen, en nou is je bloed al rustiger geworden ... (Hij strekt de hand uit en legt die zacht op Eefje's hoofd.) Zie mij aan! (Eefje wendt het hoofd achterover en ziet hem aan. Rustig, met beheerschte kracht.) Nu is er rust in je oogen... Den weg, dien je gaan wilt, Eefje, kies je zelf. Ik kan je helpen, en steunen en raden; meer kan ik niet doen. En waarheen | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
voert de weg, dien je vanavond hadt willen kiezen? (Eefje wendt zich wat af met een snik,) Wat zie je in de verte? ... Ik zie huizen met roode lantaarns, en vrouwen met hooge kapsels met roode kammen, en je bent een van haar .... En ze sleuren je mee lederen nacht, een trap op ... En ik zie je langs de straten gaan, verwelkt, je bent koopwaar en de mannen dingen af .... EEFJE (fel-bewogen):
Wat, wat!... Hadt je gedacht, dat ik zoo zou worden, zóó? ..... DE PARKWACHTER:
Je kiest zèlf den weg, dien je gaan wilt, Eefje .... Maar wanneer een ziende zichzelf een blinddoek voorbindt, weet hij dan, waarheen een ander hem leidt? ... (stilte). ... Eefje, ik zie Moeder bij de tafel zitten bij het raam, met stopwerk, en ze kan niet meer zien, omdat altoos, altoos tranen komen in haar oogen. En Vader trekt verlegen aan zijn baard, wanneer hij naar Moeder ziet .... (bruuske snik en beweging van Eefje). Wil je dat Eefje? (De Parkwachter treedt terzij en verdwijnt. Achterdoek gaat open. Eenvoudige huiskamer, lamp met groene kap. De Vader, met grijzenden baard en kalotje op, Moeder in 't zwart, wat zorgelijk en bedrukt. Vader leest uit een oud Evangelieboek, Moeder luistert toe, de handen gevouwen. Tijdens dit intermezzo, zit Eefje schuins op de bank, in groote spanning, starend naar het beeld.)
DE VADER (langzaam en waardig lezende):
.... En des morgens vroeg begaf Hij zich weder naar den tempel, en al het volk kwam bij Hem en Hij onderrichtte hen. Maar de Schriftgeleerden en de Farizeën brengen een vrouw op, die in overspel betrapt was, en plaatsen haar in het midden, en zeggen Hem: Leeraar, deze vrouw is op heeterdaad bij overspel betrapt. In de wet nu heeft Mozes ons geboden, dezulken te steenigen. Gij dan, wat zegt Gij? Dit zeiden ze echter, om Hem op de proef te stellen, ten einde Hem te kunnen beschuldigen. Jesus intusschen boog zich | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
voorover en schreef met den vinger op den grond. Doch toen ze Hem bleven ondervragen, richtte Hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen. En wederom boog Hij zich voorover en schreef op den grond. Toen ze dit hoorden gingen ze één voor één weg, van de oudsten te beginnen, en Jesus alleen bleef met de vrouw, die in het midden stond, over. Jesus nu richtte zich op en zeide haar: Vrouw, waar zijn zij, die u hebben aangeklaagd? Heeft niemand u veroordeeld? Zij zeide: Niemand Heer. Jesus nu zeide: Ook Ik zal u niet veroordeelen. Ga heen, en van nu af zondig niet meer... Amen. DE MOEDER (zacht):
Amen. DE VADER (sluit langzaam het boek en legt 't weg. Dan ziet hij naar de klok op den schoorsteen (behoeft niet zichtbaar te zijn):
Wat is Eefje laat? .... De zangles kan nou allang afgeloopen zijn, of verbeeld ik me dat? DE MOEDER (zij ziet ook naar de klok):
Soms zingen ze nog wat liedjes na .... en misschien heeft ze Tieneke nog even naar huis gebracht.... (Stilte, dan wordt op de deur geklopt.)
DE MOEDER (even opschrikend):
Wie zou dàt zijn? DE VADER:
Wel .... Jan zal z'n opwachting komen maken .... (glundert) jammer dat Eefje er nog niet is! ... (De deur gaat open en Jan verschijnt. Hij is wat zwaar, onbehouwen en onbeholpen. Hij groet links.)
JAN:
Goeien avond, meneer en mevrouw.... Ik ben maar weer eens komen aanloopen.... DE VADER:
Daar doe je goed ân, jongen.... (met een beetje goedige ironie): De ouwetjes zouen anders vergeten kunnen worden. Maar jij blijft een trouwe klant.... JAN:
Ziet u .... ik wou vragen of Eefje misschien Zondag bij ons zou willen komen, we hebben visite en nu dacht ik misschien dat Eefje .... DE VADER (goedig ironisch):
O, kom je voor Eefje, ik dacht eerst nog wel voor ons.... | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
DE MOEDER:
Och Vader .... (Vader lacht een beetje verlegen.) JAN (verlegen):
Misschien zou ze dan wat willen zingen voor ons? DE VADER (even plukkend aan zijn baard):
Minneliedjes zeker .... (De Moeder kijkt weer verwijtend.)
DE MOEDER (wat onrustig en gejaagd):
Maar nu blijft Eefje toch wel wat erg lang weg. Ik word ongerust .... (Eefje staat ijlings van de bank op en rent weg.)
JAN (opspringend):
Zal ik even gaan kijken? ... (Op dit oogenblik gaat de deur open en komt Eefje binnen.)
EEFJE (kalm, heel bleek):
Dag vader; dag moeder; dag Jan. DE MOEDER:
Kindje, wat ben je laat vanavond! EEFJE (zacht):
Nog 'n beetje omgeloopen met Tieneke..... (Dan gaat zij naar den Vader toe en omhelst hem.)
DE VADER (grappig en toch zacht):
Jonge ... jonge ... wat 's 't ân vanavond!... Daar is Jan ook nog, die heeft je wat te vragen, voor Zondag ... Hij krijgt visite, geloof ik, en die durft ie niet te ontvangen, als jij er niet bij bent... DE MOEDER (met nadruk):
Vader, wat kan jij toch akelig plagen? .... (De Vader grinnikt stilletjes.)
EEFJE (Zij gaat naast Jan zitten. Dof; maar niet onvriendelijk):
Wat is er aan de hand, jongen? JAN (verlegen):
Och, 't is natuurlijk heel anders. Er komen Zondagavond menschen bij ons en nu zou Moeder graag zien, dat je ook kwam. En misschien zou je dan een paar liedjes willen zingen? .... DE VADER:
Minneliedjes, Eef ... Jan heeft minneliederen 't liefst. Zoo van: Al in de Plantage, daar is er 'n kroeg, al onder de groene boomen, en m'n lief zeit: ik mag er niet komen. Hoe is 't ook verder Moeder? ... Ze heit me 'n kus van d'r mondje verzeid; d'r wangetjes raakten aan 't kleuren ..... | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
DE MOEDER:
Vader, ik geloof heusch, dat 't voor jou bedtijd wordt..... EEFJE (zij heeft niet geluisterd, maar zit rechtop, met groote brandende oogen):
Minneliederen.... (Zij laat plotseling het hoofd zinken op de handen en barst uit in snikken.)
JAN (verschrikt):
Maar, Eefje.... (Eefje loopt naar De Moeder en valt voor haar neer, het hoofd in haar schoot, schokkend van snikken.)
DE MOEDER (rustig, bewogen, de armen om Eefje heen slaande):
..... Stil maar, stil maar ..... mijn Eefje, mijn kleine lieve meid ... Moeder begrijpt alles wel ... Moeder zal je wel beschermen, ze houdt je vast hoor ... heel erg stevig vast ..... JAN (erg verlegen):
Ik wist niet, dat..... (De Moeder glimlacht tegen hem, over het hoofd van Eefje heen. Scherm valt.)
EINDE VAN HET TWEEDE TAFEREEL.
|
|