| |
| |
| |
Albert Helman
Triangel
Abel spel in vier bedrijven
Personen:
Chrétien de Troyes, een dichter. |
Bernardus van Clairvaux, een monnik. |
Petrus Abelardus, een clerk. Later monnik. |
Arnoldus van Brescia, een clerk. |
Fulbertus, een oude kanunnik, Heloïze's oom. |
Petrus Venerabilis, een grijze abt. |
Heloïze, een jonge vrouw, later abdis. |
Alice, een jonge non. |
Monniken. |
| |
Derde acte.
(Een cel in het klooster ‘De Paracleet’, die uitkomt op een tuin waarin leliën en rozen staan te bloeien. Bij het raam zit Heloïze, als kloosterzuster, in een groote zetel. Een klein boek ligt gesloten op haar schoot. Haar handen zijn gevouwen. Op een lagere zetel, aan haar voeten, zit Alice, een jonge non. Door de open deur kan zij juist in de tuin zien.)
Hoe zoet zijn mij uw woorden, moeder. En het is alsof ze hier veel inniger, veel schooner klinken. Welk een heerlijk oord gaf onze vader ons tot wijkpaats..... Zie, in één nacht zijn de leliën recht overeind gaan staan, alsof zij zich rekken naar de zon.
Zoo rekt zich onze ziel tot God.
De rozen hebben hun tallooze blaadjes nog verder opengevouwen. 't Is wereldsch ..... maar als ik ze zie moet ik steeds denken aan de vrouwen, die open en brandend van liefde hun minnaar verwachten.
| |
| |
Zoo open en rood.... 't Is niet wereldsch mijn kind, voor wie eenmaal God zelf tot minnaar verkoos.
Toch .... soms ben ik heimelijk bevreesd. Want niet slechts mijn ziel wil ik geven; niet slechts mijn ziel wacht hem, waakt om hem. Maar ook mijn lichaam.... Soms denk ik: was God ook een mensch ..... ‘Hij kusse mij met de kussen zijns monds, want zijn borsten zijn beter dan wijn .....’ Is het zondig, moeder, om zóó te verlangen?
Zoo groot zijn de vreugden die God onzen geest heeft beschoren, dat dit lichaam ze nimmer bevatten kan; het zou breken .....
En toch vraagt het, toch roept het bij mij ..... zooals Lazarus aan den rijken disch om het kruim van de honden.
De vreugden van 't lichaam zijn poover .... zoo spoedig voorbij. Een enkele bittere herinnering blijft .... een wrange droesem na enkele teugen slechts.
Wie nooit proefde, verlangt nog te kennen .....
Wie eenmaal geproefd heeft dorst iederen dag.
Maar gij, lieve moeder, gij hebt toch de wereld gekend .... gij .... Mag ik vrijmoedig spreken? (Heloïze knikt.) Gij hebt hem toch liefgehad, die nu ons aller goede vader en abt is .....
Nog heb ik hem lief; in de hemelsche Liefde, wier naam zij geprezen.
Toch zit gij zoo rustig hier, zijt gij de vroomste, de stilste van allen. Gij heiligt ons. 't Is uwe vroomheid waaraan wij ons stichten, ùw lijdzaamheid die ons verwarmt.
Ik ben slechts de dienstmaagd des heeren. Luister, mijn kind. Onze vader noemde dit huis Paracleet, opdat het gewijd zou zijn aan den Helper, die Liefde en geest tegelijk is. Wij streven ernaar om onszelf te verliezen, dit klagende, vragende zelf, en onzen geest in de schoot te hervinden van God den Geest.
| |
| |
Arme ik. Ach, eer ik zoo ver kom als gij. In een droom verloren, te gaan alsof ik niet ga, te leven alsof ik reeds overging naar 't beter leven. In onafgebroken herdenking voortdurend te schouwen in God .....
Helaas ..... Bid voor mij, kind ..... want gij vergist u. Wie onzer toeft zonder te lijden in deze landouwen?
De rozen, de leliën .... ergens een meisje, dat naast haren minnaar gaat .... heel in de verte .... misschien ...
Opdat wij ons niet om de heiligheid zouden verheffen, gaf God ons een prikkel in 't vleesch
Opdat wij heviger zouden verlangen, de roep van het bloed?
Er zijn duizenden stemmen, òm ons, ìn ons, boven, onder. De stilste kamer van 't klooster is nog niet geheim genoeg om ze buiten te sluiten. Wij voeren ze mee in ons hart, in ons kleed, en hun zang is een schrikkelijke sabbat. Ons bidden, ons waken, al onze getijden, zij brengen hen nimmer tot zwijgen. Ocharm, de mensch .....
In 't rumoer van de wereld wordt al dat geroep overstemd. Is het dan vruchteloos in onze cellen te toeven, wanneer gij zelf, onze vereerde moeder, de blankheid en stilte niet vindt waarnaar wij haken?
Wij zijn de bruiden die steile en rotsige paden betreden. Want ginds op de kruin van den Libanon komt de geliefde uit zijn tent, ons stralend en wit tegemoet.
ALICE (staat op en gaat naar het raam):
Ginds op den Libanon .... 't Is nog zoo ver, nog zoo lang....
Zijn hoofd is van goud; zijn haarvlechten: wuivende palmtakken; neerwaarts gestroomd als de kudden van Galaäd.
ALICE (ziet nog steeds naar buiten):
Ginds in de verte .... Een vreemdeling komt... Het is ... Hij is niet te herkennen.
HELOïZE (staat langzaam op, en blijft naast Alice naar buiten staren):
O .... heb dank mijn God ....
| |
| |
Het is onze vader .... de abt ....
Te lang reeds heeft hij zijn dochters alleen gelaten.
Moeder, hoe juicht thans uw stem!
Ga, roep de zusters bijeen in 't kapittel, terwijl ik den Vader verbeid. (Alice buigt en gaat heen, terwijl Heloïze nog even uitziet door 't raam. Dan gaat zij zitten. Plotseling drukt zij de handen tegen haar borst.) Bons niet, dom hart. Stil .... zwijg.... (Zij slaat haar oogen hemelwaarts): Heer .... (Dan houdt zij de handen voor het gezicht alsof zij bidt. Als er stappen knarsen in de tuin staat zij weer op en gaat tot de deur Abelardus tegemoet, die gehuld is in monnikspij en covel. Zoodra Abelardus bij haar is, zinkt zij vóór hem op de knieën): Liefste vader....
Gods zegen, liefste zuster. (Hij heft haar omhoog zoodat zij hem recht in de oogen ziet.)
Vervolgingen? O, de onrust van mijn hart heeft mij gewaarschuwd.
Vijandschap; hun jaloezie, hun domheid. Weer moest ik vluchten. Eerst met wapenen, toen met vergif dat zij zelfs in de miswijn mengden, stonden ze mij naar het leven.
Waarom wreede, wreede wereld ... Beulen ...
Alsof nog dit beetje lichaam, deze laatste sprank van leven ze ergert ....
Elke dag heeft het gebed van uwe dochters God gesmeekt.
Hij hoedde mij tot hiertoe .... waar ik voor een korte poos om schuilplaats smeek.
Gij bouwde 't zelf, dit huis. Het hoort geheel aan u, gelijk zijn hoedster.
Angst leed ik, en niet het minst om uwentwil. Men had bericht dat ontevreden volk het klooster kwam verstoren.
| |
| |
Integendeel. De stilte werd hier stiller sinds de zomer kwam, en zonder uw aanwezigheid zoo lange tijd verstreek.
De zusters groeien, als de leliën daar, hun heerlijk doelwit tegemoet.
Wat is er schooner, troostender. Hoe kan het anders met een moeder zooals gij.
Je schat jezelf te laag ..... In 't naaste dorp op weg naar hier vernam ik nog, hoe of de geur van heiligheid en vrome overdenking, die reeds van je uitstraalt, zelfs de vreemdelingen treft.
Wat ziet de wereld van ons zwarte binnenste, van ons geheimste leven?
God ziet ons bedoelen, telt het meer dan al wat wij bereiken.
Wat heb ik bereikt? Ik kwam niet hier om God, maar uit gehoorzaamheid aan jou! Om te bewijzen dat ik jou behoorde, geheel en al.
Ik wees je slechts de steile weg die beter is dan 's werelds kronkelpaden.
Mijn hartstocht, mijn verlangen, al de driften van mijn jeugdig hart begroef ik hier om jouwentwil. En ach, hoe gaarne, als ik daarmee slechts je liefde won.
Wij spreken nu een andere taal, o bruid van Christus.
Bruid van Abélard .... zijn dienstmaagd, zijn slavin, zijn deerne ....
Eertijds zijn vriendin in vleeschelijke liefde; thans méér dan dat: zijn beminde in den Heer.
Hoe gaarne wilde ik dat het anders was.
Kwelt zóó dit lichaam je, arm kind?
Je weet toch .... neen, misken mij niet .... herinner je hoe ik altijd jouw lusten wilde dienen .... nooit iets anders heb begeerd dan wat jij wilde.
| |
| |
Het is voorbij .... dit is een betere herfst.
Het ging voorbij, zoodra 't verlangen in jou werd verstomd. Het was geen liefde, slechts begeerte die je dreef. En ach .... mocht het zoo zijn .... ik klaag niet ... mocht ik slechts je deerne zijn ... gedoogde je 't mij aan te zien ... bij tijd en wijle enkele regelen te schrijven om de ongerustheid van mijn slapeloos hart te stillen. Maandenlang besta ik niet voor jou, terwijl ik slechts om jouwentwil besta.
Je zoekt den knecht en niet den meester, je zoekt de vlam en niet het licht, een geur en niet de spijs.
Ik zoek alleen .... ik ben een vrouw ..... begrijp toch ....
Ginds zijn uwe dochters, vrouw ... Ginds wacht uw bruidegom, mijn dochter .... O, dat ik je zóó moet vinden .... Welgemoed kwam ik hierheen, geloovend dat je eensgezind met mij de vrede had gevonden in deze nieuwe staat ..... Jij, over wier kuische vroomheid slechts één roep gaat. Is dit dan de groote liefde die je voor mij voelt? Zoo eigenzinnig en ontembaar zich te laten gaan ... Zoo was je niet .... toen ik weleer mijn vurige lusten koelen wilde, en mij niet ontzag je met bedreigingen en straf te dwingen; ik beken het, smeekend dat God die jou tuchtigt in mijn lichaam, onze zielen moge sparen. En ik eisch, bij al de liefde die je zegt te koesteren en bij al de toegenegenheid in Christus, die ook ik je toedraag, dat je zelfs de aard van je verlangens en gedachten wijzigt, en ze enkel op den bruidegom richt wiens knecht ik ben. Zuster .....
HELOïZE: (valt op haar knieën):
Mij geschiedde naar uw wil.
En bid met onze dochteren, dat God mijn ziel genadig zij, wanneer ik in de handen van mijn haters ben gevallen. Vergeet de ziel niet van hem, om wiens lichaam gij zooveel bekommernissen lijdt. Vaarwel ...
| |
| |
HELOïZE (krimpt ineen van schrik en smart):
Je gaat! Mijn.... (zich vermannend): Uw wil geschiede, in dit uur als altijd. God neme u en ons in zijn bescherming.
Amen.
(Hij gaat heen, naar het voorplan, terwijl het schijnt dat Heloïze's zwijgend bidden een bezwijming is geworden. Het kleine voorhang sluit zich, en terwijl Abelardus bijna de uiterste hoek van de scène heeft bereikt, loopt hij daar tegen den dichter Chrétien aan.)
Waarom schrik je, Abélard? Ik ben het.
Chrétien ... beste vriend ....
Wat een droomer! Als dichters het zijn, hoeveel meer niet de dichter die tevens ook wijsgeer is.
Droomen? De bittere werkelijkheid gaf mij deze opgejaagdheid en vrees. Nergens een schuilplaats te vinden, nergens de vrede ....
De wereld is altijd te klein voor het groote hart.
En de grootste geest is niet vluchtig genoeg om haar gansch te ontkomen.
Beklaag je niet al te zeer. Jij vondt je deel van geluk en één rustpunt tenminste.
Ik heb Heloïze verloren ....
Je lastert, droevige vriend.
Ik heb haar verloren door eigen wil. Om de bron van eeuwige liefde te vinden.
Twee zoekenden vinden het eerder dan één.
Zoolang wij hier leven zijn wij alleen. Daarom zond God zijn trooster.
Den Parakleet ..... Kom je daar vandaan? Waarom bleef je er niet?
| |
| |
ABELARDUS (wijst naar twee richtingen):
Dáár is 't domein van het lichaam, en dáár van den geest. Op hun grens staat de wachter van 't Aardsch Paradijs met zijn vurige zwaard.
Het leven bezit geen gebieden; de eene wolk smelt in de andere. Maar gij filosofen .....
Je vlucht voor vijanden, omdat je niet weet dat je leerlingen de oude Fulbertus eindelijk te pakken kregen, dien booswicht! Hij was veel te oud dan dat hetzelfde leed dat hij jòu deed hem afdoende straffen kon. Ze staken hem toen zijn oogen uit.
Door de stad loopt hij thans als een dwaas .... Je bent nóg niet voldoende gewroken, want hij heeft te spoedig zijn denken verloren, is kindsch geworden.
Arme Fulbertus. Waartoe al die wreedheid? Het was wellicht een weldaad die hij mij bewees.
Het is ernst. Of is het geen weldaad mijn weg naar hierboven te effenen?
Je spreekt als een heilige zonderling. Kom tot jezelf.
Ik kom niet, ik ga. Ik moet gaan. Ze zitten mij vast op de hielen.
O menschen van geest ..... Een zwaard, een zwaard in de hand, dat is beter dan woorden! Laat ze maar komen! Waar is je ridderschap, Petrus?
Een andere menschensoort, een van herborenen wordt thans gekweekt. Maar 't is niet aan mij ...
Verlies je verstand niet. Waarlijk ik vrees voor je.
Wees niet bekommerd om mij. Ik zal weldra komen op sneeuwwitte vlakten in 't hooggebergte, waar niets mij meer raakt dan de vleug van een wolk en
| |
| |
geur van de laatste thijm. Achter rotswanden hoor ik uit verre valleien de stem van God zelf. Vaarwel.
Wees behoed. (Abelardus gaat heen. Chrétien staat nog als in gedachten verzonken op het voorplan.) Zooals deze mensch veranderd is ..... Terwijl nog duizenden minnaars zijn liederen zingen, duizend vrouwen alom HeLoïze's lot benijden, gaat hij schuw en opgejaagd gelijk een wild geworden dier de wegen langs. Hij zoekt naar ... Ach, hij mag het nog zooveel namen geven als hij wil. Dat wat hij zoekt (Chrétien kijkt op en spreekt tot het publiek), dat wat wij allen zoeken, het ontsnapt aan elke naam. Men heeft er groote, kleine woorden voor bedacht. Maar wie een woord vraagt krijgt een ander woord terug. Tè vluchtig is de werkelijkheid. Een wil, een daad! Ik die als elk van u de liefde ken, en weet, nietwaar ..... Abélard ontsnapt me thans. Hij was ook reeds losgemaakt van zijn lichamelijkheid. Doch Heloïze ..... wanneer zij hier bovenuit komt, dan o vrouwen, hebt ge niet vergeefs geleden bij de eerste omhelzing van een man, niet vergeefs geschreid in weeën om uw kind, wachtend en verweeuwd geleden om den minnaar die niet kwam. En, mannen, gij, zult eerbied leeren. Luistert, ziet .....
(Hij trekt het kleine voorhang open, gelijk hiervoren. Weer zien we de cel van Heloïze, doch zonder de bloementuin. Zij is op een bidbank verloren in gebed en kijkt eerst op, als Alice, die zacht binnenkomt, haar arm beroert.)
Moeder, moeder, vergeef me; het is noodig dat ik u stoor. (Heloïze beweegt nog niet.) Moeder ..... vrouw Heloïze ..... (Thans kijkt zij op terwijl Alice verder spreekt.) Er is een vreemdeling hier, een monnik die de abdis wenscht te spreken.
Een bedelmonnik? Geef hem dan al wat hij vraagt, en laat hem snel gaan.
Neen, bedelen doet hij niet. Groot, streng en uitgevast ziet hij er uit. Maar zijn spreken is zacht en liefelijk, als van een jonkman.
| |
| |
Ik wilde veel liever vandaag in volkomen afzondering zijn. Ik voel mij zoo droevig te moede .....
Hij vroeg zeer dringend naar u. Eerst ondervroeg hij mij wie onze abt was. Ik zei: Abelardus, en het scheen dat hij schrok. Hij sprak: Is hij hier? En ik antwoordde: Neen, hij is lang reeds vertrokken.
Eén van zijn vijanden ... God ... Breng hem hier, ik wil met hem spreken. (Alice gaat heen en komt aanstonds terug met Bernardus.)
En met uwen geest. Ik ben de abdis. Wat is uw verlangen?
Een bede vervullen, van iemand mij onbekend. Op de holle weg, waar deze kruist met de heerbaan, sprak mij een vreemdeling aan, die haast had om verder te komen. Hij zeide mij: ter liefde Gods, doe mij een dienst. Als gij ginds bij het klooster van nonnen komt, bericht de abdis dat de vluchteling die bij haar schuilplaats zocht, nimmer weerkeert. Hij wenscht haar te ontmoeten, daar waar nooit meer scheiding en dood of verminking ons dreigen. Hij dankte mij en ging haastig zijn verdere weg.
HELOïZE (met merkbare pijn):
O ... o ...
ALICE (nadert haar beschroomd):
Arme moeder ....
Wereld-onthechte vrouwen, hoe kan u mijn boodschap met zooveel verdriet overstelpen? Is dit hetgeen uw abt Abelardus u leerde? Ook hij is te wereldsch...
Zwijg liever, monnik. Gij beschimpt ons, wanneer gij hèm lastert.
Ik wil niet spreken van hem; hij verstrikt zich in vele gedachten die achter de waarheid der dingen zich verliezen in 't eindelooze niets. Maar gij, edele vrouwe, gijzelf, die hier staat en schreit. O, wist ik voor u een verlossend woord .... Onze tranen, zij zijn de wijn der engelen, kostbaar, want geen van ze schreit ge vergeefs. Ik weet het .... in de blinkende stilte van Clairvaux heb ik
| |
| |
het lang reeds ervaren: moeizaam en eerst over vele trappen nadert de ziel tot de rust der goddelijke vereeniging.
Ik heb zooveel gedaan als gevraagd werd.... De wereld verlaten, de stilte gezocht, het gebed en het rustig beschouwen, en zie, slechts een diepere duisternis, grootere droefheid is thans mijn deel.
Zoo is onze opgang. Gij toeft in den hof van olijven, terwijl achter zware takken de laatste manestraal sterft. Het duister is zwart, ondoordringbaar; gij weet nieteens werwaarts de sterren te zoeken; het ritselen der blaren beangst u, het vlieten van heel verre stroomen....
En in ondoorgrondelijke verten vlucht hij naar wien mijn ziele versmacht.
Dit is de duistere nacht van de ziel, waardoor elk onzer heen moet, die komen wil tot aan de bergrand waar de aarde wijkt voor de peillooze ruimte, de flonkerende hemel recht vóór ons staat, en aan onze voeten de zon rijst uit zeeën van goud, uit een gloeiende afgrond van licht. Heloïze, uit deze nacht komt de dag der vereeniging, schooner dan al uwe droomen. Geen oog heeft gezien en geen oor ooit gehoord, en geen tong is in staat te beschrijven, de heerlijkheid dezer éénwording.
Is het onszelf verliezen in God?
Het is ons zelf hervinden in de opene schoot van den Schepper.
Is het de beek die zichzelve verloor in de oceaan?
Het is de kring onzer liefde gesloten weten rondom zijn middelpunt.
Onze harten zijn ziende, onze oogen verblind van het schouwen: de hemelen wijken, de omsluiering valt. Wij zien het wonder van aangezicht tot aangezicht, eindelijk vermogend om recht in het zonlicht te staren. Daar is het alles: de zoetheid, de overvloed, hoogheid en laagheid en wijdheid en diepte; het innigst omarmen, het ruimste vervlieten, het zachtste nabijzijn, het hoogste genieten. De uren zijn jaren,
| |
| |
de jaren minuten, een duizel naar bergen, een zwijm in cataracten, gewiegd in valleien, geslingerd in kloven, zoo heet dat het vuur koud, zoo onverzaadbaar dat heel deze wereld woestijn is. Wij zijn aan onszelve onttogen, in iedere vezel bewust, in iedere zenuw bewogen, en eindelijk volkomen tot rust. Buiten Hem kan ons niets meer beroeren, niets deren, niets treffen, noch keeren, noch heffen; niets meer vervoeren en niets meer vervaren, wij vreezen geen schade, geen dood, geen gevaren. Wij toeven reeds elders .... In stille valleien ... En schouwen ... zie ... zie ... (Bernardus staat thans onbewogen, staart in extase naar de verte.)
Wie zijt gij, o monnik ....
Neen, hij beschimpte onzen abt.
Hij ziet God zoozeer, dat hij de menschen vergeet.
BERNARD (komt weer langzaam tot zichzelf):
Bidt voor mij, heilige vrouwen, gij uitverkorenen in deze stilte .....
Ziet gij den vreemdeling weer, o monnik, zeg hem dat ik uwe woorden gehoorzaam. Het zij mij gelijk gij gezegd hebt. Zonder te aarzelen, zonder verweer begeef ik mij thans in de nacht; enkel om rustig te luisteren leg ik mijn hoofd in Gods schoot, enkel om ginds te hervinden ... God ... hem dien mijn hart nog bemint .... Hoe kan ik het denken zelfs bannen .... Monnik .... monnik .... (Terwijl zij spreekt is Bernardus, alsof hij haar niet hoort, naar het voorplan geloopen.)
BERNARD (terwijl achter hem het kleine scherm zich sluit):
Het woord uit mij spreekt zonder mij. Het is de Eeuwige Stem die vraagt en roept.
(uit zijn hoek vandaan): Een stem die fluisterend wordt verstaan.
BERNARD (zonder hem te zien):
Een luide stem, als feestelijke Zondagsklokken.
| |
| |
En meent ge dat deze eene, Abelardus, die stem niet heeft gehoord?
Ware 't dat ik sprak met der menschen en engelen tong en de liefde niet hebbe, zoo ben ik geworden als luidend metaal of een klinkende bel.
En ge acht zijn wetenschap niet? Zijn geloof, zijn vertrouwen?
Al had ik de profetie, en kende ik alle verborgenheid, iedere wetenschap, en had ik 't geloof dat ik bergen verzette, maar heb ik de liefde niet, zoo ben ik niets.
Hij verliet alle rijkdom, zijn vrienden, zijn eer....
Al geef ik mijn rijkdom tot spijs aan de armen, mijn lichaam opdat men 't verbrande, wanneer ik de liefde niet heb, het baat niets .....
De liefde is geduldig, zij is goedertieren. De liefde benijdt niet, zij doet niet kwalijk, zij wordt niet opgeblazen.
Zij is niet eergierig, zij zoekt niet hetgeen haar bekoort. Zij wordt niet verbitterd, zij denkt aan geen kwaad.
Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar met de waarheid.
Alle dingen verdraagt zij, alle dingen gelooft zij. Alle dingen hoopt zij, alle dingen verwacht zij.
De liefde vergaat nimmermeer. Al zijn 't de profetieën, zij vergaan; of zijn het tongen, zij zullen ophouden; of is het wetenschap, zij zal teniet gedaan worden.
Nog zien wij door een spiegel in een raadsel, maar eens zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht.
Ja, nog zien wij door een spiegel in een raadsel. (Beiden verwijderen zich in een andere richting, terwijl het kleine gordijn geopend wordt, en wij Abelardus in een kloosterkapittel gezeten zien, waar hij ondervraagd wordt door de monniken.)
Samenvattend verdeel ik onze be-
| |
| |
schuldiging in drie punten, te weten: de kettersche leer in al zijn geschriften vervat; de ergernis van zijn te harde moraal, en de duivelsche vrijmoedigheid om al zijn gedachten kenbaar te maken.
Verdedig u thans voor het laatst, Abelardus.
Wat kan ik nog zeggen? De man die een boek schrijft, legt al zijn gedachten geopend ter tafel. Wie oogen heeft om te aanschouwen, hij ziet ze; en wie verblind is, hij heeft geen oordeel, maar kent de dingen van hooren-zeggen alleen. Wat baat het mij om voor verblinden en blindgeborenen te praten over de zon en de bloemen en sterren en bosschen? Het kan niet anders of voor dezulken spreek ik gelijk een dwaas. Mag ons verstand dan niet trachten het raadsel van God te ontwarren? Mag ik niet door een dwaling te stellen al dolende komen tot waar de eenige uitgang is? Gaf God ons verstand, onze filosofie dan noodeloos, nutteloos? Gelooven wij niet, opdat wij toch nog begrijpen?
Dan spreekt gij van harde moraal .... omdat ik eisch dat wij naar links gaan ofwel naar rechts; niet weifelend blijven staan. Omdat ik wil dat elkeen mateloos liefheeft: de echtgenoot zijn vrouw en de monnik zijn God; en ik de natuur vereer als een schoone en heilige orde, maar wil, dat wij, die de bovennatuur verkozen, ons onverbiddelijk afwenden van alles wat vrouw en alles wat wereldsch is? Ga ik zelf een anderen weg? Ik weet wat gij zeggen wilt: Dat ik thans niet anders meer kan. Maar is dit niet voor mij en voor u het bewijs, dat ik waarlijk geroepen ben? Opdat niemand zegge: ziet den dorren boom.
Wraakt gij tenslotte mijn vrijmoedigheid, het is uw eigen vrees de waarheid te vernemen, die gij wraakt. Met honderd woorden van profeten en apostelen kan ik staven wat ik zeg .... Maar waartoe heeft het nut ..... gij wilt niet hooren.
| |
| |
Alles. In Gods handen ben ik, waar ik ga, wat of er ook geschiedt.
Wat moet geschieden zàl geschieden.
Wat deert mij dit? Ik zal niet langer een der uwen zijn. (Glimlachend): Ik zou geen kans zien al het kwaad te doen dat gij bedrijft.
Uitgesloten zijt ge uit onze gemeenschap. Uit de drie kerken boven, op en onder de aarde.
ABELARDUS (vouwt de handen):
Maar mijn wijkplaats is bij hem, die 't al omvat.
Hij heeft geen heul voor uitgestootenen.
Ik zal nu gaan ..... Ik weet mijn laatste gang.
Om onze schimp van plaats tot plaats uit te bazuinen?
Ik ga. Meteen. (Hij staat op om heen te gaan, maar twee monniken plaatsen zich voor de deur.)
TWEEDE MONNIK (terwijl hij een beschreven rol voor den dag haalt):
Gij zijt gevangen in dit klooster, op bisschoppelijk bevel.
Kom tot inkeer, vriend. Doe boete ...
Boeten kan ik voor wat ik misdeed: ik ben een zondig mensch, ik weet het en een elk weet het. Maar om dat wat gij mij zonder recht verwijt, kan ik niet boeten.
Zóó luidt het bevel: Een strenge celstraf aan den ketter, tot dat hij voor het kapittel al zijn boosheid afzweert en betreurt. Een monnik van zeer groote faam, Bernardus, is gezonden om te trachten zijn
| |
| |
verstokt hart te vermurwen, zijn misleid verstand tot licht te brengen, hem in deemoed en versterving te onderwerpen.
Broeders ..... (Zonder verder acht op hem te slaan gaan de monniken langzaam een voor een uit de kapittelzaal weg.)
Gansch alleen ..... verlaten ben ik ..... God ...
BERNARD (nog onzichtbaar, achter de deur):
Keer u tot hem ..... Hij is u nabij.
O Heloïssa, dochter van Heloïm.
Den laatste verloor ik reeds lang.
Eerst wie alles verwerpt zal verlossing erlangen.
Gij komt om mij te bekeeren, om mij te bepraten. Wat weet gij, dat ik niet reeds weet?
Mijn kracht is: van vele dingen zelfs de naam niet te weten. Gij overschat het verstand, uw dialectiek, de namen en woorden waarmee gij de dingen wilt vangen, die verre beneden ons blijven zoodra onze ziel gaat stijgen naar God.
Tot hem wil ik komen met alles; volledig zoals ik ben.
Eén storm is genoeg om het schip dat te zwaar is geladen ten gronde te richten.
Wij kregen 't volledige leven, ons zelf met alles wat menschelijk is. Gods hand die het gaf, kan niet weigeren 't weer te ontvangen.
Hij geeft ons het zaad, en hij wacht op de oogst; hij geeft de talenten en rekent op woeker.
Uw God is onmenschelijk, wreed, ongehoord .....
| |
| |
Hij wil méér dan de menschelijke maat; zijn honger is die van den afgrond; de kolk waarin zeeën verdwijnen.
Mij was en is hij: het Woord!
Wat baten die namen, altijd weer namen? Het is of .... neen, neen. Wat wil ik uw rede verslaan? Wij moeten als kinderen zijn. Een traan .... een gebed met gebogen knieën .... een zucht om de dwaasheid van onze verlangens .... ziedaar ....
En aldus wilt gij, dat ik al wat ik weet en al wat het beste is waartoe onze geest op deze aarde kan komen, zal afleggen zooals een nar zijn rinkelmuts aflegt? Dat ik het deel van mijzelf, dat moeitevol jaren en jaren werd opgebouwd, afwerp als waardelooze ballast?
Op onze schouders is weinig meer plaats dan de palmbreede maat van de kruisbalk.
Ik ben gekruisigd aan al mijn weten. Mijn leed is het leed van de kennis .... de kennis van goed en kwaad ..... gij kent wellicht enkel het goed, en daarom kunt gij als de kinderen zijn. Mijn weg loopt dwars door het hellevuur. De uwe gaat enkel langs bloeiende tuinen misschien.
Werp af al die lasten. Dan raken uw voeten deze aarde niet meer.
Ik wil niet, hoort ge; ik wil niet. Zoolang dit lichaam gekluisterd is aan de aarde waarop ik sta, zoolang kan ik niet verraden wat aardsch en lichamelijk is. Ik wil stijgen, maar zóó niet dat onder mij wegschuift de wereld, maar zóó niet dat ik het bewustzijn verlies van gestegen te zijn uit een duister moeras. Ik wil dat de wereld onder mij openbloeit als een kom van hel zonlicht; dat overal rondom mij hare valleien omhoogstaan, en ergens een streek is waar aarde en hemel onmerkbaar overgaan in elkaar.
Te veel zegt ge daarvan. Wie eenmaal zoo
| |
| |
hoog kwam, vergeet alle woorden. Hij is als een kind dat uit louter verbazing niet meer kan vertellen: hij stamelt en schreit.
Ik spreek uit herinneringen. Kinderen zijn enkel verwachting.
De heilige leeft in de toekomst; hij wast als een bloem naar het zonlicht, steeds hooger uit de aarde.
Spaar mij uw beeldspraak. De werkelijkheid heeft mij gebroken.
Uw werkelijkheid is slechts een valsche schijn. De grillige schaduw van snel vervlietende tijd tegen de wanden der eeuwigheid.
Mijn werkelijkheid is het onuitwischbaar herinneren, helaas....
De cirkelgang van ons herinneren sluit in de toekomst. Al onze kruisende, kronkelende banen komen tezamen, uiteindelijk, dáár waar de toekomst geen einde meer heeft, onze wereld geen horizon kent, waar onmetelijke ruimte en de innigste dichtheid elkander omvatten. Wat baat u al uw verstand als uw hart dit nog niet ervaart?
Gij spreekt als een ander.... een vrouw die ik kende.... uw woorden zijn bijna dezelfde, en toch is hun diepste beduiden iets anders.
't Zal blijken dat al onze eerlijke woorden éénzelfde waarheid beduiden; want onze verlangens zijn zooals de duizenden trekvogels die zich verzamelen van her en van der. Maar in donkere, pijlsnelle vlucht gaan zij alle éénzelfde verre, onzichtbare doel tegemoet: een eiland in heel verre zeeën, een groen Paradijs.
Gij spreekt als de dichters ..... en lang geleden was ik ook zoo ..... Maar begrijpt ge niet hoe ons het leed van de jaren onttakelt? Er is veel waarover ik schreien moet, en zoo luttel dat niet zijn vreugdige schijn verloor. Er is veel waarover ik nauwelijks meer durf te reppen, en zoo weinig waarvan ik de oude naam niet ver-
| |
| |
gat om een nieuwe. Monnik, wie gij ook zijt.... help mij, help mij .....
Hoe? Wat kunnen wij doen voor elkaar? Wat anders dan bidden?
En dulden misschien. Het anders-zijn dulden van elkander, de andere maatgang van elkanders stap.
Het is waar. Broeder, vergeef mij mijn ongeduld.
Vriend, aan u om mij vrij te spreken.
Hoe spoedig en plotseling zult gij zoo hoog zijn gestegen, dat gij mijn woorden niet langer verneemt. Maar de kelk blijft geen der genooden gespaard; zij moet tot den bodem geledigd.
Gij meent, ook dit hier moet ik dulden ....
Al gaan onze zielen eenzelfde vlucht naar het goddelijk Zuiden, wij zullen op aarde nog vijanden zijn. Ik zal u uit deze gevangenis nimmer verlossen.
ABELARDUS (deinst terug):
En wat ..... al uw honingzoete gepraat ....
Zoo diep heb ik in uw ziel geschouwd, dat uw lichaam, uw rede, uw doen voor mij niet meer bestaat. Men zal u aanstonds voeren naar uw kerker.
Ben ik dan niet reeds genoegzaam in mijzelf gekerkerd?
(Bernardus beduidt met een wijd gebaar: ‘Wat geeft dat? Ik weet het niet.’ Dan loopt hij rustig naar het voorplan, terwijl het kleine scherm gesloten wordt. Als dit is geschied, ziet hij om naar opzij, omdat hij de stappen en het slaan van de stok hoort van den blinden, kindschen Fulbertus, die komt aanstrompelen.)
Is daar iemand? Uit de weg, zeg ik. Weg!
Zal ik u leiden, oude man? Waar moet gij heen?
Schelm! Gij kunt zien, en vraagt nog waar ik heen moet? Welke ziende kan een blinde leiden? Ach,
| |
| |
de zeergeleerde, godgevallige Abelardus is een blinde die nog zien kan. Kent ge hem?
Lieg niet, schelm. Gij kent hem niet. De ziende kent de blinde niet. Wij zien zoovele dingen ..... prachtige visioenen! Er is een monnik hier, Bernardus heet hij; ze zeggen dat hij ook heel prachtige visioenen ziet .... Die man is stellig ook blind geworden. Ken je hem ook, schelm?
Ik ken hem goed.... Maar al te goed.
Ken eerst jezelf, heeft Abelardus gezegd. En hij is wijs.... hij weet goed wat hij zegt en doet... Ik ben een oud man en ik weet het..... Zeg, wie ben jij, schelm?
Een monnik, een onwaardig dienaar Gods.
Dan moet je naar Bernard of naar Abelardus als je een betere zien wilt. Maar eerst zullen wij de aardsche liefde samen gaan verdelgen. Anders helpt het niet. Kom maar mee, kom met me mee, man Gods die een onwaardige schelm zijt. En laten wij elkaar de absolutie geven, want op heel de wereld (hij wijst met zijn stok in de zaal) wemelt het van schelmen. En de heiligen zijn zeldzaam, ach, ach, ach .... (Samen gaan zij heen).
EINDE VAN HET DERDE BEDRIJF. |
|